De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Giovanni PapiniGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 136]
| |
ze begrijpen, en hij zou u niet in twijfel willen laten over zijn wezen: hij zou u toeroepen: een ster ben ik niet. Wie zegt u dat ik die hier voor u sta, ben, nog ben, wat ik in uw oogen schijn? Tijd is er noodig eer de indruk op uw netvlies valt, - maar wat is tijd? Afstand is er noodig opdat ge u van het andere onderscheiden kunt, maar wat is afstand? Gelijkheid is noodig, tusschen u en mij, om u te doen besluiten dat ik een mensch ben, maar wat is gelijkheid? Zijn moet verondersteld worden door u als het twijfelloos-vaststaande, opdat ge over mijn zijn kunt oordeelen, maar wie zegt u dat er niets buiten het zijnde is? Ik zeg u: ik ben niet. Ik ben in mijn diepste eigen-heid de niet-zijnde - nog niet of niet meer, wat maakt het uit, maar zeker de niet-zijnde - en als zoodanig verschijn ik op bezoek bij u. Hoe wonderlijk, nu die man zoo spreekt, komt mij mijn wereld voor. Want hij, hoewel hij zegt niet te zijn, is daar toch, en terwijl ik hem aanzie vraag ik mij af, of dat andere rondom mij heen wel het vaste bestaan heeft, dat ik er aan heb toegeschreven. De golven gaan, de wolken vervormen zich, de rots is verweerd, planten en dieren verouderen. Ik-zelf - ben ik dezelfde van vroeger nog? Is hij die ik het bewustzijn heb te zijn dezelfde die ik ben? Is in de veranderende vastheid, die ik me voelde, die ik heb waargenomen, en waarin ik het eigenlijke de vastheid vond, niet de verandering het wezen? En zoo ja, wat is er dan de vastheid in? Mijn wereld beweegt zich: ze is een stroom, een spiegeling, een nooit stilstaande schijn, waarvan het wezen waar - ja waar dan toch, indien ergens? - te zoeken is, een fantasmagorie, een droom, gedroomd door een ander. Een droom, gedroomd door een ander, kan het zijn dat ik die ben en wat dan wanneer die ander - indien hij ooit - ontwaken zal -
Ik heb Papini op bezoek gehad, en de vrees, de angst, die mij bevangen heeft, is de zijne. Hij kreeg ze niet, voor een keer, en tijdelijk, maar zij hoort bij hem. Hij kent niet het leven dat de vastheid is, hij leeft in de verandering. Hij is volmaakt het tegenovergestelde van mijn wonen in mijn stad op de hoogvlakte. Ik heb altijd het gewone leven voor het | |
[pagina 137]
| |
meest vaste en het meest grootsche gehouden. ‘Ende Adam gewan Seth, ende hij stierf; ende Seth gewan Enos, ende hij stierf.’ Maar hij vindt niets zoo bespottelijk, neen zeg liever: zoo angstwekkend, als dit gewone leven. Dat een man een vrouw nam en kinderen kreeg en een ambt bedient, dat schijnt hem geen gevoel van vrede in te boezemen, integendeel, het beangstigt hem. Hij schijnt in vreemde zeeën te hebben gedoken en geen vreugde meer te vinden in de daagsche wereld. Don Juan - zegt hij - was iemand die niet kon liefhebben, en dáárom ging hij van de eene naar de andere. Hij was een held van de verandering, evenals Ahasverus. Dat de menschen het heden liefhebben, gelóóft hij ook niet: zij jagen allen naar het toekomende: alleen in den vluchtenden spiegel van het komende, dat verleden wordt zoodra het bereikt is, beminnen zij het leven. Hij droomt zich tegenover het kleine leven een Grooten Mensch, die even vreeselijk van grootheid als dat leven vreeselijk van kleinheid is. Hij wil ophouden te zijn, niet maar veranderen zooals alles verandert, van deze schakeering tot gene overgaand, maar veranderen geheel en al tot wat hij niet weet. Hij erkent niet dat hij is, dat hij meer dan een droom is, en hij wil den Droomer kennen die hem droomt en die - o opperste afschuwlijkheid - misschien nooit ontwaken zal. Het Dagelijksch Tragische noemt hij zijn eerste boek, en zijn tweede: De Blinde Loods. Hij die een Loods wil zijn, die de menschen leiden wil over die vreeselijke zee van het leven, is blind. Hij kan zichzelf niet zien: want hij weet niet of hij zichzelf wel is. Hij ontmoet zijn vroegere zelf en vermoordt hem. Hij hoort zich door een ander zijn geschiedenis voorlezen - zijn innerlijke en uiterlijke geschiedenis, zoo nauwkeurig mogelijk - en die ander beweert dat hij dit verhaal verzonnen heeft en dat hij onder het schrijven telkens het een en ander anders heeft bedacht. Hij merkt dat er een tweede is die zijn leven deelt, die rust als hij werkt, bemint als hij koud blijft, - een ander aan wiens leven het zijne wonderlijk en vreeselijk verbonden is. Hij begrijpt den Tijd niet, dit onophoudelijke gaan van oogenblik tot oogenblik. Waarom die onophoudelijkheid? Waarom zou niet een jaar kunnen bewaard worden, een jeugdjaar, en | |
[pagina 138]
| |
teruggegeven bij dagen, telkens een schoonen jeugddag in den al killer ouderdom? Waarom die band tusschen tijd en persoonlijkheid? Hij houdt nu eens op te zijn die hij is: een kleinen tijd, enkele dagen maar, is hij een ander. Hij weet het niet, maar zijn vrienden kennen hem niet meer. Hoe vreeselijk! Hij is alleen en leeft zonder betrekking tot wat ook, als in de eeuwigheid. En wat is dan dit onderscheid tusschen dood en leven? Zooals de levende hofstoet in het sprookje betooverd en dood was, zoo kunnen ook wel eens de standbeelden op de pleinen en de wassenbeelden in de kapperswinkels en de mannequins in de gemaakte-kleedermagazijnen en de poppen in de kinderspeelgoedbazars gaan leven en maatschappij gaan spelen, zooals de hedendaagsche menschen doen. Hij is vol van de schrijnende en bloedende geestigheid die aan de grensbewoners van het leven eigen is. Bezield door de vergankelijkheid zien zij altijd het sterven van het schoone en beleven het in iederen harteklop. Zijn stijl heeft het fluweelzachte van bloemblaren, het geheimnisvolle van weerlichten, de klare troebelheid van het kolkende bruisende water. Hij is een dichter, maar schijnt nog meer een wijsgeer. Hij heeft metafyzische angsten. Hij tracht, juist omdat hij de vastheid van alle wijsbegeerte zou willen vernietigen, zijn eigen gedachten, al hun glimplichten, hun spiegellichten, te vangen in vaste waarheden. Hij verbeeldt zich een tijdlang dat juist de nuchterste, de vatbaarste leer, het amerikaansche Pragmatisme, hem kan bevredigen. De Daad lijkt hem het werkelijke inbegrip van alle leven. Maar dan vervloeit ze in de handen die haar deden. Hij is de man die altijd vraagt en niet de daad maar de vraag is hem het blijvende. Vandaar dat hijzelf vraagt: wat zal er van me worden? vandaar dat zijn vriend Assagioli vraagt: wat zal er uit hem voortkomen? vandaar dat het leven hem verschijnt als een voortdurende vraag waarop het een antwoord wenscht. Wat is uw antwoord, o kunstenaar? Mijn stijl, mijn schoone stijl, mag hij uitroepen: Il bello stile che m'ha fatto onore.
|
|