| |
| |
| |
Gedichten
Door
Nico van Suchtelen.
Wederkeer
I
O lief die leeft in droomen en gedichten
En die ik zocht altoos en nooit vergat,
Maar met een vastheid minde als geen bezat
Dier schampre tonge en spijtige gezichten
Die - wijs aan wal - van wankelmoed betichten
Den dwaas die met geen dwaasheid vrede had,
Wiens zoeken, ov'ral kruisend, zich vermat
Den koers te dwarsen van hun slaafscher plichten;
Ik richt hen niet - schoon 't Leven hen zal richten -
Want ik vond u en immer schooner zie
En immer vaster ik uw vrede lichten.
O lief die leeft in droomen en gedichten,
Ik heb u lief, en met een liefde die
Duurt als gij zelf, gij, eeuwge Fantasie.
| |
| |
II
Waar dennen geuren en de halmen wuiven,
De merel fluit en de ekster krijscht en krast,
Boekweit en hei de wilde bij vergast,
Van veld tot veld de geele golven stuiven;
Of waar langs 't strand beschuimde kronkels kruiven,
Op blanke plaat een zwerm van vogels plast
En angstig klept, wijl donker, zwaar getast
Weerwolken 't donker water overhuiven;
Of waar des nachts de sterren stille weiden
De makke lammren met hun zilvren vacht
Boven de wijde stilte mijner heide;
Hoe vaak heb ik u daar, mijn lief, gewacht,
En altoos kwaamt ge en altoos waart ge blijde
Schoon ik u niets dan droefheid, droefheid bracht.
III
Want met dien blik, dien diepen, weemoedbleeken,
Van wie wel streed, maar om geen neerlaag lijdt,
Glimlacht om smart, in zeld'ne vreugde schreit
En zwijgend schouwt waar andren blindlings spreken;
| |
| |
Van wie veel minde en meer nog werd ontweken,
Maar ging zijn weg en leed zijn eenzaamheid
Wetend dat één ding alle harten leidt
En hoe geen hart dat lief heeft ooit kan breken;
Zòò wachtte ik u, en zòò in dèze stonden;
Maar toen ge kwaamt hoe werd die weemoed zoet!
O blijde en hooge, hoop-vervulde moed:
Houdt me ook des levens werklijkheid gebonden,
Haar heeft mijn droom voor altoos nu hervonden,
Naar hààr nu luistre ik want hààr wil is goed.
IV
Zìj wil - en wat zij wil is wijs en goed -
Dat wie haar mint geen godheid zal belijden
Dan haar alleen en slechts voor haar zal strijden
En klachtloos vallen zoo hij vallen moet,
Want in zoo hooger liefde loutre gloed
Zal eens dit ijdel, waan-gewilde lijden
Ontwaken tot een droom van diepst verblijden;
Zoo leert mijn lief en wat zìj leert is goed.
Gebond'nen die nu lijdt, o luistert allen:
Wat geldt het armlijk, droevig-dwaze lot
Van hem die eens kan juichen aan het slot,
| |
| |
Zoo van zijn kluchtig treurspel 't scherm moet vallen:
De Schoonheid leeft, o luistert, luistert allen,
En hebt haar lief en leeft naar hààr gebod.
De Merel
Hoe zag 'k in 't zinkend avonduur
- Een zwarte stip in bleek azuur -
U zitten op dien dooden tak,
Die boven 't groen nog opwaarts stak
En trilde onder uw licht gewicht,
Terwijl ge, 't kopje omhoog gericht,
Maar klaar en kwettrend floot.
Ik hoorde uw zangen peinzend aan
En heb toch heden eerst verstaan
Waarvan ge zingt en tiereliert,
Het Leven is 't dat zegeviert
De Blijheid is 't die sterk en trotsch
Verzelt de zuivre liefde Gods,
Die nooit het hart meer derft
| |
| |
Dat diep en droevig heeft gesmacht,
Dat weemoedskrank hem heeft gewacht
Totdat in een verstilde stond
Het eindelijk hem wedervond
Sonnet
Veel-eenge Geest, wiens adem aller landen
Vijandge volkren onbewust bezielt,
Wiens ongeweten wil schept en vernielt
Het tegenstrijdend werk ontelbrer handen;
Eénzelfde gloed die laait uit duizend branden;
Die wereld, mierhoop, waar het warlend krielt
Van blinde krachten, alles wisselt, wielt,
Sluit, Oermacht, ge in uws wezens eeuwge banden.
Lichtkern dier bont-verschietende gedachten
Waarvan gij 's levens raadselsluier weeft;
Die Veelheid schept schoon ge haar Eenheid streeft,
Al-eenge Geest, verbroeder onze machten,
Dat in het werk eendrachtiger geslachten
Volstralend eens uw diepste schoonheid leeft.
|
|