De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
BoekbeoordeelingenGedichten van Edward B. Koster. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam 1907.De gedichten van den heer Edward Bernard Koster zijn goed. Dat wil zeggen, niet als gedichten en de olike uitgever van goedkope lektuur citere den voorgaanden zin niet in zijn advertenties. Deze gedichten zijn overigens inderdaad goedkope lektuur; ik vermoed dat zij ook den schrijver niet veel hebben gekost. Zij zijn goed als metriese werkstukken, waarin zelden een onzuiver rijm of een manke voet, enige levensbekoring brengt. Ter bestudering van versvormen kan onze schooljeugd er wellicht haar voordeel meê doen. Het boeiendste van dit bundeltje zijn de opdrachten, waarvan bijna ieder afzonderlik gedicht een rijk is, en de heer Koster heeft illustre vrienden. Een mijner bekenden, man van literaire distinctie, vond ik, tot mijn niet geringe verbazing, onlangs verdiept in 's heren Kosters boekje, zo verdiept dat ik uitriep: In godsnaam, wát bezielt je! Dit uitgaafje interesseert me, zei hij, omdat ik eens zien wil of er ook vrienden van mij bij zijn. Waarbij? vroeg ik; en hoorde hem mompelen: Bernard Zweers, P.J. Mak, Boéle van Hensbroek, Willem Hamel, Paul Buschmann, J.H. Kock, W.G. v. Nouhuys, G.v. Lammeren, A.T.A. Heyting, W.B. Tholen, P.N. v. Eyck, Storm v. 's Gravesande, Leo Balet, L.M. Hermans, Th. Cluysenaer, J.A. dèr Mouw, P.v. Dam. Hij is krankzinnig dacht ik. Nu begint het pas mooi! riep hij, en steeds | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
zenuwachtiger de blaadjes omslaande en met meer en meer stijgende stem: Jozef Israëls, J. Reddingius, Jan Toorop, W. Siebenhaar - Wie is Siebenhaar? Ken je Siebenhaar? - Frits Lapidoth, G.H. Priem, Julius de Boer, H.J. Haverman, M.G.L. van Loghem, Israël Querido....Hoe lang hij nog zo voort zou gaan kon ik niet berekenen. Het werd mij te machtig en ik ging heen. Ik geloof dat dit boekje voor de meeste lezers geen andere bekoring zal hebben als die mijn vriend ervan genoot, omdat de verzen-zelf weinig bevatten waarom men ze lezen zou. Waarom zou men ze lezen als nergens blijkt waarom de heer Koster ze geschreven heeft. Ziedaar een vraag die ons bij de lezing van dit boekje onophoudelik bezighield: waarom heeft de heer Koster al deze verzen geschreven. Ja, waarom? Is de man handelsreiziger en heeft het gedreun van de spoorwagens een ritmiek in zijn hersens gebracht die hem verzenmaken doet zonder het zelf te weten? Is hij leraar in het frans, duits, engels en heeft hij voor zijn A en B zoveel slechte poëzie moeten denken dat zijn geest ritmiese plooien kreeg? Maar dit alles zou ons nog maar verklaren waardoor hij er toe kwam zijn alledaagse gedachten in verzen uit te schrijven, niet waaróm hij uitgééft. Want hij geeft uit, en veel, o weergaloos veel, goed en goedkoop, goedkoop vooral. Het boekje dat in de Nederlandse Bibliotheek van den heer Simons verscheen, geeft een bloemlezing uit de uitgebreide verzameling verswerk die de heer Koster in den betrekkelik korten tijd van zijn leven - zie portret - geleverd heeft. De bloemlezing opent met een keuze uit de groep: ‘Natuurindrukken en stemmingen.’ Wat de heer Koster evenwel onder natuurstemmingen verstaat, wordt ons uit geen zijner verzen ook maar het minste begrijpelik, omdat geen regel ervan stemming uitdrukt, ons stemmig stemt. Daartoe behoeft een schrijver een zekere mate van gevoeligheid die de heer Koster niet rijk is, tenminste niet te verzinneliken weet. Gevoel, stemming en wat dies meer zij, schijnt voor dezen man overbodige ballast. Sentimentaliteit, denkt hij zeker als ieder verstandig mens, daar heb ik niet meê op. | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
Blijven ons dus: natuurindrukken. Ter kennismaking; ik kies het beste: De berkestammen blinken
In de luwende najaarszon,
De grijze boomen verzinken
In den mistigen horizon.
De lucht is blauwig-teeder,
Met nu en dan vogelgekweel;
En langzaam dalen neder
De blaadjes, vochtig en geel.
Hoe vonk'len de rupsendráden
Over den zandigen weg;
Verzilverde spinnengewaden
Glinst'ren in 't groen van de heg.
De weide is met dauw overgoten,
En schittert waar 't zonlicht haar koost;
Het geel van de meliloten
Er schuchter en welkend nog poost.
Nog gonzen late vliegen,
De mugjes dansen zoo laag,
En wollige weefsels wiegen
Hun wit op het windeke traag.
Dit is dus een natuur-indruk. Zo zijn er meer. Deze gehele bundel geeft eigenlik niet anders. Op iedre bladzijde vinden we met minutieuse nauwgezetheid een brokje natuur-indruk. Het volgende gedicht begint: De heuvels liggen koud en grijs,
Het water kruipt op de oude wijs, enz.
Het daaropvolgende: De zon beschijnt het rossig beukenloof,
Gezien door dennenstammen, grijs-bemost, -
Jawel, jawel. Grijs-bemost staat er? Aardig! Treffend! Zo gaat het al maar voort: ‘Over den eenzamen vijver ligt een broedende stilte, 't is alles grauw, de boomen staan | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
ontbladerd, de wind huilt droef, dravend om de kerk en de bewogene voorjaarswolken weenen, gejaagd door den wind’ (blz. 34, 35). Dit zijn natuurindrukken. Zoals iedereen ze ontvangt. Maar zouden we dan maar niet liever gaan wandelen en ze zélf opdoen? dat is gezonder, aangenamer ook en bovendien is het nóg goedkoper. Wat behoeven we daartoe een dichter? Moet een dichter van natuur-indrukken voor den lezer niet zo-te-zeggen de bril zijn waardoor hij een nieuwe kijk op de natuur, een bizondere indruk ervan krijgt? Maar wat de heer Koster ons geeft ís niet veel bizonders. In een vorige aflevering van dit tijdschrift publiceerde een dichter die in zijn werk gewoonlik niet anders dan natuurindrukken geeft - Jan Prins - maar die ze dan ook prachtig geeft, een gedicht - De Brug - waarvan de eerste strofen hier volgen: In 't zwaar namiddaglicht staat op haar steenen voeten
de brug, over den stroom gebogen, vast geplant
en grijpt de ruimte, waar de golven onder wroeten
en schuiven, wild en schuimende, aan den lagen kant.
De boorden zijn begroeid. De boomen en de struiken
beveiligen den zoom van 't water. Overal
daarachter wemelt het en schemert het, en duiken
de wegen uit het licht weer in den schaduwval.
Zij alleen, hoog en fier en krachtig, kan verdragen,
dat haar de dag beschijnt, en schittert, en doorstaat
het branden van de zon, die met zijn schelle vlagen
haar van omhoog de helderwitte zijden slaat.
't Verwijderd landschap in haar diepe schaduwbogen
verschijnt in zwarten krans gevat. Over den vloed
komen de schuiten tot haar donkerte ingetogen,
en varen uit, de ruimte en 't licht weer tegemoet.
Dit is prachtig, dit is verheerlikt leven, álles lééft hier, alles is hier bizonder gezien. Mensen, schuiten, bomen, schaduwen, het licht, de rivier, de brug zelf zijn hier gezien in een grote bewegingsgolving, die hét leven van al het verbizonderde | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
leven, die het ééuwige leven is. De geestesblik van den dichter heft het onverbondene alledaagse in een hogere gebondenheid op. En ik neem Prins als jong tijdgenoot, maar had bij iederen waren dichter - zie de natuurimpressies van Goethe, van Shelley - voorbeelden te over kunnen vinden. Deze wijze van de natuur zien is niet de verstandelike, beperkte, banale, is niet die van den heer Koster, maar zij is de verruimende, de ideeële, de goddelike, zij is die van den Dichter. Het nauwgezet weergeven van het geziene heeft geen waarde wanneer het geziene buiten den droom van de schouwende ziel blijft. Eerst in dien droom stijgt het reeële tot het algemene, tot het ideeële, tot de Schoonheid op.
* * *
Op de ‘Natuurindrukken en -stemmingen’ volgt ‘Niobe’. Ook dit gedicht is goed, regelmatig, effen, rustig. De zonne zonk. 't Was stil op Sipulos,
Wiens top het laatste licht des dags bescheen.
Reeds eeuwen lang had zijn verheev'ne kruin,
Omwonden met de wolken als tiaar,
Op 't Lydisch land geblikt, en als geweld
Van verre dreigde, rees op Sipulos
De vlammengloed omhoog, een vuur'ge boô.
Dan kwamen alle strijders snel bijeen
En zeiden: ‘Zie, de vlam op onzen berg,
De vijand naakt, omgorden we ons het zwaard.’
Zo het begin, zo het verloop; egaal. Er is geen hartstocht in het ritme, er is geen diepte in de idee, geen fijnheid in het gevoel, volstrekt niet het mínste gevoel. Beschrijving alleen en nogmaals beschrijving en dan wéér beschrijving, altijddoor saai-kalm, met vergelijkingen die niets of weinig zeggen, en die in de stille vijver van onzen zielestaat niet het minste rimpeltje, niet de geringste lichtschittering geven, zodat de eenden den kop in de veren duiken en de vissen tenslotte geeuwen. Hoe volstrekt gevoelloos deze schrijver is, mogen twee gedeelten die ik aanhalen zal, getuigen. | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
Wanneer Niobe, door Amphion ten huwelik gevraagd, van haar moeder afscheid neemt, zegt deze: ‘Mijn kind, gij gaat thans een nieuw leven in,
Bij uwen man in 't verre Grieksche land.
Dáár zal uw wenschen zijn en uwe daad,
Dáár 't meest en 't hoogst van alles waar ge aan denkt,
En Lydië zal slechts zijn erinnering,
Iets wat gebleven is uit uwe jeugd,
Zooals de geur van reukhout aan 't albast
Blijft hangen, waar het lang in werd bewaard.
Denk gij in liefde aan ons en aan uw land,
Wanneer gij zijt met uw gedachte alleen,
en zij naar uwen vader dwaalt en mij. -
Hier verwachtte ik, als een oase in de eentonige verzenwoestijn, iets teer-innigs van de moeder die voelt hoe haar leven van zorg en liefde voortaan slechts in de herínnering van haar kind bestaan kan, terwijl het tot nu zo reëel was, en hoe het in de herinnering verbleken en verflauwen móét; die nog een enkelen blik, een enkel woord zó geven wil dat het kind zich zal blijven heugen hoe het hart van haar moeder, ver over zee, voor háár klopt. Maar neen, daarvoor in de plaats: schoolmeesterachtige vermaningen, over Niobe's godslasterlike trots, zoals bij zulk een afscheid een opvoedster wellicht, maar een moeder nóóit spreekt: Gij hebt een sterken zin en trotsch gemoed,
Maar laat uw zin slechts sterk zijn in de deugd,
Wees trotsch, maar...enz.
o Gruwel van harteloosheid! En dan het slot, de dood van Niobe's kinderen, gedood door Apollo en Artemis daar Niobe hunne moeder Leto beledigde. Apollo doodt eerst de zonen van Niobe: Verbitterd schoot hij zeven pijlen af,
En zeven dooden vielen op het veld.
Dan wordt ons Niobe's toestand op deze wijze getekend En bij 't bericht van harer zonen val,
Bleef eerst zij roerloos zitten op haar troon,
| |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
(Het was te veel voor haar), en asschig-vaal
Bleef onbeweeg'lijk haar gelaat en stroef,
Maar zich vermannend sprong zij plots'ling op,
Met sterke schokken schrijdend door de zaal,
En riep haar docht'ren tot zich uit den tuin,
En zeide hun met kalm-gedwongen stem
Welk droevig onheil hunne broeders trof.
Men zou geneigd zijn in lachen uit te barsten (al ware het alleen maar om: ‘Het was te veel voor haar’) wanneer men zich niet zo bitterlik ergeren moest over de koud-ploertige wijze waarop het dichterschap door den heer Koster geschonden wordt. De verzen klokken zo rustig voort als hield Niobe met haar kinderen een pic-nic; en ook wanneer tenslotte het doodsbericht harer dochters Niobe bereikt, wordt er wel veel gesproken óver smart, óver zelfbeheersing, woede, trots enz., maar er is ook niet één silbe die ons er iets van voelen laat. Waarlik, na vroegere mythologiese gedichten schaamt onze muze die later nog Orpheus en Eurydice te genieten kreeg, zich niet weinig voor deze harkerige schim van Niobe.
* * *
Ik ben dit opstel met een onoprechtheid begonnen en vrees dat het mij als kriticus slecht vergaan zal, wanneer ik niet allersnelst goedmaak wat ik misdeed. Ik heb n.l. beweerd dat de gedichten van den heer Koster goed waren als metriese werkstukken. Dit was een schromelike onderscheiding die hier hersteld dient. Want hoe kan ooit een gedicht, dat als gedicht niet deugt, goed zijn als vorm. De samenstelling der verzen is bij dezen schrijver steeds een bewuste, berekende, niet een spontane. De verzen groeien niet in hem op, door het leven van zijn gemoed als 't ware uít hem gedreven, in zijn ziel ontkiemend als een bloem in de aarde. Maar zij zijn met serieuse oplettendheid geformeerd. Nu is het gevoelige gemoed een zekere waarborg tegen onzuiverheden, en het oplettende verstand een zeer betrekkelike. Woorden in verzen zijn zo teer dat alleen de aangedane ziel hen juist te schikken weet. Waar dus de aangedaanheid, het gevoelige gemoed hier geen leiding gaf hoeven wij ons niet te verwonderen wanneer wij op onzen weg | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
door het verswerk des heren Koster om de haverklap struikelen. Hij schrijft bijv. ergens in een zijner herfstverzen waarin hij den stervenden zomer toespreekt: ‘Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit.’ Maar ‘ten buit’ geven geschiedt nimmer willig, anders ware het gegevene geen ‘buit’; ook is er dan geen sprake van ‘geven’; en bovendien is hier geen strijd tussen zomer en aarde - want dan alleen zou men kunnen verwachten dat de aarde iets van den zomer buit maakte - maar tussen zomer en dood. Wat de dood van den zomer afneemt kan ‘buit’ heten, wat de aarde ervan ontvangt is niet anders dan een erfenis, en ook die kan men niet ‘willig geven’ maar hoogstens gelaten nalaten. Zulke fouten - ik geef den lezer na te rekenen hoeveel fouten die ene versregel bevat - zal men bij een waarachtig dichter nooit vinden, bij een verzenmaker over wiens werk het dichterlik sentiment geen opzicht houdt, aanhoudend, en in het boekje van den heer Koster overal. Wat ik hier aanhaalde is een klein voorbeeld van een groot gebrek en een afdoende getuigenis tegen de betekenis dezer poëzie. Ik zeg niet te veel wanneer ik beweer dat bijna geen gedicht van dergelike gebreken vrij is, en onwillekeurig geeft de heer Koster door zijn onbeholpenheid telkens aanleiding tot hilariteit - wat het schrijven over hem een gezellig werk maakt - bijv. in het Heideliedje waar hij eigen poëzie op deze wijze prijst: Waar de leeuwrik jubelt
Daar is mijn gebied,
Zangen van den leeuw'rik
Schaatren uit mijn lied.
en tot een hartgrondige ontkenning noopt, wanneer hij het gedicht eindigt met deze vraag: Kleuren, klanken, geuren
Dwarlen door mijn lied;
Al 't geluk der heide,
Voelt ge 't, voelt ge 't niet?
Hoe zouden wij het kunnen voelen waar de schrijver er, blijkens zijn geleuter, zelf niets van voelde? | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
Laat Koster zijn waarnemingsvermogen een ogenblikje schieten en zijn fantasie den vrijen loop, dan is het resultaat bepaald kostelik - ik schreef bijna: kosterlik. - In vijf zangen beeldt hij ons zekere ‘Oude-wereld droomen’ uit. Eigenlik is het één droom. In de slotzang toch, zegt hij: Dit was een droom van 't oud geloof, dat sterft
't Verjaarde lichaam langzaam voelt verteren,
(Ik waag de opmerking dat men, gestorven, niet meer voelt, tenminste....alles is mogelik maar dat men, dood, zijn lichaam zal voelen verteren....alles is mogelik. Maar als poëtiese voorstelling heeft het dit tegen, dat het noch poeties, noch voorstelbaar is). Een oud stuk rots gelijk, dat door 't verweren
Zijn vroeg'ren glans en stoere vastheid derft.
Maar dit toch hebben jongeren geërfd,
Na al de stoffige materie-leeren,
Na al 't eenzijdig kracht- en-stof vereeren,
't Gevoel van 't Ideale dat niet sterft.
Maar het is prachtig, hoe heerlik die zeldzame rijmen van het tweede kwatrijn, hoe fijn klinkt dat ‘kracht-en-stof vereeren’ op de ‘stoffige materie-leeren’. Dat ‘Gevoel van 't Ideale’ is ónovertrefbaar. In de terzinen - ik zal ze maar niet aanhalen - krijgen we dan nog ‘de symbolen van ons heerlijk strijden’: het hooge licht van liefde, de lage nacht van logen. Licht: Nacht. Banaal? Ho maar! Evenwel, de eigenlike droom is dit: De dichter ziet ‘schimmen die uit diepten komen, die in regennachten dagen’, die hem wenken, die hij nasluipt al weenend en domm'lend. Langzaam volgt hij dan weer ‘in gedachten’ die schimmen ‘naar den donkersten der nachten.’ Vervolgens: Midden in een killig bosch
Gloeien felle vlammen ros,
Langs der boomen zwarte stammen
Sluipen dwarlend roode vlammen.
| |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Voorwaarts schietend langs den grond
Dansen zij een wijle rond,
En ik zie hen knett'rend klimmen
Langs de mantels van de schimmen.
Ach, dan slaakt de droeve rei
Een doordringend zielsgeschrei,
Brandend vliedt ze verre mijlen
In een wild, wanhopig ijlen.
‘Dit was een droom van 't oud geloof, dat sterft’ enz. volgt dan. Heeft men ooit een volwassen mens met zoveel zotheid zien aankomen? Zonderlinge mantels die ‘knetteren’ als ze verbranden en even zonderlinge boomstammen die ‘zwart’ zijn als er ‘rosse’ vlammen ‘dwarlend’ langs‘sluipen’. Die vlammen dwarlen sluipend of sluipen dwarlend maar bovendien: ‘voorwaarts schietend’ ‘dansen zij rond’. Hm. Maar waarheen en wat wil Koster met zijn ‘oud geloof’, met zijn ‘oude wereld’? Ik heb zelden een modern schrijver zo weinig keurig op zijn literair gala zien zijn als de heer Koster is. Men valt aanhoudend over zijn loshangende veters en struikelt over de half afgescheurde panden van zijn rok. Op blz. 117 lezen we bijv. ‘En schoon de wolk omhoog te dreigen schijnt,
't Is rustig; najaarsrust hangt overal,
De vogels hangen schijnbaar’ (dit schijnbaar is voorzichtig) ‘in de lucht’.
Dat is dus tweemaal schijn, tweemaal rust en tweemaal hangen. Verder uitweiden ware onze belangstelling in zeer onjuiste verhouding tot de beduidendheid van den schrijver toemeten. * * *
Ten slotte nog een paar woorden over de intellectuële waarde dezer poëzie. Ik zei reeds, van de gemoedszijde gezien heeft dit boekje niet de minste betekenis. Ik voeg daaraantoe dat ook wat het verstand betreft, de heer Edward Bernard Koster als de personificatie van de onbeduidendheid gelden kan. Als zonder zout gekookte aardappels doet ons bijv. het sonnet ‘Maanlicht’ aan. De beschrijving in de kwatrijnen is niet kwaad, maar dan: | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Lief maanlicht in den stillen klaren nacht,
't Armoedig huisje met uw reine pracht
Milddadig loutrend tot een rijk visioen
Van sprookjesachtige bekoring, - stil
Ook de onrust van der menschen woel'gen wil,
En schenk hun vreê van 't dwaas en doelloos doen.
De stijl is weer erbarmelik, maar de slotverzen waarmeê dan toch een sonnet staat of valt, nietwaar? die slotverzen kán men ze laffer en platter denken? Smakeloos is ook het gedicht ‘Voor mijn kindje’ dat na een aanroep vol niets-zeggende grovve adjectieven - als guitig, aardig, lief, schuld'loos; baker-adjectieven die niets karakteristieks inhouden - eindigt: Kraai maar en woel maar, mijn aardig lief kind,
'k Wed dat je 't later zoo prettig niet vindt;
Laat nu je tink'lende lachjes maar klinken,
'k Hoop dat ze nimmer in tranen verdrinken; -
Guitje, schavuitje, zeg lach je nu weêr?
Straks is het huilen en lach je niet meer!
Wanneer wij onze pessimistiese levensbeschouwing aldus uiten tegen iemand wiens bestaan van het onze afhankelik is, dunkt me dat bedenkelik; bedenkelik voor de kwaliteit van ons psychies leven. En bovendien.... Men zal vinden dat, wat ik hier zeg, buiten het gebied der literaire kritiek ligt, en in zekeren zin is dat ook zo. Maar wanneer de heer Koster ons de aard van zijn gevoels- en geestesleven te beoordelen geeft aan verzen die zijn persoon betreffen, moet het ons niet euvel geduid worden zo wij ons genoodzaakt zien die persoon mede in de bespreking te betrekken. Een dichter is nu eenmaal een mens en de morele waarde van zijn menselikheid bepaalt vaak de geestelike waarde van zijn kunst. Wie nog meer voorbeelden, krasse voorbeelden wil van de hulpeloze platheid van dit boekje leze het hierop volgende: ‘Avond op de heide’ of de beuzelachtige sonnetten ‘Weltschmerz’ of - al het overige. De zaak is dat de heer Koster niet een onbeduidend dichter, | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
maar volstrekt géén dichter is, en slechts een nijver rijmknutselaar die van dichters veel gelezen en veel van hun manieren overgenomen heeft. Men leze, en men proeve de onwaarde zijner gedichten eraan, de vertalingen naast de oorspronkelike teksten. Ik zal er hier niets van overnemen. Ze zijn te gruwelik. | |||||||||||||||||
Victor Dela Montagne. Gedichten. Met een inleiding van Emmanuel de Bom. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam 1907.Wij zingen, wij de poëten,
van weia, weiala, dideldidom...
't Volk vindt den zang...versleten
en de poëten...dom. (blz. 107).
Onder het teken van deze verzen moge de volgende bespreking staan. Zij geven bovendien, als genomen uit een poëzie-uitgaaf in Nederland van 1907, veel te denken.
* * *
De tendentieusheid waarmede de Vlamingen - de voormannen van de letterkundige beweging - zekere twijfelachtige reputaties hooghouden - in een vorig artikel toonde ik reeds aan hoe Rodenbach hiervan slachtoffer werd - is verbluffend en staat voor niets. Hier nu weer wordt een tijdgenoot van Rodenbach, Victor Dela Montagne, door den heer Emmanuel de Bom op een zeer pijnlike wijze aan de spotzucht der meer ontwikkelde lezers prijs gegeven. De inleider van dit bundeltje zegt (blz. 5) - en het moge gelden tegen ieder die een dergelike tendentieusheid zou willen loochenen -: ‘in hetzelfde tijdperk toen in Noord-Nederland een jonge schaar van dichters en schrijvers onder de warmende wieken van Dr. Willem Doorenbos opwies, begon ook hier in 't Zuiden een daarboven minder opgemerkt, | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
maar toch eigen literair leven te roeren; om de jaren '80 tot '85 vertoonde die haar wezenlijke kern,’ ‘de beteekenis der enkelingen die toen tot uiting kwamen, was niet gering: het waren Albrecht Rodenbach, Pol. de Mont, Victor Dela Montagne.’ Wat voor betekenis hadden die enkelingen, peinzen wij, literaire betekenis? literair-historiese? vaderlandse zonder meer? Neen, neen, wel degelik is hier zuiver literaire betekenis gemeend. En we herinneren ons nog een paar verzen van Rodenbach, die we onlangs lazen en slaan een verwonderden blik naar boven op de regelen waarmeê dit opstel opent. Literaire betekenis, ja, van weia weiala. Toch spreekt de heer de Bom over deze pseudo-dichters als van ‘werkzame, kenmerkende arbeiders aan de geleidelike ontwikkeling van onzen literairen schat’ blz. 6 en geeft voorts over Rodenbach nog de volgende opmerkelike onzin ten beste: ‘Hij was de geniaal aangelegde, de klassiek gevormde, veelzijdig begaafde, de “Goethiaansche jongeling”. Hadden de heerlijke beloften van zijn schitterende jeugd zich tot werkelijkheid mogen verwezenlijken, wij zouden thans waarschijnlijk een groot dichter, misschien wel een groot drama-dichter in hem bezeten hebben.’ (blz. 7.) en ontziet zich niet hem tenkoste van Gezelle op te hemelen: ‘Rodenbach “die 't eerst de kern van Guido Gezelle's en van Verriest's vruchtbaar taalvoelen en wijdstrekkenden geest in zijn werk tot levende eenheid wist te brengen.” Dit over Rodenbach, en over Victor Dela Montagne o.a. het volgende: “De stem van V. Dela Montagne klinkt in dien tijd slechts voor het oor van weinigen. Zeer geoefend moet het gehoor zijn van wie zijn teeren schalmeizang vermochten te vernemen”. Ik cursiveer en waag de opmerking dat een dergelik geoefend gehoor bezwaarlik bestaat. Zie het aangehaalde hierboven, dat voor deze poëzie volkomen kenschetsend is. “Hij was een stille in den lande, en zong voor stillen in den lande...Victor Dela Montagne is de intiemste onzer dichters van het vorige geslacht - en zou ik mij erg vergissen”, - ik denk haast van wel - “als ik er bijvoeg, dat hij dit gebleven is tot dezen dag? Hij dicht voor zichzelf, deze, eenzelvig als iemand die niets verlangt, niets vraagt aan de wereld dan dat zij hem toelate in stilte voor zichzelf zijn liedeken te neuren.” Ik geloof dat de wereld hem niets in den | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
weg zou leggen en hem graag in stilte gelaten had, en de heer De Bom heeft hem waarachtig geen dienst bewezen door hem in het luidere leven te brengen. “Hoe vele jaren heb ik” zegt dees' smakeloze inleider “met taaie volharding, als de steen-doorborende droppel, steeds en steeds weder bij den literator aangedrongen, geloterd aan het oude slot waar al het schoons dat ik weet achter verscholen zit, opdat aan den dag kome wat deze echte, in Groot-Nederland nog zoo goed als onbekende dichter in jonger jaren van meer opflakkerende levenslust, van opgewekter uitensdrang heeft geschreven...Dat deze bundel verzen van Victor Dela Montagne weder aan 't licht en een breeder publiek onder de oogen komt, is in des dichters oogen” - en in die van ieder rechtgeaard letterkundig-ontwikkeld mens - “een misdaad waarvoor ik alleen verantwoordelijk ben...En hoe gaarne! -” De kerel verhoovaardigt er zich waarachtig nog op! Voor ik nu tot de bespreking der gedichten overga, geeft deze De Bomse-inleiding mij nog aanleiding tot een opmerking. De Bom stelt n.l. de vraag waarom het “deze begaafde geesten” (Dela Montagne en Rodenbach) niet vergund is geweest voor Vlaanderen te zijn wat Kloos, Verwey, e.a. voor Noord-Nederland waren.’ En hij geeft hierop een z.i. bevredigend antwoord, door dit te wijten aan ‘de algemeene schuwheid om in desnoods heftig critisch optreden den toestand onder de oogen te zien’ (blz. 10). Als ontstond een literaire beweging ooit uit een crities optreden zonder meer. Met kritiek alléén zouden Kloos en Verwey ten onzent niet veel uitgericht hebben. Neen, dat de bedoelde Vlamingen destijds niets bereikten, komt slechts doordat het talent er niet was. Zij konden niets voor de kunst doen om de voordehand liggende reden dat zij geen kunst geven konden, zelf geen kunstenaars waren. Echte kunstenaars kwamen eerst in de Van-nu-en-straks-groep tot uiting: v. Langendonck, Streuvels, Vermeylen als criticus. Alleen al doordat deze mannen productief optraden ontstond een letterkundige beweging die Dela Montagne en Rodenbach nooit hadden kunnen tot stand brengen.
* * * | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
En nu iets over de gedichten. Het is moeielik er iets van te zeggen want ze zijn werkelik beneden alle kritiek. Zij behoren tot de zogenaamde ‘huiselike poëzie’, indertijd door Kloos terdege neergetrapt, maar die allengs overal weer welig opschiet. Zogenaamde zeg ik; want niemand zal tegen huiselike poëzie, poëzie waarin het gemoedelike familieleven gehuldigd wordt, iets inbrengen indien zij tenminste waarlike poëzie is - men denke aan de gedichten van Penning -. Maar er is altijd een soort huiselike poëzie geweest, waaraan het aandoenlike voor het sentimentele, het gevoelige voor het belachelike kwijt gegaan is. Deze schrijver nu, bezingt menig huiselik tafereel, menig minnarijtje op een wijze die men bijna ongeëvenaard slecht zou kunnen noemen en die ons doet denken aan de beruchte verzenbundels der heeren Waalner en Doedes in '83 door Kloos besproken. Wanneer wij bijv. in het tweede gedichtje al lezen: al heeft ook uw hoofd tot kussen
de golvende vrouwenborst
dan vinden wij dat meer griezelig dan mooi, en ‘twee armen blank en malsch’ een eindje verder, herinneren ons aan die van ‘Kaatje van den slager’ uit het bekende volkslied. Naar zulke trekjes kan men het peil van deze poëzie schatten. Wilt ge er van de volgende bladzijde? van de daaraan volgende? ze staan het gehele boek door, ieder gedicht is ze rijk. Ik weet een huizeken klein en rein
Een huizeken vol bloemengeur,
waar frissche kinderstemmen galmen;
en stil geluk en liefdetrouw
u van den drempel tegenwalmen;
waar, onder 't blanke vingrental
op de elpen toetsen voortgedreven,
in 't melankolisch schemeruur
wel Schübert's geest komt ommezweven...
De cursiveringen zijn van mij. | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Een andere bladzijde is met de volgende verzen gevuld: Nu luister, moeder, wat Frederik schrijft:
‘Sedan, den tweeden September,
mijn beste vader, moederken lief,
wij komen naar huis in November.
In stukken zijn de Franzosen gehakt,
en Napoleon is gevangen;
nu moeten we eventjes nog naar Parijs
bij trommelslag en gezangen.
Hoera! hoog leve prins Frederik,
mijn' zorgende oudjes, mijn liefken, en ik...
Wij gaan naar Parijs door dun en dik...
Ik blijve, in trouwe, uw Frederik.’
Moederken vaagt een traan af en zucht:
‘Hij ga in de hoede des Heeren...’
De vader bromt: ‘Ik gaf er wat voor,
Kon ik nog maar meê marcheeren...’
Tere schalmeizang? Meer zal ik niet aanhalen. Dit kan volstaan dunkt me. Het overige is niet slechter maar ook geen haar beter. Er is waarlik niet één bladzijde die men een van de ‘fijnvoelende Nederlanders, die houden van het werk onzer hedendaagsche Vlaamsche dichters en schrijvers’ (blz. 14 Inleiding.) zou kunnen voorlezen. Ik wil wel bekennen dat ik vergeefs gezocht heb naar al het goede dat de heer De Bom (zie Inl. blz. 9) in deze verzen gevonden heeft: ‘de ernstige en kiesche voeling van het leven; de reine en teêre klank van zijn vers; het sierlike lied; het teere gedicht, liefdevol, vast en bevallig uitgesproken; welluidende toon enz. Niets van dit alles. En terwijl ik mij voor ditmaal aan de zijde van het volk zou willen scharen besluit ik met het slot-couplet van het gedicht dat ons niet meer geheel onbekend is: Wij zingen en wij zwoegen,
van weia, weiala, dideldidom...
den volke ten genoege, -
en 't volk loopt naar de kroegen
en vindt de poëten...dom.
| |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
De heer Simons is niet zeer gelukkig in de keuze zijner medewerkers en inleiders. | |||||||||||||||||
Johanneskind. Gedichten van J. Reddingius. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam 1907.De wandelaar door de literaire gaarde heeft slechts reden zich in dezen voorjaarstijd te verheugen over allerlei aardig goedje dat langs de paden bloemt. Een bloempje hier, een bloempje daar, zet ze bijeen in een aardig vaasje, och hoe siert het onzen eenvoudigen dis. En bovendien, na de vermoeienis van de wandeling, in een gemakkelike stoel uitgestrekt, tillen wij het potje zo nu en dan aan den neus, en tenzij een torretje of spinnetje of luisje opkruipt in dit te gastvrije lichaamsdeel, genieten wij. Morgen niet meer, morgen, met permissie, stinkt het. Morgen is er ook geen moois meer aan. Maar kijk, het is toch, van aardig gesproken, óók alweer aardig dat zulke onnozele bloemen, helemaal dood, ons toch nog manen aan de vergankelikheid van al het aardse. In de vorige herfst had ik ook gelegenheid tot het opmerken van, laat ik zeggen wijsgerige natuurverschijnselen. Mijn nichtje had grote takken octoberlover meê naar huis gebracht, en boven de gootsteen in de keuken had zij het in een paar vazen gearrangeerd, niet zonder over gootsteen en keukenvloer menig blaadje te verliezen. Toen ik dat zag - en de zon scheen juist - vielen me de volgende verzen in: Goudglans van blâren
op donkeren grond,
goudpracht van blâren
op 't water,
goudglans er boven
en goudglans omlaag,
weg zal het wezen
wat later.
| |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
Mijn nichtje merkte op hoeveel harmonieuser het geweest ware, indien ik gezegd had: goudglans er boven en goudpracht omlaag. Dan had je tweemaal glans en tweemaal pracht en nu heb je driemaal glans en maar eenmaal pracht. Maar mijn bescheid was eenvoudig; de verzen waren niet van mij en dus mocht ik er niets in veranderen; het ware citaatvervalsing geweest, wat niet netjes is. Had ík de verzen geïmproviseerd, nimmer zou ik gezegd hebben ‘goudglans omlaag’ maar ‘goudglans d'r naast’ vanwege het dichte gootsteenkastje. Terwijl ik hierover te praten stond doorbladerde mijn nichtje het boekje waaruit ik citeerde en nu zult ge niet geloven wat onze tegenwoordige jeugd - zij is eerst zeventien jaar - een pedante opmerkingen durft maken over allerlei waarvan ze niemendal begrijpt en door gebrek aan levenservaring begrijpen kán. Zij begon met hardop, ietsofwat spotachtig - wat ik bij, een vrouw of jong meisje altijd misstaan vind - te lezen; Hei met de wolken zoo wit
drijvend zoo rein in den hoogen,
Oom, vroeg ze, wat betekent die drijvende hei? Zo is nu onze jeugd; geduld om eerst den zin ten einde te lezen? Ho maar! Kind, zei ik, lees verder. 'k ga rustig van hart en van oogen
en bid.
Toen begreep ze er totaal niets meer van. Dat een dichter zelfs over een tussen de wolken drijvende hei rustig wandelen kan bleef haar een raadsel. Ik verklaarde haar een en ander van de hogere poëzie. Luister, begon ik. Eerst schetst de dichter ons de onmetelikheid van het luchtruim, hij geeft ons iets duizelingwekkends voor de verbeelding. Door in de derde regel zichzelf, de aardse mens, op te voeren, brengt hij onze verbeelding weer op de aarde terug, hij doordringt ons van het besef dat die hei een gewone, solide, vaste is. Maar bereikt heeft hij, nietwaar? en hoe!: dat wij den aardsen mens door heel dit gedicht in voortdurend verband met de oneindigheid zien, of met de eeuwigheid, wat hetzelfde is. De hei heeft iets bovennatuurliks eerst, maar door dat: ‘'k ga rustig enz.’ heeft-ie dan tenslotte iets heel natuurliks. Maar het | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
bovennatuurlike blijft in onzen geest eraan vast. Het is een verschijnsel van ons geestesleven dat, sinds we hier weer aan Hegel doen, de geest zich van de natuur en de natuur.....Jawel, zei ze, maar kan het ook zijn dat de wólken in den hoogen drijven en niet de hei? In den wát? zei ik. In ‘den hoogen’! ‘Drijvend zoo rein in den hoogen.’ Ik moet bekennen dat ik even duizelde, dat ik een moment twijfelde aan de diepte van deze poëzie. Als dát waar was... Zij maakte van mijn twijfelmoedigheid direkt gebruik. Bovendien vind ik dezen dichter een naren vent, ruw en hardvochtig, zei ze. Zie maar op de volgende bladzij: ...ik die zoo dikwerf in vlagen van leed.
dreigde te slaan
en 't wanhopig mis deed.
Hij lijkt wel een paard! En als je dan per sé slaan wil doe 't dan tenminste raak, en dreig niet vooraf want dat neemt al 't mooie van een spontane driftbui helemaal weg. Kalm aan, niet zo heftig beste meid, je citeert verkeerd, er is juist in deze regels een hoog-zedelike kracht. Zó staat het er: ...ik die zoo dikwerf in vlagen van leed
dreigde te slaan
en wanhopig mis-deed.
Juist in de laatste regel concentreert de dichter onze aandacht op het misdadige van zijn ruwheid en op het wanhopige van dit misdadige. Wil toch begrijpen; lees toch met goeden wil. Deze lyriek is betekenisvoller, dieper, ernstiger dan jij met je jonkvrouwelike onbewustheid vatten kunt. Ernstig? diep? betekenisvol? riep ze, zo beste oom, welk ernstig mens valt zijn medeschepselen lastig met een dergelike onbenulligheid: Het bosch is blauw,
ver tegen 't grijs -
wat wil ik nou,
wat wil die wijs?
Er zijn meer mensen die niet weten wat ze willen, en wat wil hij met die ‘wijs’? Toen begon ze, met veel uitweidingen, | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
tussenzinnen en tussenzinnen van tussenzinnen, en met al die afdwalingen waarvan vrouwen zich in een debat gewoonlik bedienen om te zeggen wat ze niet zeggen moesten, te betogen dat het van deze gedichten eigenaardig was of eigenlik bizonder oneigenaardig hoe volstrekt alle diepte, ernst en betekenis eraan ontbrak. Dat zij ze vond geen verzen maar klankjes, geluidjes, opwellingen zonder zin, invallen zonder geestelik verband, de zinloze weerklank gevangen op den klank van een onnozel woord. Zij achtte ze meer beuzelpraat en gestamel dan poëzie. Wanneer deze schrijver, riep ze uit, iets beschrijven wil of een stemming wil weergeven, hoe machteloos toont hij zich. De bergen ver in rij
de hemel staat in praal,
het lijkt een oud verhaal,
ik adem vrij.
Och neen, het lijkt geen oud verhaal, het lijkt naar niets. En dan nog wel, als had hij iets machtig bizonders verricht, die verzuchting: ‘ik adem vrij’. De weg is lang, heel lang,
maar durvend ga ik voort
Dat schijnt dus een gevaarlike weg geweest te zijn. en weet in 't mompel-woord
vergeten zang.
Ik ben een speelgenoot
die hopend-stil verwacht
na 't avondgoud den nacht
en 't uchtendrood.
Wat wil hij hier zeggen met die ‘speelgenoot?’ Van wie een speelgenoot? En verwachten niet alle gewone mensen na den avond den nacht en den morgen? En zij doen het tenminste hopend-stil, wat dees' schrijver niet doet al zegt hij van wel. Ik onderbrak haar even. Welzeker kind, dat doen zij, wij allemaal, maar juist omdat de ziel van dezen dichter zich in gevoelens en toestanden beweegt die ons allen verwant zijn, | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
hebben zijn gedichten iets algemeen-menseliks, dat hun grootste betekenis uitmaakt. Maar zij luisterde niet eens naar mijn tegenwerpingen, die toch, de lezer zal het gaarne erkennen, niet van verstand ontbloot zijn - om mij met gepaste bescheidenheid uittedrukken. Zij ratelde maar door en liet zich niet onderbreken dan door haar eigen diabolies hoongelach dat af en toe vervaarlik uit haar keel brak. Wat zegt u van de volgende redegeving oom, is die niet dol? En denkt gij dat de veldgod dood is? Pan?
Hij leeft, hij leeft, want zooals ik hem zag
zoo zag nooit scheper hem.
Is die verstandig? - Verstand in poëzie, verstand heeft met poëzie niets...Maar ze draafde door als was zij nu zelf een paard. En vindt u deze karakteristiek van dien scheper niet allerengst? zoo zag nooit scheper hem, die soms wel kan
bij 't drijven van zijn troep gedaanten zien,
kollen en juffers, die in 't bosch misschien
lokken een zwerver.
Beuzelachtig! Onbeholpen! en als ik zo met analyseren voortga schrik ik bepaald van mijn eigen onverwacht-gekke gewaarwordingen. Ik verzeker U, als ik dit boekje uit heb en àls ik al die schokkende vondsten doorsta, moet ik een half jaar naar Zwitserland boven op een kale rotspunt, om te kalmeren. En dat noemt men nog wel goedkope lektuur. 't Is een schande. Is daar dan niets tegen te doen? Van overheidswege? Bijvoorbeeld een gezondheidscommissiecensuur van literaire zenuwartsen - er zijn onder onze romanschrijvers toch al zoveel psycho-therapeuten -. Hoe burgerman-op-z'n-zondags zijn hier de adjectieven: ‘Schuchtere nimfen’ - o Grieken! ‘het gezegend land Arcadia’ - o Goden! Maar van goden en een burgerman gesproken, hoe vindt u deze deftige toespraak van den dichter aan Christus: Ik weet het, weet het, tragisch was uw lot,
't doornen-gekroonde hoofd ging zinken, zinken,
door 't offer werd Gij groot, verheven God.
| |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
Wat zal Christus die erkenning zijner betere kwaliteiten, door iemand die 't zo goed weet, aangenaam vinden. Overigens had ik liever geschreven: ‘werd Gij groot o grote God,’ in verband met ‘weet het weet het zinken zinken’. Hè, wat 'n griezelige man, vervolgde ze, na even op adem gekomen te zijn - ze liet er mij den tijd niet toe - snel bladerend in het dunne boekske. Wat 'n griezelige man; hij heeft een ‘magisch gelaat’ op blz. twaalf en moet steeds ‘draven door 't leven’ op blz. tweeëntwintig en dan schijnt hij langen tijd een stijven nek gehad te hebben, tenminste op blz. vierentwintig herkent hij zichzelf nauweliks: Ben ik het wel die ga alhier
op maat van vaste voeten
met oogenlach van stil pleizier
van weer te kunnen groeten?
Of zou hij aan den drank zijn, dat hij zo blij over z'n vaste voeten is? Overigens mag hij zich waarachtig over een enkelen vasten voet méer wel verheugen want een stevig ritme zit er bij hem niet aan; dit gebrek aan kracht verhelpt hij dan, door telkens, stotterenderwijs, een sylabe of een enkel woord te herhalen. Ik zal u eens iets van hem voorlezen en het een beetje wijzigen, dan moet U me aangeven waar ik en waar de ‘dichter’ maatlappen inlei: Hoe lag ik eens op kille legersteê
in 't hol vertrek der pastory te schreien,
verlaten kind dat luistren dee en dee
naar heksen in hun dans van razernijen.
Zij zwierden door de lucht beneê, beneê,
gier-gillend zich beuk-beukend op de zijen,
schrikwezens die met lange dijen rijen,
die wijken voor geen stamelbeê, o wee!
Ik wil wel bekennen dat ik geen lust had mij te blameren en dus afleiding zocht in algemene beschouwingen. Ik opperde dat de Nieuwe-Gidsbeweging ons geleerd had bij verzen minder op de betekenis der woorden dan wel op het muzikale van den klank te letten, maar mijn nicht scheen maling | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
aan de Nieuwe Gids te hebben. Bovendien wond mijn ontwijken en uitwijken haar op, tenminste ze liet zich in haar drift allengs tot ongeoorloofde en minder nette uitingen verleiden door haar íetwat onbekookt gemoed. Uw Nieuwe Gids permitteert zeker het fraaie gestotter van: ‘de wijde mid-middagheide’ (blz. 38) en zo meer? Mij wel, maar ik, met ieder die maar een greintje verstand heeft, permitteer het beslist níet. Of denkt U dat ik maar alles mooi vind wat zekere mensen wel zo vriendelik zijn te willen aanprijzen en verdedigen? alle onnozelheden en beuzelachtige gekkenpraat die U in onze tegenwoordige nieuwe-gidserige literatuur zo aanlokkelik vindt? Meisje, je wordt onbeschaamd, riep ik, want dit ging te ver, docht me. Indien je vader dit hoorde, ik weet zeker dat hem deze toon tegen een zoveel ouder man allerverdrietelikst zou zijn. Matig je en weet wel dat je je nog bevindt in het stadium van de jeugddweperijen en dat je, als je ouder en wijzer wordt, universeler waarderen zult. Er zijn voorbeelden genoeg dat mensen zich na hun veertigste jaar aangetrokken voelden tot zaken die zij voor hun twintigste verwierpen. Ook deze dichter die, ondanks je ongepaste uitlatingen, voor mij een echt en uitverkoren zanger blijft, heeft verzen geschreven die je sentimenten nu niet raken, maar die een algemener ontwikkelde geest voelt te moeten eerbiedigen. Gevoelig, zij het in jou, nu betrekkelik nog waardeloze, achting ook al kleíngevoelig - maar wacht eens tot je getrouwd bent - is zulke poëzie: Kindje wat ben je toch zacht,
kopje van tintelfijn goud,
pret-mondje glundert en lacht
of je vertellen wat woudt.
Oogelijns helder en rein
glinstren, wanneer ik ze zoek
mijmrend van boven mijn boek
in dit hel-blije festijn.
Kindje, mijn kindje van licht,
wonderlijk wonder, ik wil
kussen je zachte gezicht,
o zoo voorzichtig en stil.
| |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Neen, wacht eens even, ik weet wel dat je bezwaren hebt, tegen den bouw van den vierden regel misschien, of tegen het, zoals jij zult zeggen ‘aanstellerige’ van het woord oogelijn, maar al die bezwaren verhinderen niet dat voor een week gemoed - en dat heb ik - zulke verzen aandoenlik zijn. Stil, ik ben nog niet uitgepraat en kijk me alsjeblieft niet aldoor zo aan alsof je wel weet wat ik zeggen ga. Naast die poëten die jij met voorliefde leest en die, ik wil het niet ontkennen, hun recht van bestaan hebben, hoewel ze met hun zware, gewrongene, diepzinnige, ja duistere gedichten maar heel énkele mensen genot geven, staat de grotere groep dichters, zangers die door honderden verstaan, begrepen worden en daarom aanmerkelik respectabeler en nuttiger mensen zijn, honderdvoudig méér recht hebben op dankbaarheid dan die andere die jij voortrekt. Mijn zangers, zoals ook deze een is, zingen als de vogelen in het woud, onbewust voor zich heen, blij of verdrietig, duidelik of onduidelik net naar ze lust hebben. Juist dít is hun voortreffelikheid, daarom zijn ze dichters bij de gratie gods, daarom neem ik voor zulken graag mijn hoed af, of maak een buiging voor hen als hun dat aangenaam mocht zijn. Ik noem zulke dichters, ondanks hun gebreken, volkomen. Nu jij. Oom, zei ze, u moet me niet kwalik nemen, maar wat u daar zegt hebt u ten eerste ergens gelezen en ten tweede is het onjuist. Daarom zal ik antwoorden met iets wat ik ook ergens gelezen heb en dat bovendien juist is. Toen haalde ze een dik boek, waarvan ik helaas de titel niet te zien kon krijgen en las het volgende: ‘Diepte en rijkdom van geest en gemoed zijn eigen aan, feitelik bestaansvoorwaarde voor, den kunstenaar. De wijsheid aller tijden ligt voor ons open. In wiens hart niet iets leeft dat haar kan evenaren, betome zijn zucht naar roem want deze slechts kan hem dan te spreken dringen. En men ontschuldige zich niet met: “Ich singe wie - enz.” want een vogel is geen mens. De vogel geeft in zijn zang de gehele volte van zijn levensvol dierlik gemoed. Zijn zang dekt volkomen zijn innerlik dat, naar wij moeten aannemen, niets is dan behagen of onbehagen. Wij kunnen van den mens ook verlangen dat zijn zang zijn gehele innerlike leven verklankt, dat bij hem naast gemoed ook bewusten geest is. Daar de mens de mogelikheid van strenge bewustheid | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
in zich heeft, is eerst zijn lied volkomen zo het ook daarvan de essentie bevat. Doet het dit niet, dan is het even ónvolkomen als het lied van den vogel volmaakt is. Ik meen niet dat deze bewustheid resultaat van dialektiek moet zijn. Zij zal bij den dichter een openbaring in verzen zijn. Maar dat zij tenminste, hoe geworden komt er ook wel waar toch minder op aan, er zij.’ Zij sloeg het boek dicht. Dergelike domme redeneringen die geen verstandig mens begrijpen kan...begon ik, maar zij luisterde niet verder. Jawel, jawel oom, riep ze, ik moet flensjes bakken, en schoof me gewoonweg opzij, uit de keuken, buiten de deur. Heb je ooit van z'n leven! Maurits Uyldert. | |||||||||||||||||
Lucretius, Dr. Koster en Sappho.Ga naar voetnoot1)De nieuwe uitgave van Dr. Koster's gedichten zou weinig aanleiding geven tot nieuwe bespreking, ware het niet dat een der afdeelingen, waarin ons, van de meestbefaamde passages uit klassieke auteurs, proefjens van overzetting geboden worden, in vergelijking met vroegere edities op inderdaad onrustbarende wijze is uitgedijd. Eer nu Dr. Koster voortvare op dezen, naar we meenen uiterst gevaarlijken, weg, zij 't ons vergund een enkele opmerking te maken, die, mocht zij haar doel bereiken, eene verderontwikkeling van de blijkbaar-waterzuchtige aanleg dier afdeeling zoude voorkomen.
Op dit oogenblik zijn de vertolkingen, zoover ze Grieksche of Latijnsche auteurs betreffen, zestien in getal. Waar nu Dr. Koster 's tammen Horatius' ‘Beatus ille’ in stevige, ietwat XVIIIe eeuwsch klinkende verzen overzet, zal hij bij ons geen verzet vinden. Doet hij een fraaie passage uit Euripides niet volkomen recht: een wat-betere uit Sophocles staat er tegenover. Vindt men, eigenlijk, dat de fijngeestige toespeling van Meleagers fameus epigram (v, 152 Anth. Pal. ed. Dübner): | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
Vlieg voort, o mug, mijn snelle bode en fluister
Aan de ooren van Zenophila héél zacht:
‘Gij slaapt, vergetend lief, hij waakt en wacht’
Vlieg voort, vlieg voort, mijn zangster zoet, maar luister:
Spreek zacht en wil haar slaapgenoot niet wekken,
Dat gij niet wekt mijn ijverzucht'gen trots.
Als gij haar hier brengt, mug, geef 'k u een knots,
En 'k zal u met een leeuwenhuid bedekken,
slechts den indruk van een dollen-inval kan maken, omdat geen der moderne lezers bezint dat het beloofde de attributen zijn van Heracles, den volbrenger van 't ondoenbaar-geachte, en de mug dus, wegens een door den dichter aan de zeven-werken gelijkwaardig gestelde daad, het brengen van 't deerntje, tot Heros staat te worden verheven: - het betreft een kleinigheid en ernstiger twijfel aan 's vertalers competentie begint eerst te rijzen wanneer men 't verruklijke Catullische odetje: Vivamus, mea Lesbia' atque amemus,
Rumoresque senum severiorum
Omnes unius aestimemus assis, etc.,
geïrriteerde teederheid zoo volmaakt uitdrukkende, vernield vindt in het lamme: Laat ons leven, laat ons lieven,
Laten we ons aan al de grieven,
Welke de oudjes ons doen hooren,
Toch in 't minst niet storen..., etc.
waar de geheele voorstelling van 't ‘ons doen hooren’ der ‘grieven’ Dr. Koster's uitvinding is, terwijl het origineel alleen spreekt van ‘rumores’, van kletspraatjes, door de grijskoppen, voor wie de druifjes zuur zijn, achter de geliefden om, tout comme chez nous, rondgestrooid; en waar bovendien de pittige uitdrukking: ‘er geen cent om malen’, door een vreeselijke schoolmeestersuitdrukking vervangen is. Maar die twijfel wordt droeve zekerheid, wanneer Dr. Koster ons wil doen meegenieten van den magistralen aanhef van Lucretius' De Natura Rerum. Wie kent ze niet, die superbe regels, waarin der Romeinen wellicht grootste dichter, voor | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
eén oogenblik de ideëenverbeelding hervond der vóorsocratische tijden, waarheen de leer van zijn' meester een teruggrijpen was, en ons, in de onovertroffen groep van den aan Venus boezem rustenden Mavors niet slechts zijn politisch ideaal, maar tevens de kosmologische hoofdleer van Epicurus, de eenheid van 't Leven in worden en vergaan, voor oogen tooverde...? Aeneadum genitrix, hominum divomque voluptas,
Alma Venus! coeli subter labentia signa,
Quae mare navigerum, quae terras frugiferenteis
Concelebras; per te quoniam genus omne animantum
Concipitur, visitque exortum lumina solis:
Te, dea, te fugiunt ventei, te nubila coeli
Adventumque tuum: tibi suavis daedala tellus
Submittit flores; tibi rident aequora ponti... etc.
zingt Lucretius, -: Stammoeder der Romeinen, der goôn en menschen lust,
Voedende Venus, gij die onder 's hemels lichten
De bootdragende zee, de vruchtengevende aarde
Bezoekt; daar door uw macht al wat er aâmt en leeft
Ontvangen wordt en 't heldre licht der zon aanschouwt,
Ontvluchten u, godin, de winden en de wolken,
Op uwe komst versiert zich de aard' met bonte bloemen
Tot u lacht jubelend de zee,...etc.,
volgt Dr. Koster hem na en...we vallen uit den zevenden dichterhemel in een Haagschen studeercel.
Waarom? Dr. Koster is zoo vriendelijk om het beantwoorden van deze vraag gemakkelijk te maken. Hij geeft o.a. een vertaling van het 51e carmen van Catullus: waarin de dichter de sensatie beschrijft, die hij ondervindt, wanneer hij tegenover de geliefde zit en ze aanziet en hoort dulce ridentem...: Lingua sed torpet: tenuis sub artus
Flamma dimanat: sonitu suopte
Tintinant aures: gemina teguntur
Lumina nocte.
| |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
Maar Catullus-zelf vertaalde hier weer Sappho:
ἀλλὰ ϰαμ μὲν γλῶσσα ϝέαργε, λέπτον δ᾽
αὔτιϰα χρῶ πῦρ ὑπαδεδρόμαϰε,
ὀππάτεσσι δ´ οὐδὲν ὄρμ᾽, ἐπιβρόμεισι
δ´ ἂϰουαι.
Ziehier nu, ten eerste, wat een goede vertaling is naar een schoon origineel. ‘Vuur’, vloeiend vuur, is de karakteristiek die men, van Plutarchus (Erot. c. 18) af, bij alle critici tegenkomt, waar ze over Sappho's gedicht handelen. Die bekoring, zeker, heeft Catullus' repristinatie niet. Joquet heeft nagewezen, voor onze strofen, welke organische verschillen der talen het onderscheid hier noodzakelijk bepaalden. Maar toch, ondanks dat, welk een schoon gedicht is die navolging! Toch, hoe nauwlettend tracht de Romein zijn voorbeeld zoo na mogelijk te komen! Hoe, en dit is het voornaamste, blijkt de klank en het rythme van het oorspronkelijk, door die wonderlijke zielsaccoustiek, die niet nader te beschrijven valt, in den navolger dezelfde hartstocht te hebben wakker gemaakt! En nu Dr. Koster's vertaling? Van 12 verzen maakt hij er 24; waarvan dan nog slechts een enkel, als het gecursiveerde, flauwtjes aan het voorbeeld herinnert: Gij hebt de denkkracht mij ontnomen,
Gij hebt mijn oog gehuld in nacht;
Ach! hoever moet het met mij komen,
Gekluisterd zóó in uwe macht?
Ziehier dan, ten andere, wat Dr. Koster een ‘vrije’ en wij een slechte vertaling noemen.
Zúlk een slechte vertaling nu is eveneens die naar Lucretius. Niet slechts dat ook zij geen gedicht is geworden, maar zelfs uit taalkundig, louter mechanisch oogpunt mist zij alle waarde. Slechts ter loops willen we aanstippen hoe gemoedelijk Dr. Koster het voor den Romein zoo volheerlijke en gewijde, maar onvertaalbare ‘Alma’, door Sully Prudhomme in zijn overzetting dan ook wijselijk weggelaten, met..‘voedende’ (zie woordenboek) weergeeft; hoe het expres voor de gelegenheid gevonden ‘concelebrare’ met zijn feestlijken klank, | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
ontwijd wordt in het van oudsher funeste ‘bezoekt’; en ‘concipitur’ (‘germe’ Sully Prudhomme) is ontmergd tot ‘ontvangen wordt’, enz.; om even langer stil te staan bij de laatste woorden van ons citaat, die een merkwaardig bewijs opleveren dat Dr. Koster zich niet eens de moeite gunt, werkelijk zijn tekst te verstaan. Het geldt de beroemde woorden ‘tibi rident aequora ponti’. Men verhaalt dat een onzer grootste philologen deze woorden nimmer kon uitspreken zonder tranen in de oogen te krijgen. Maar wat vormt dan de bijzondere schoonheid dier uitdrukking? Op het eerste gezicht, inderdaad, zouden we kunnen meenen dat de koppeling ‘aequora ponti’ hier evenmin als zoovele dergelijke bij latere schrijvers, een bijzondere beteekenis bezat. Maar bij nader toezien blijkt dat LucretiusGa naar voetnoot1) het nog niet zoover had gebracht als Horatius, die met deze uitdrukking, dwaselijk, een stormachtige zee schildert, en, min rhetor, wel degelijk met deze omschrijving een zeer bijzonder iets heeft gedaan: dat hij n.l. hier, zooals reeds een zeventiendeeuwer in zijn navolging ‘U lacht het vlakke der zeeën’
begreep, in verband met den indruk van lieflijkheid die hij door de geheele beschrijving verwekken wilde, het herkömmliche Grieksche beeld van de ‘veellachende’ of ‘ontelbaar lachende’ zee, door de toevoeging van ‘aequora’ tot het beeld van de glans- of glim-lachende oceaan heeft verteederd en verstild: een poëtische praestatie die echter door Dr. Kosters' vertaling ‘Tot u lacht jubelend de zee’
resoluut den nek wordt omgedraaid. - Toen Voltaire Lucretius gelezen had schreef hij een' zijner vrienden: ‘Je le traduirai ou je ne pourrai’...en vertaalde niet. En men vraagt zich af of een dergelijke beminnelijke kennis van de grenzen van eigen talent Dr. Koster misstaan zou?
Doch Dr. Koster was nóg niet tevreden. Wie toch was het | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
die Swinburne de heerlijkste bladzijde van zijn Defence of Poetry in de pen gaf? Wie die den dichter van het schoon-zinnelijk Weenen, Grillparzer, op zijn wandelingen in't Prater vergezelde? Wie die onzen Kloos tot zijn heerlijkste werk inspireerde? Sappho! Sappho was het....en Dr. Koster, die ons een reminiscentie aan Goethe's ondeugend An Oesers Grab gaarne gunde, her-innerde zich het overschoone: Δέδυϰε μὲν ἁ σελάννα
ϰαὶ Πλΐαδες, μέσαι δέ
νύϰτες, παρὰ δ᾽ ἒρχεθ᾽ ὤρα,
ἒγω δὲ μόνα ϰαθεύδω,
en rijmde manmoedig: De maan is weggezonken,
De Pleiaden zijn verblonken,
't Is middernacht,
Ik waak en wacht; -
De tijd gaat heen, gaat heen,
En ik slaap gansch alleen.
Dit is, waarlijk, een toppunt....Maar laat ons, alle ergernis over het onbeschrijfelijke gemis aan alles wat ook maar in de verte aan den klank, het rhytme etc. van het origineel herinnert ter zijde stellend, van dit liedje nog eens éen regeltje, het laatste, louter als vertaling, beschouwen. Vier woordjes heeft het oorspronkelijke; vijf gebruikt er Dr. Koster. De vertaling van ‘ἔγω’ met ‘ik’, en van ‘μόνα’ met ‘alleen’...moet zelfs de kieskeurigsten bevredigen. Maar de weergave van ‘δὲ’ door ‘en’ wijst reeds op een grof verwaarloozen van den zin van 't gedicht. ‘Ach,’ - zóó toch is de gedachtengang der dichteres -, ‘de maan gaat onder, de sterren verzinken, de tijd vergaat, alles in de wijde wereld gaat zijn natuurlijken gang: maar alleen dit vreeselijke onnatuurlijke geschiedt, dat een schoone jonge vrouw tevergeefs haar minnaar wacht; en ‘δὲ’ heeft dus, instede van een aaneenschakelenden zin, die het gedicht tot onzin maken zou, de sterkst denkbare adversatieve kracht (autem, maar) en plaatst den slotregel met het overige in een verrassende, effectvolle tegenstelling. Terloops ziet Dr. Koster nog kans de, voor Sappho zoo typische, simpelheid der zegging door invoeging van 't versterkend bedoelde, maar | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
verzwakkend werkende ‘gansch’ te bederven, en zoo naderen wij ten slotte...‘ϰαθεύδω’. Dat dit woord hier niet botweg ‘slapen’ beteekent, heeft ook Dr. Koster verstaan, en om zich te redden heeft hij, splitsend, de bijzondere beteekenissen als entremets, spécialité de maison, in een extra-vierden-regel opgedischt, maar zonder te bemerken dat nu de vierde en de zesde regel een allerwonderlijkste tegenstrijdigheid bevatten. De oplossing lag dan ook in een andere richting. Want de bijzonderheid van Sappho's woordgebruik is niet zoozeer in een afwijkenden logischen zin, maar daarin, dat zij, als dichteres, met de woorden een, hier visueele, voorstelling te wekken tracht, en ϰαθεύδειν dus hier in de oorspronkelijke, beeldende beteekenis van het grondwoord, als cubare, als uitgestrektliggen, moet worden verstaan, en wel half-voorovergebogen, in de typische houding van het erotische sluimerwaken, zooals talrijke tot ons gekomen Hermaphroditen, (vooral het '79 te Florence gevonden prachtexemplaar) die te zien geven. Hebben wij ons dan zoo de innige beteekenis van het vers duidelijk gemaakt, dan erkennen we dat nimmer de bitterheid van het slapelooze verlangen, in weinige woorden, met verhevener eenvoud is uitgebeeld...maar tevens dat zoo schoon een origineel zelden onwaardiger vertolking ten deel viel...
Waarom de sympathieke en geleerde auteur der Studia Tragico-Homerica, die dit alles, beter dan wij, verstaat, den schrijver dezer vertalingen niet op de vingers getikt heeft? Wij weten het niet. Maar de Wereldbibliotheek gaat ze in duizenden exemplaren verspreiden. Talrijke huisvaders, begeerig voor hun spruiten de beste opvoeding te kiezen, zullen trachten uit deze doctorale proeven een denkbeeld te krijgen wat men door klassieke studiën zooal wijzer worden kan. En ‘wat!’ zullen ze uitroepen ‘om dezen flauwen kost, om deze ulevelrijmelarij na zesjaarsche studiën in originali te kunnen goûteeren, zou mijn zoon aan andere, nuttiger, kennis vreemd blijven? - Nooit!’ En de reeds talrijke tegenstanders der humaniora zullen zich wederom vermeerderen. Dit nu schijnt ons het onaangename. Cacoëthes scribendi is een ongesteldheid die, in zekere stadia van cultuur, noodwendig korten tijd epidemisch wordt. Geenzins voegt het dat | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
de lijders elkaar onderling bespotten. Zelfs tegenover den meest typischen vorm, het schrijven van slechte verzen, geldt het: deze vrijheid geven en nemen wij. Wanneer echter, zooals hier, de ziekte gemeengevaarlijk wordt en zich aan het bijzondere vergrijpt, is het ernstig en nadruklijk verzoek niet misplaatst, zulks, in den vervolge, niet weer te doen. G. Gossaert. | |||||||||||||||||
De Nederlandsche letteren en het onderwijs.
| |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
zijn, de meeste schrijvers kan men nog niet litteratuur-histories behandelen.’ Dr. C.G.N. de Vooys logenstraft deze bewering: hij heeft het aangedurfd, en is geslaagd. Na Perk behandelt hij de kritiek vóór, van, en na den oorspronkelijken Nieuwen Gids, de poëzie vóór en na 1890, het proza en het tooneel. Al deze paragrafen zijn uitmuntend, beknopt en toch volledig, en geven de lijn van ontwikkeling volkomen zuiver. Deze leeraar is op de hoogte van zijn tijd. Dit is een daad die niet alleen voor de school van belang is. Afzonderlijk zijn de meeste dezer onderwerpen wel al reeds, en uitvoeriger, behandeld; maar ze zijn nog niet tot éen overzichtelijk geheel vereenigd. Dr. de Vooys erkent in zijn ‘Voorbericht’ dat hijzelf ‘in dit boekje soms genoodzaakt was de meening van anderen over te nemen’ - natuurlijk, maar niet zonder een zeer scherp besef, naar wie hij luisteren mocht. Hij zal door velen, die het met verschillende oordeelvellingen niet eens zijn, gerekend worden ‘partijman’ te zijn, wat de Heer Schepers zoo graag niet is (hij zegt: ‘Voor oud en jong is leiding nodig. Is het aanmatiging als men hoopt, dat z'n werk die leveren kan, wanneer men zich zooveel jaren lang met letterkunde heeft beziggehouden zonder tot iemands partij te behoren?’), maar dat is juist zijn deugd. Wij hebben menschen noodig met een overtuiging, en die kan slechts tweeërlei zijn: òf oorspronkelijk, en dan schept men een partij, òf het goede inzicht van een ander erkennend, en dan volgt men er een. Partijloosheid is slechts in éen geval iets anders dan wezenloosheid: als men wèl een overtuiging heeft doch niemand vinden kan die haar deelt. Tot mijn spijt kan ik echter niet verzekeren, dat de Heer Schepers tot deze zeldzamen behoort. Zijn bloemlezing is inderdaad de wezenloosheid zelf. Hij heeft, om dan toch éénige klassificatie aan te brengen, een vers van Boeken te hulp geroepen, waarin de dichters in drie categorieën verdeeld worden. Boeken zal wel nooit gedroomd hebben, dat zijn onschuldige omschrijvingen zoo wiskunstig zouden worden uitgebuit: eerste reeks, zij die ‘gevoelig kijken naar al 't zijn’; tweede, zij die spreken ‘in al de ontroering van genot en pijn’; derde, zij die zich bezighouden met ‘'t stil denken over al de wereld.’ En zoo krijgen wij, onder dichterlijk etiket, een reeks verzen die, blijkens | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
dit eerste boekje al, het zonderlingste mengelmoes zullen vormen. Het spreekt vanzelf, dat de onderscheiding voor zulk een doel al heel oppervlakkig is: bij tientallen van de mooiste verzen zal het een toer zijn om uit te maken wat het méer is: schildering, aandoening, of idee, - mogelijk wel alle drie tegelijk. En als Schepers nu nog maar enkel schilderijtjes-met-de-pen gaf, die dien naam werkelijk verdienen! Maar tusschen heel mooie zet hij, zonder eenige kritiek, verscheidene (het laatste van H. Swarth, die van M. Boddaert en E. Koster, en ook uit v. Eeden is een slechte keus gedaan,) waarbij niets ter wereld te zien valt, beschrijvingen die eenvoudig-weg maakwerk zijn, opsommingen van uiterlijke verschijnselen, zonder de schoonheidsbezieling die het levende beeld doet ontstaan. Zelfs de beperkte taak, die Schepers op zich genomen heeft, blijkt hem nog te moeielijk te zijn. Eén opmerking, en dan heb ik genoeg van hem gezegd: laat hij in zijn volgende bundeltjes wat minder slordig zijn bij het copieeren. In het sonnet van Verwey uit ‘Dagen en Daden’ heeft hij in den zesden regel voor ‘licht’ ‘raam’, en voor den elfden: ‘Van hemelschapen gulden-vachtge schaar -’ ‘Van hemelschapen gulden - vocht'ge schaar -’ geschreven, waardoor dit gedicht onbegrijpelijk is geworden. Ik keer tot den Heer de Vooys terug, want hoe prijzenswaardig ik zijn werk ook vind, eenige bezwaren kan ik niet nalaten uiteen te zetten. In het ‘Voorbericht’ zegt hij: ‘Voor een leerling die geen speciaalstudie maakt, is de litteratuurgeschiedenis belangrijker, naarmate onze tijd genaderd wordt. Daarom wordt de behandeling steeds breder, en is meer dan de helft van dit boekje aan de negentiende eeuw gewijd.’ Maar wat verstaan wij onder ‘belangrijk’? Zeer terecht splitst Dr. de Vooys de beoefening der letterkunde in tweeën: de aesthetische en de historische, hoewel hij er bijvoegt dat geen van beide methoden geheel zonder de andere kan bestaan. Goed, maar wat is aesthetisch het belangrijkst? Het mooiste. Wat historisch? Dat wat het meest kenmerkend het geestesleven van een tijdperk vertegenwoordigt en wat van gewicht is in het verloop, in de ontwikkeling der litteratuur. Meer dan dit belangrijkste hoeft een schets der Ned. letteren niet te geven. De Vooys zegt het zelf: ‘De hoofdfeiten moeten naar voren gebracht worden, ten koste van vaak belangrijke bij- | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
zaken. Het streven naar volledigheid werkt door een stroom van namen verbijsterend.’ Toch streeft hij in het laatste deel van zijn boekje wel degelijk naar volledigheid, en het gevolg blijft niet uit. Zooals ik zeide, is de geheele beschrijving van het verloop der litt. geschiedenis na 1880 (§ 102-111) uitmuntend, maar daarna volgen nog, behalve het even juiste ‘Besluit’, 22 paragrafen, afzonderlijke schrijvers behandelend. Deze zijn bijna alle overbodig: had Dr. De Vooys zich bepaald tot Emants, Kloos, Verwey, Gorter, v. Eeden en v. Deyssel, dan had hij de belangrijkste typen en tevens hen die in de ontwikkelingsgeschiedenis het gewichtigst zijn besproken. Alle anderen noemt hij toch reeds in het algemeen overzicht, behalve de allerjongsten, maar die had hij zeker weg moeten laten, want wat zijn die lange reeksen namen en titels zonder kritiek, anders dan opsommingen? Wat denkt hij daarmee te bereiken? Dit alles blijft voor den leerling dood, tenzij hij van ieder iets leest, en hoe zou daar tijd voor zijn? Ook de behandeling van de nieuwe Vlaamsche litteratuur is in hoofdzaak uitmuntend, maar tenminste twee paragrafen te lang. Dit bezwaar heb ik trouwens al vroeger gevoeld: héél sterk bij de uiterst onbeduidende Vlaamsche letteren voor 1890, en ook bij de behandeling van v. Koetsveld, Helvetius v.d. Bergh, H.A. Meyer, Hofdijk, Schimmel, Mulder, Lindo, Cremer etc. Is dit alles, omdat het korter geleden is, belangrijker dan Camphuyzen, Oudaen, Dullaert of v. Broekhuyzen, die alleen maar in een voetnoot genoemd worden? Dit vind ik een verkeerde opvatting van belangrijkheid. Waarom geeft Dr. De Vooys van heel die grootsche reeks treurspelen van Vondel na den Lucifer alleen de namen Jephtha en Adam in Ballingschap, terwijl hij in § 90 alle schrijfsters opsomt die Huet in die jaren besprak: namen, te onbeduidend om ze hier te herhalen? Men moet mij goed begrijpen: ik heb er niets tegen, dat de zeventiende eeuw zoo beknopt behandeld wordt, en ik geloof dat meer uitvoerigheid voor de meeste leerlingen ballast zou zijn, maar dit geldt m.i. evenzeer voor den nieuweren tijd. Waarom is Dr. De Vooys daar dan wèl uitvoerig geweest? Niet omdat hij dat alles zelf belangrijk vond, daar is zijn smaak te goed voor en zijn opmerkingen laten daaromtrent geen twijfel. | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Misschien omdat over het latere het oordeel der verschillende leeraren veel meer afwijkt, en omdat veel wat hijzelf niet de moeite waard vindt, op het examen gevraagd wordt? Doch zegt hijzelf niet: ‘Het bezwaar, dat nu een keuze gedaan is waarmee niet ieder zich verenigen kan, is weg te nemen door een en ander tussen haakjes te laten zetten of aan te vullen’? En het examen - een redelijk examinator bepaalt zich in zijn vragen toch niet tot éen tijd. Trouwens, de schrijver zegt: ‘zogenaamde objectiviteit is zelfs in het beknoptste overzicht iets onmogeliks.’ Vind ik dus in de laatste helft van dit boekje veel overbodig, aan den anderen kant mis ik ongaarne wat uitvoeriger beschouwingen over buitenlandsche letteren, zonder welke de onze niet te begrijpen zijn. Vooral voor onderwijzers die de Hoofdacte halen willen, is dat noodig. Zij, èn H.B.S. scholieren kunnen bovendien een kort overzicht van klassieke letteren niet missen, want hoe kan men vooral de Renaissance-schrijvers begrijpen, zonder te weten wie b.v. Vergilius of Sophocles zijn? De opzet van het werk zou daarmee natuurlijk geheel anders worden. Ik zou wenschen, dat duidelijk uitkwam hoe de Renaissance hier zich verhoudt tot die beweging in andere landen - zelfs de Pléiade wordt niet genoemd -, dat de moderne Renaissance, die van Goethe en Shelley, de Grieksche, zooals de eerste de Latijnsche zou kunnen heeten, in hoofdzaken was aangegeven, opdat de leerling goed zou merken, hoe nietig wij waren in Bilderdijks tijd, en ook om te kunnen aanwijzen, dat de beweging van '80 niets anders was dan een zeer laat volgen van wat in andere landen ¾ eeuw vroeger gedaan is. Eenige kleinere aanmerkingen laat ik hier zonder verband volgen. Ten eerste ben ik niet voldaan over de wijze waarop Dr. de Vooys Bredero's minnedichten behandelt: ‘daarbij offert hij het meest aan de modepoëzie.’ Van de ‘aandachtighe’ liederen heet het dan, dat daaruit blijkt ‘dat de jolige dichter ook andere stemmingen gekend heeft, en dat oprechte ernst hem niet vreemd was.’ Dat Bredero's ‘Groote Bron der Minnen’ nog wel iets anders dan mode-poëzie, en juist het schoonste, en ernstigste, d.w.z. diepst-gevoelde, deel zijner lyriek is, kan Dr. De Vooys uitvoerig aangetoond vinden in Verwey's bloemlezing (Ned. Dichters behalve Vondel). In | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
den Levensloop had ik graag den naam van Tesselschade gelezen: de mededeeling dat hij die bemind heeft moet, dunkt mij, voor den leerling interessanter zijn dan de onbekende naam: Magdalena Stockmans. Een tweede bezwaar heb ik tegen de opmerking bij Antonides v.d. Goes: ‘Ondanks zijn aanleg schreef hij weinig van blijvende waarde.’ De Ystroom is een dik boek en in zijn geheel nog zéér lezenswaard. Naast de verwijzing naar Potgieters novelle: ‘De Foliobijbel’, waarin wordt aangetoond hoe in Poots gedichten ‘natuur en onnatuur vlak naast elkaar liggen’, kan ik niet nalaten de waarschuwing te plaatsen, dat Potgieter wel wat overdreven bang was voor mythologie. Hetzelfde vond ik indertijd bewezen door zijn bespreking van den aanhef van Hoofts brief uit Florence. Hier laat hij Van der Werf, den gekunstelde, genieten en den ‘eerwaardigen grijsaard’ Ruysch onverschillig blijven bij de voorlezing van ‘de nederdaling van Diane, de boogscheut van Cupido’, in ‘De Maen bij Endymion’. Men leze de eerste plaats: ‘Zij hielt haer zilvre kar
En hagelwitte rossen
Recht op hem aen van ver.
Haer eeuwigbleek gelaet
Wert roozigh inkarnaet
In 't nadrend nederrijden.’
Wat dunkt u, heeft de godinnen-vrees hier Ruysch-Potgieter geen poets gespeeld? Is niet juist dit de natuur afgezien? De maan, zilver als zij hoog aan den hemel staat, en rood als zij zinkt naar den horizon, - is zij niet onvergankelijk verbeeld door deze Diana met ‘zilvre kar’ en ‘hagelwitte rossen’, die bloost bij het nederdalen? Verder vind ik Dr. De Vooys' beschouwing over den dichter Bilderdijk niet juist. Het eenvoudige feit, dat een modern mensch diens verzen niet meer genieten kan, heeft men al op velerlei wijzen willen verklaren, eerst door te zeggen: hij is zoo rhetorisch - maar is Vondel dat óók niet heel dikwijls? en toch beminnen wij hem -; dan door hem een ‘verstands- | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
mensch’ te noemen - maar, zeiden anderen, dit en dat heeft hij toch klaarblijkelijk gevóeld -; en nu zegt Dr. De Vooys: dat hij een gevoelsdichter is, is zijn fout. Het lijkt een Babylonische spraakverwarring. Het ligt er maar aan, wat men ‘gevoel’ noemt. In den zin van innerlijke bewogenheid is het een eigenschap, die elk dichter bezitten moet, maar Dr. De Vooys meent iets anders, n.l. wat Bilderdijk zelf er mee bedoelt: het vermogen om zonder belemmering alles wat men in zich heeft te kunnen uitstorten, ‘ontboezemen.’ ‘In zoo'n toestand van extase sprak Bilderdijk een paar uur in verzen, die zijn vrouw haastig opschreef.’ - - ‘Maar de overtuiging dat zóó de hoogste kunst ontstaat, is een waan.’ - - ‘‘Nog een andere dwaling vloeide uit die “ontboezemingskunst” voort: de meest prozaïsche stof kon in verzen omgezet worden, als de dichter die “met den tooverstaf van zijn poëzie aanraakte.”’ Nu vind ik deze heele passage onjuist. Niet dat B. zijn verzen bij wijze van ontboezeming schreef of liet schrijven, maakt ze slecht: er zijn vele wijzen van dichten, en de een doet het met een snelheid die het dictée van B. evenaart (schreef Shelley zijn meesterlijk gedicht ‘The Witch of Atlas’ niet in drie dagen, ofschoon het een ontzagwekkende lengte heeft?), de ander zoo langzaam en beraden, dat hij, als Baudelaire, met de ‘poètes inspirés’ een loopje neemt, - maar uit deze voorbeelden blijkt al overtuigend dat de werk-manier op zichzelf niets bewijst en dat men met beide methoden een groot dichter kan zijn. Ook vind ik het vreemd om te zeggen dat de rijmel-manie over onbeduidende, prozaïsche onderwerpen ‘voortvloeide’ uit die ‘ontboezemingskunst.’ Neen, uit het onbeduidende, prozaïsche innerlijk van Bilderdijk. Integendeel zou men juist denken, dat iemand die alleen bij ‘goddelijke aanblazing’ dichten wou, zulke Kakadorus-welsprekendheid zou versmaden. Niet in een werkwijze, maar in de ziel van den dichter zelf moet de reden van zijn holheid worden nagespoord. Ten slotte wil ik nog opmerken, dat ik niet begrijp hoe Dr. De Vooys van Potgieters ‘Het Noorden’ zeggen kan: ‘Het voorspelt nog niet den toekomstigen criticus.’ Hoe zou dat ook, daar het geen kritieken bevat? De vraag is, of het den toekomstigen novellist voorspelt, en dat kan, dunkt mij, moeielijk betwijfeld worden. | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
Maar dit zijn bijzaken. Het boekje behandelt de verschillende tijdperken zoo duidelijk, en vooral wat den nieuwsten tijd betreft zoo opmerkelijk juist, dat het een uitmuntende handleiding zal zijn. Zooals de schrijver zelf zegt, is het slechts een geraamte, en aan den leeraar is de taak om de studie levend te maken, vooral door lectuur. Wordt dit ernstig en goed opgevat - en er zijn thans leeraren die dat doen - dan ben ik omtrent dit onderwijs niet pessimistisch gestemd. Zeker, tot het genieten van schoonheid brengt men weinigen, en ook zij die belang hebben bij een historisch goed-onderlegd-zijn, zijn wellicht niet talrijk, maar de opvoedende kracht van een liefdevol onderricht lijkt mij hier even groot als die van de studie van klassieke letteren voor Gymnasiasten. Ook zij die in nuchtere betrekkingen later alle namen en feiten vergeten, zullen, als het onderwijs goed geweest is, den indruk behouden van verhevenheid en schoonheid, die ongemerkt hun gedachten bescheidener en minder materialistisch doet zijn.
Alex. Gutteling. | |||||||||||||||||
D. Hudig Jr. Uitgifte van gemeentegronden in erfpacht. Uitgaven v/h Centraal Bureau voor Sociale Adviezen VI. Zwolle, Erven J. Tijl 1908.In een voorbericht bij zijn jongste uitgave geeft het Bestuur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen het voornemen te kennen voortaan geregelder dan tot nu het geval was, publicaties te doen verschijnen. In de vroegere uitgaven van het Bureau (o.a. de bundels, bevattende gegevens omtrent de ten onzent in Bestekken opgenomen voorschriften betreffende minimum-loon en maximum-arbeidsduur) waren reeds belangrijke gegevens bijeenverzameld; vooral echter het onderwerp en de wijze van bewerking van de thans verschenen studie doen hopen, dat het loffelijk voornemen van het Bestuur tot uitvoering zal worden gebracht. Het Centraal Bureau is in vele opzichten het aangewezen | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
lichaam om dergelijke geschriften te publiceeren. Het kan bogen op den steun van tal van gemeenten en van vereenigingen van de meest verschillende soort; het staat in relatie met andere instellingen van overeenkomstigen aard, waardoor het steeds kan beschikken over buitenlandsche gegevens, die een particulier moeilijk kan bemachtigen; het heeft reeds een belangrijk archief en een uitgebreide bibliotheek bijeengebracht. En last not least: het staat onder leiding van een Bestuur, dat uit de meest verschillende elementen is samengesteld; wanneer in een voorbericht, onderteekend door Wibaut en d'Aulnis, door Treub en Diepenhorst, uitdrukkelijk wordt medegedeeld, dat het bestuur een wetenschappelijke, onpartijdige behandeling der stof in de vanwege het Bureau gepubliceerde werkjes waarborgt, dan mag men wel aannemen niet eenzijdig ingelicht te worden! Natuurlijk heeft deze wijze van behandeling ook zijn eigenaardige bezwaren. Een werk geschreven ter verdediging van een bepaald stelsel, een strijdschrift in een bepaalde richting leest aangenamer, dan een boekje waarin bij elk, zelfs bij elk ondergeschikt punt, vóór- en nadeelen één voor één worden gewogen en voorzichtig aan elke richting een gelijke portie wordt toebedeeld. De vorm van het werkje doet ietwat denken aan een Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer, waarin ‘vele’, ‘enkele’ en ‘verscheidene’ leden elkaar in het haar zitten. De samensteller merkt in zijn voorbericht zelf op, dat de studie iets halfslachtigs bezit en schrijft dit toe aan het feit, dat het geschrift een omwerking is van een advies aan een Gemeente, waarin de voor- en nadeelen van het uitgeven van gronden in erfpacht werden uiteengezet. Het wil ons voorkomen, dat ‘neutrale’ studies omtrent quaesties waarbij zeer principieel verschil van inzicht mogelijk is, altijd wel dat halfslachtige zullen houden: het is nu eenmaal de natuur van het beestje. Het onderwerp is een grondige behandeling alleszins waard en het oogenblik waarop het werkje is gepubliceerd werkt mede om de verspreiding van kennis omtrent deze zaak in breeden kring van groot nut te doen zijn, De grondpolitiek der Gemeente vraagt de aandacht van allen, die van verre of nabij zich bezighouden met vraagstukken van communalen aard. | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
De strijd tusschen vóór- en tegenstanders van gemeentelijke exploitatie der monopolistische bedrijven is - in 't algemeen gesproken - reeds lang beslist ten gunste van het gemeentelijk bedrijf: waterleiding en lichtfabrieken, tram en telefoon zijn in de meeste onzer steden reeds in handen der gemeenschap en voorzoover de gemeentelijke exploitatie wordt belet door concessies van langen duur, waarmede vorige generaties ons gelukkig hebben gemaakt, bestaat nauwelijks twijfel of het gemeentelijk bedrijf zal ter hand worden genomen zoodra de concessie afloopt. Het zijn dan ook nog slechts zwakke naklanken van den strijd om de monopolies, die hier en daar worden vernomen. In de plaats daarvan is het grond- en woningvraagstuk, met al wat daaraan annex is, de meest op den voorgrond tredende quaestie van gemeentelijke politiek geworden. De invoering van de woningwet en de daarmede gepaard gaande vaststelling van bouw- en woongverordeningen en van uitbreidingsplannen, dwong de Gemeenteraden hunne aandacht aan het woningvraagstuk te wijden. De, uit die invoering voortvloeiende, onbewoonbaarverklaringen zullen tot logisch gevolg moeten hebben nieuwbouw door de gemeenten op groote schaal, daar het zich in vereenigingen ‘uitsluitend in het belang der volkshuisvesting’ uitend particulier initiatief niet bij machte blijkt om in het tekort aan woningen voor de allerarmsten te voorzien. Met de vaststelling der uitbreidingsplannen gepaard de mogelijkheid tot een vereenvoudigde wijze van onteigening van den grond noodig voor de uitvoering dier plannen. Een en ander vestigde te meer de aandacht op de reeds lang gebleken wenschelijkheid om de gemeenschap de hand te doen leggen op de bouwgronden rondom de zich snel uitbreidende steden. Het ingrijpen van de Gemeente werd noodig, eensdeels om de waardevermeerdering, voortvloeiende uit de transformatie van gunstig gelegen weiland in bouwterrein te doen realiseeren door haar zelve, in plaats van deze te doen komen in de zakken van bouwgrondspeculanten, die door het bloote feit, dat de stad zich uitbreidt slapende rijk werden en worden. Maar in de tweede plaats werd het noodzakelijk, dat de Gemeente als groot-grondbezitster zou optreden om invloed | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
uit te oefenen op de grond-‘markt’, ten einde de bovenmatige stijging der grondprijzen tegen te gaan. Enkele steden kunnen zich reeds verheugen in een groot, schoon geenszins voldoende, grondbezit. In sommige plaatsen ging men over tot de instelling of voorbereiding van een ‘grondbedrijf’ in verband met een stelselmatige exploitatie van dit bezit. Bestaat echter dit exploiteeren alleen in het weder verkoopen op een oogenblik, dat zulks met voordeel kan geschieden, dan wordt het doel niet bereikt. Wel wordt daardoor de waardevermeerdering gerealiseerd tot het oogenblik van den verkoop; de toekomst wordt echter geheel uit het oog verloren en van een reguleerende werking op de grondprijzen is in het geheel geen sprake: hoogstens brengt men het op die wijze tot een voordeeligen ‘mazzel’, wat geen grootsche Gemeente-politiek kan worden genoemd. Door de uitgifte op erfpacht worden deze bezwaren vermeden en tevens andere voordeelen - waarover nader - bereikt. De invoering van het erfpachts-instituut is derhalve slechts één onderdeel van een groot complex van maatregelen, die tezamen vormen, wat men pleegt te noemen, de grond- en woningpolitiek der Gemeente. Als schakel in deze keten is het echter van genoeg belang om een gedetailleerde studie erover met de meeste belangstelling te ontvangen. De voordeelen, zooals die door Mr. Hudig worden opgesomd, laten zich als volgt samenvatten. Het voornaamste en meest voor de hand liggende voordeel is gelegen in het feit, dat de waardevermeerdering van den grond ook in de toekomst aan de Gemeente blijft. Worden de terreinen b.v. voor 75 jaar in erfpacht uitgegeven, dan komt aan het einde van dien termijn de Gemeente weer in het volle bezit van den grond, die naar alle waarschijnlijkheid dan een veel hoogere waarde zal vertegenwoordigen dan bij de uitgifte. Verkoopt de Gemeente daarentegen dan vloeit wel een aanmerkelijke bate in de Gemeentekas ten behoeve van de inwoners van thans, maar men benadeelt met voorbedachten rade volgende geslachten. Buitendien is er een groot voordeel gelegen in de omstandigheid, dat de Gemeente op gezette tijden weder in het bezit van den grond treedt, omdat thans met geen moge- | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
lijkheid is te zeggen of de Gemeenschap niet wellicht den grond over een aantal jaren in het publiek belang zal noodig hebben; men denke aan den aanleg van verkeerswegen, kanalen, havens, spoorwegen, enz. De vrije beschikking over de terreinen na afloop van den erfpachtstermijn zal aanleg en uitbreiding dier werken zeer vergemakkelijken. In de derde plaats is de Gemeente door het erfpachtsstelsel in staat op verschillende wijzen directen invloed uit te oefenen op de verbetering der volkshuisvesting. Door terreinen voor arbeiderswoningen tegen matigen canon aan te bieden, kan zij een invloed ten goede uitoefenen op de huurprijzen; door opneming van desbetreffende bepalingen in het erfpachtscontract zich invloed verzekeren op de wijze van bebouwing. Doordat zij aan het einde van den erfpachtstermijn terugtreedt in het onbezwaard bezit van het terrein en van de opstallen, ligt daarin een aansporing tot grondige verbetering van die perceelen; indien de panden al te zeer vervallen zijn zal zij ze afbreken en het terrein opnieuw onbebouwd uitgeven. Tegenover deze ongetwijfeld zeer sprekende voordeelen, stelt de schrijver een lange waschlijst van bezwaren, die wij hier, om der merkwaardigheidwille, in het kort overnemen:
| |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
Zooals men ziet worden de bezwaren uiterst breed uitgemeten; men zal den schrijver niet kunnen verwijten den tegenstanders van het instituut de volle maat te hebben onthouden. Het sub 2, 7 en 8 aangevoerde kan tegen elke uitbreiding der gemeentelijke bemoeiing, tegen elk nieuw gemeente-bedrijf worden aangevoerd; het behoort tot de versleten wapenrusting van de voorvechters der particuliere monopolies. Kostelijker nog is het eerste argument: de inspanning der grondbezitters, die jaar in jaar uit in het zweet huns aanschijns zitten te wachten op de waardevermeerdering van hun terrein. Hoe uiterst onbillijk wanneer de Gemeente op een goed oogenblik zegt: tot hiertoe en niet verder, heeren; laat mij dat inspannend werk van U overnemen! Of zou de Gemeente, onbekwaam als zij is om bedrijven te exploiteeren, ook dat wachten niet op dezelfde verdienstelijke, inspannende wijze kunnen waarnemen? Van weinig beter gehalte is de vrees voor den conservatieven invloed van het groot-grondbezit der Gemeente. Het merkwaardige van het geval is, dat deze vrees vermoedelijk van allesbehalve democratische zijde zal komen. En wat kan den conservatief aangenamer zijn dan vermeerdering van den conservatieven invloed? De overige bezwaren laten zich feitelijk tot één terugbrengen: vrees voor een nieuwe, althans vrijwel onbekende eigendomsverhouding, waardoor allerlei bezwaren worden geopperd, welke zich mogelijk in de praktijk zouden kunnen voordoen. En nu schijnt ons juist de verdienste van het werkje, dat in de gedetailleerde bespreking van de wijze waarop het beginsel in praktijk behoort te worden gebracht, blijkt dat de praktische bezwaren op afdoende wijze zijn te ondervangen. Vooral de hoofdstukken betreffende vergoeding voor den | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
opstal bij afloop van het recht, maatregelen tegen verwaarloozing tegen het einde van den erfpachtstermijn en de positie der hypothecaire crediteuren bevatten beschouwingen, welke van veel belang zijn voor allen, die zich interesseeren voor de invoering van het erfpachtstelsel. Vooral de positie der hypotheekhouders is een punt van groot belang. De zoogenaamde zelfstandige bouwers zijn in werkelijkheid even afhankelijk van de hypotheekbanken als de depothouders der groote magazijnen van hunne firma's, als de bierhuishouders van de groote brouwerijen. Reeds is gebleken, dat de hypotheekbanken zich met kracht tegen de invoering van het erfpachtstelsel verzetten. Verdwijnt die tegenstand, dan zullen de bouwers zelven waarlijk de zaak niet tegenhouden. De oprichting van gemeentelijke hypotheekbanken zal vermoedelijk wel het krachtigst wapen blijken om dien tegenstand te breken. Daarnaast is het natuurlijk zaak om, waar zulks zonder schade voor het stelsel kan geschieden, rekening te houden met de bezwaren van die zijde. Maar tevens blijkt hieruit, dat om het stelsel met succes te kunnen invoeren, het wenschelijk is, dat de Gemeente reeds een aanzienlijke oppervlakte grond bezit, omdat anders allicht de voorkeur wordt gegeven aan grond, die in vollen eigendom kan worden verkregen. En in de tweede plaats, dat volkomen juist is de uitspraak van Mr. Hudig: ‘Zeker moet de erfpacht als stelsel mislukken, waar men de keus laat tusschen koop en erfpacht.’ Aan het einde van zijn beschouwingen over de positie der hypothecaire crediteuren komt de schrijver tot de volgende conclusie, geruststellend na zoo grondig en objectief onderzoek: ‘Op grond van bovenstaande uiteenzetting kom ik tot de slotsom, dat inderdaad aan het verleenen van hypotheek op erfpacht eenige bezwaren zijn verbonden die bij die op eigendom niet bestaan, maar dat deze hetzij mettertijd vanzelf zullen verdwijnen, hetzij door zorgvuldige regeling der erfpachtsvoorwaarden zijn te ondervangen of althans tot een niet al te drukkend minimum zijn terug te brengen.’
Slechts enkele opmerkingen wenschen wij aan het bovenstaande toe te voegen. | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
Zeer gevaarlijk is o.i. de bewering van den schrijverGa naar voetnoot1) (bl. 32): ‘Voor den werkelijken luxebouw, villa's in engeren zin, schijnt erfpacht niet aan te bevelen.’ Wordt hiermede alleen bedoeld, dat de ‘gezeten burgers’ meer nog dan de huizenbouwers van professie, die hoofdzakelijk bouwen om het gebouwde spoedig van de hand te doen, bezwaar zullen maken tegen bouw op erfpacht? Dit is niet onmogelijk, hoewel het aangehaalde voorbeeld (de Museum-terreinen te Amsterdam) niet bewijst, dat het altijd en overal het geval zal zijn. Maar indien de bedoeling mocht zijn, dat het van het standpunt der Gemeente niet gewenscht of niet noodig is villaterreinen in erfpacht te geven om ‘de gezetenen niet uit de Gemeente te verdrijven’, dan moeten wij daartegen opkomen. Die opvatting is allicht uit te veel rekening houden met Amsterdamsche toestanden verklaarbaar, maar ze is niettemin bedenkelijk; trouwens het vermeende gevaar verdwijnt geheel bij algemeene invoering van het stelsel. Een soortgelijke opvatting schijnt bij den schrijver te bestaan ten opzichte van de industrieele- en handels-terreinen. Het komt ons voor, dat juist voor handels-terreinen erfpacht èn bijzondere aanbeveling verdient èn, in den regel, gemakkelijk ingevoerd kan worden. Er is hier een speciale aanleiding, omdat juist bij handels-terreinen dikwijls de Gemeente deze later noodig zal hebben, voor wijziging, uitbreiding of andere wijze van exploitatie der havens c.a. En de Gemeente staat daar in den regel zeer sterk, omdat zij veelal in die gevallen beschikt over de geheele oppervlakte, die voor het doel in aanmerking komt en dus niet, als bij bouwterreinen, behoeft te vreezen voor concurrentie met particulieren. Een groote leemte van het werkje is het ontbreken van een literatuur-opgave. Het nut van een studie als de onderhavige is juist - behalve het verspreiden van kennis omtrent het vraagstuk - het opwekken tot nadere studie. En deze wordt belangrijk bevorderd indien de bronnen worden medegedeeld. Wellicht vindt het Centraal-Bureau aanleiding om een algemeene systematisch gerangschikte bibliographie omtrent het | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
grond- en woningvraagstuk uit te geven. Met het oog op de overweldigende hoeveelheid literatuur, die, vooral in Duitschland, over dat onderwerp is verschenen, zou een wegwijzer op dit gebied ongetwijfeld velen welkom zijn.
P. Bakker Schut, c.-i. | |||||||||||||||||
Practisch socialisme.
| |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
de verwerkelijking ervan voorbereidt. En Spiekman toont wel eenige twijfel of de deelname van de arbeiders aan de bedrijfsleiding naar het socialisme zal voeren, maar hij meent toch, dat door het bevorderen ervan de arbeidersbeweging ‘zich verdienstelijk kan maken jegens de toekomst van het menschelijk geslacht.’ In elk geval is duidelijk dat de schrijvers door beschrijving en uiteenzetting van de werkelijke maatschappelijke verschijnselen aan de arbeiders vertrouwen op de toekomst willen geven. Hun voorlichting heeft echter nog een ander dan dit propagandistisch karakter. Want wanneer aangetoond wordt dat uit de tegenwoordige maatschappij zich het socialisme zal ontwikkelen, ontkomt men niet aan de vraag, hoe dit gaat geschieden, m.a.w. aan een practisch socialisme.
* * *
Het practisch socialisme moet niet alleen zorgen voor een krachtige arbeidersbeweging, die zich bewust wordt van haar taak, maar vooral voor een, die daartoe geschikt is. Uitroeiing van allerlei zeer verklaarbare maar toch verderfelijke neigingen naar een anarchistisch vrijheidsindividualisme is daarvoor niet voldoende. Organisatie met de onontbeerlijke discipline en gemeenschapszin kan slechts doelmatig geschieden, indien de taak zij het ook in groote lijnen, duidelijk is afgeteekend. Die taak is geen andere dan de vervanging van het kapitalisme door het socialisme. Het vroegere utopistische of rationeele socialisme meende dat de menschen van zelf ertoe zouden overgaan, indien zij maar inzagen ‘hoeveel beter het was’. De ‘Marxist’ Wibaut hecht hieraan blijkbaar groot gewicht. Want voor 't vertrouwen op den overgang van een ‘trust’- maatschappij naar een ‘socialistische’ acht hij noodig: ‘geloof in de menschheid’, ‘geloof nl. dat de menschen toch eenmaal verstandig zullen worden’. Marx, die dit utopistisch socialisme verwierp, leerde dat niet van de ‘verstandig geworden menschen’, maar van ‘de loonarbeiders, die hun eigen belang zullen begrijpen’, het socialisme te wachten is. Wanneer echter de ontwikkeling van het kapitalisme, de revolutionnaire macht eener socialistische | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
arbeidersbeweging opwekt, moet die macht ook in staat zijn om het socialisme te ‘maken’. Te gelooven dat de geschiktheid daarvoor opeens aanwezig zal zijn, dus dat een enkele machtsdaad van ‘Geburtshülfe’ voldoet om de nieuwe maatschappij te stichten, is een andere vorm voor het ‘geloof in de menschheid’, zij het dan ook, dat nu dit woord menschheid ‘proletarisch’ wordt opgevat. Het practisch socialisme verkiest de voorbereiding der toekomst boven dit geloof. De socialistische arbeidersbeweging moet georganiseerd worden niet alleen om kracht te kunnen ontwikkelen, maar ook om een practisch werk te kunnen verrichten. En daar dit moet geschieden in de kapitalistische maatschappij beteekent dit pogen niets anders dan invloed uit te oefenen op de maatschappelijke productie en op de verhoudingen, die deze productie tusschen de menschen deed ontstaan. Het streven, waarin de beweging zich zelf moet oefenen en scholen, is het brengen van leiding en voordeelen der voortbrenging uit handen van enkele onverantwoordelijke personen naar een demokratisch ingerichte gemeenschap. Dat streven toont zich in vakbeweging, coöperatie en arbeiders-politiek, en daaruit ontwikkelt zich het practisch socialisme.
* * *
Van het Kapitalisme in Nederland een beeld te ontwerpen ten dienste van het socialisme moet iets meer beteekenen, dan de propaganda die Vliegen ervan maakte. Aandachtige lezing van zijn statistische studie toont dat aan. Zijn cijferreeksen wekken herhaaldelijk den lust op wat meer ervan te weten. Juist die onvoldane gevoelens bewijzen echter dat een nuttig werk is begonnen. Zal voor de Nederlandsche arbeidersbeweging een dergelijke studie van haar ekonomische grondslagen gemaakt worden, dat is van de in de arbeiders levende, direct uit hun belang voortkomende en niet hen in den mond gelegde - wenschen, dan is juiste kennis van het Nederlandsche kapitalisme vereischt. Daarheen te wijzen is de verdienste van Vliegen's boekje. Een dergelijke verdienste mist Wibaut's werk. Zijn beschrijving van de kartels en trusts is vollediger, en geeft duidelijk een voorstelling van die productie- | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
concentratie. Vragen, hoe dit of dat nader in elkaar zit, rijzen bij lezing niet op. Maar ten slotte is de onbevredigdheid bij Wibaut's voorlichting grooter dan bij die van Vliegen, en wel omdat hij de arbeidersbeweging geen weg wijst, geen houding tegenover die opper-kapitalistische kartels en trusts kan aangeven. Hij trekt een ‘wissel op de toekomst’ omdat hij andere practische voorstellen ‘valsche wissels’ noemt. Of het dan onmogelijk zou zijn, reeds nu die kapitalistische machtsconcentratie tegen te gaan? Wie zal 't zeggen? Is niet over het succes eener arbeidswetgeving, in hare eerste mislukkingsperiode even pessimistisch gedacht als Wibaut doet over trustbestrijding? En dacht Lasalle niet gelijkerwijze over de vakbeweging? Daarom is het van Wibaut ook voorbarig Spiekman's oordeel over de demokratie in de fabriek als onsocialistisch af te keuren. Spiekman gaf daartoe reden door zijn mismoedigheid alsof die bedrijfsdemocratie tot tempering van den klassenstrijd en conservatieve tevredenheid aanleiding zou kunnen worden. Dat de arbeiders leeren wat de leiding in een bedrijf beteekent, dat zij zich oefenen mede die leiding te voeren, dat in het groot bedrijf gezocht wordt naar verhoudingen, die de absolute gehoorzaamheid en dwang kunnen vervangen, zonder de productievorm te schaden, ligt in de lijn van een practisch socialisme. De verwachting, dat door deze psychologische lotsverbetering het belang van den loonarbeider tot zwijgen gebracht zou worden, toont geen vertrouwen in de Marxistische stelling, dat niet het ideologisch moment van de stemming der arbeiders, maar dat hun ekonomisch belang het socialisme noodzakelijk maakt. Vliegen ging daarvan uit; Spiekman raakte in dat vertrouwen aan 't wankelen, en bij Wibaut was het in zijn ‘Nieuwe Tijd’ kritiek zoek. En toch is het juist dat vertrouwen wat aan het practisch socialisme het aanpassingsvermogen geeft om voor de arbeiders elke verbetering te aanvaarden, en de kracht om juist het kleine en vermoeiende werk van elken dag te zien als deel eener groote toekomst. Is. P. de Vooys. |
|