| |
| |
| |
Het meer
Door
Jan Prins.
Tusschen de bergen ligt het water, blauw
en prachtig, en de lichtere landouw
van lage velden houdt dien koelen schat
en kalme schoonheid vast in zich gevat.
De trotsche toppen stellen zich geducht
met hunne schouders op tegen de lucht,
en ver in 't rond beveiligen zij, nacht
en dag, de wondere, diepe waterpracht.
De hemel staat, een gouden bouw gelijk
van louter licht, hoog over 't land te prijk,
maar heel zijn gloed en rijkdom stort zich neer
en zuivert zich in 't smettelooze meer.
Dit ligt tusschen zijn boorden, rimpelloos
en weer gerimpeld, donker voor een poos
en minder donker, met een floers tot ver
bij 't land bedekt, en dan weer helderder.
De wilde wind trok onbevredigd rond
in de spelonken, tot hij uitkomst vond
| |
| |
op ruimer baan, en stortte zich toen uit
over het water, met een blij geluid.
De teere nevels, in de morgenlucht,
nemen van 't meer naar wijder glans de vlucht,
maar legeren zich weer verzadigd, zacht
en veilig, voor den naderenden nacht.
De planten en de palmen buigen zich.
Tusschen de halmen overtuigen zich
wel honderdmaal de bloemen, blauw en wit
naar 't meer gebogen, van dat zoet bezit.
Een enkel vaartuig drijft de ruimte door
met witte zeilen, en zijn blinkend spoor
verbreedt zich en verdeelt zich, als een wig
in 't water volgend, bleek en zilverig.
Dat ligt dan in het zonlicht uitgespreid,
een ver gebied van zachtbewogenheid,
en drenkt de lucht, en drinkt het licht, en draagt
het naar zijn diepte, waar 't, een schemer, daagt.
Tot de avond invalt, en de gouden zon
de steilten afstort naar den horizon,
en langzaam uit het dal de schaduw stijgt,
die hoog en hooger de overhand verkrijgt.
Zij stijgt en stijgt, tot gaandeweg de kom
gevuld is, en het late licht van om
de laatste toppen optrekt, en de kring
van bergen bleek wordt in de schemering.
| |
| |
Dan staat het landschap tot de boorden vol
van 't overstroomend nachtgetij, dat zwol
en stadig aanwies, - en het water is
verzonken in de vroege duisternis.
Hoe komt het, dat er uren zijn, waarin,
over 't verdonkerd heden uitgestort,
van een bekend verleden 't nieuw begin
zinkt in de ziel, waarin het avond wordt,
en de gedachte wederkomt in mij
aan dagen en aan dingen, lang voorbij?
Hoe komt het, dat een nooit verloren beeld
hier meer dan elders mij voor oogen staat,
hier in dit land, waar schemerig verdeeld
geen vochtig licht over de velden gaat,
hier, waar de mildheid van den nevel niet
de verre diepten drenkt van het verschiet?
Geen die van wat in de verbeelding leeft
de wetten kent, geen, die het stil beleid
doorzien kan, als, zich van zijn eenzaamheid
bewust, de mensch, in wien het leven heeft
gewoed, om zich een wereld gadeslaat,
die, aan de wereld van zijn eigen hart,
zijn eigen zelf verwant, gesluierd staat
in weemoed, in dien schaduw van de smart,
en hij zich vaster hecht en vaster aan
de dingen, die voor hem alleen bestaan.
Dreigende vormen, vreemde somberheid
der zwervende gedachten, - trotsch gebied
| |
| |
van hoogten en van hellingen, - hoe breidt
uw duisternis zich uit, en hoe beziet
van verre 't oog de ranke zuiverheid
van d'eenen top, die in den hemel schiet. -
Hoe donker is uw volte, en toch, hoe licht
ontkomt de geest, gedreven uit den druk
van die nabijheid, zich verheffend, hoog
in 't wolkenlooze, - blauwen, vasten boog,
die als in 't water ligt in evenwicht
gespiegeld van ons dagelijksch geluk.
Zoo ligt tusschen de bergen, rimpelloos
en weer gerimpeld, als een bleeke roos
gebed in donker loover, als een bloem
geopend in het zomersche gezoem
en rondom gonzen, - nu het schril gezucht
der krekels trilt en tintelt in de iucht,
Nu van de wouden uit een week geruisch
de ruimte vol maakt van het hemelhuis,
waarin de wereld, in haar stillen dracht
van schaduw rustend, eenzaam overnacht, -
zoo, in de laagte blinkend, ligt het meer
en geeft den rijkdom van den hemel weer.
De palmen, in den nacht, bewegen niet,
maar een gedempt, een onbestemd verdriet
is overal aanwezig, en beneemt
het hart zijn stilte, - schoon het zelf ook zweemt
naar stilte, - als een inwendig, diep geween
dat opwelt, schoon en voor de ziel alleen.
| |
| |
En eindelijk ontvaart de late maan
aan het gebergte, en van de wouden gaan
de diepten open, en de gansche streek,
van horizon tot horizon, wordt bleek
in 't bleeke licht, dat op de wereld hangt,
het licht, dat vonkelend het meer ontvangt:
Het licht, dat aan den kalmen spiegel blinkt,
het licht, dat in 't verborgen duister zinkt,
't licht dat van 't meer, blankglanzende uitgespreid,
de rust doorsiddert en de zuiverheid. -
Als van den dag de gouden poorten aan
den valen hemel langzaam opengaan,
vertoont het landschap zich, in dampen zacht
gewikkeld, nog doortrokken van den nacht,
nog kil en huiverig: de kammen fijn
gekarteld in den eersten zonneschijn,
de dalen, waar de nevel dichter is,
vol nog van droefheid en van duisternis,
en in de kom het diepe water, blauw
en prachtig, in den pareligen dauw
van 't land verblinkend. Op de bergen wint
de morgen veld, - de nieuwe dag begint. -
|
|