De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 3]Multatuli en de romantiek
| |
[pagina 2]
| |
de wereld, maar uit de boeken gegrepen werd.’Ga naar voetnoot1) Ook dat is waar, als men er tenminste in hoofdzaak mee bedoelt, dat Multatuli nimmer opzettelijk den uiterlijken vorm van anderen heeft nagevolgd. Na zijn openlijk optreden als auteur, heeft hij nimmer getracht een roman te schrijven in de manier van Scott of Hugo, een drama saam te stellen zóó als Breero, Racine of Göthe dat deden, de bewegingen zijner ziel neer te leggen in vormen, die hij van De Musset, Shelley of Heine had afgekeken, en het moet dan ook hoofdzakelijk om deze oorspronkelijkheid van vorm, dien genialen zwaai van zijn woord, die verrassende en verbluffende wendingen, dat handig poseeren, dat rake, scherpe omlijnen van een geval, dat nauwkeurig, liefdevol teekenen van de werkelijkheid zijn, dat hij in onze dagen in Duitschland en Frankrijk, in Duitschland vooral, wordt verheerlijkt als een oorspronkelijk genie, dat hem aldaar een plaats wordt aangewezen in de wereldletterkunde. Waar toch eer dan juist in deze landen kon men hem op de vingers kijken, waar kon men gemakkelijker constateeren, dat juist Multatuli, terwijl zijn vaderland den tijd hinkende achteraan kwam, een kind van zijn eeuw was, had meegeleefd, mee geschertst en gedroomd, gehoopt en gedoold, gedacht en gestreden, al wat in Europa zich gedurende de laatste eeuw in de kringen van de min of meer begenadigden had voorgedaan. In den ideëen-voorraad van Multatuli's werk is weinig oorspronkelijks. Bij al datgene, wat zijn tijdgenooten in Holland en ons, in onze jonge jaren, als idee trof door zijn nieuwheid en frisschen glans, is weinig dat niet reeds elders aan te wijzen valt, in het paar-duizendjarige complex van menschelijke denkingen, dat we kunnen overzien, en wel zeer in het bijzonder in de eeuw, waartoe Multatuli zelf behoort. Een goed deel van de wortels, waarmee Multatuli zijn jeugdig sterk takkenstel, zijn glanzende bladerkroon, zijn grillig gevormde bloemen en vruchten, - malsch en voedzaam dikwijls, maar soms ook voos - heeft gevoed, grijpen diep in het hart der | |
[pagina 3]
| |
Romantiek, en de groote verdienste van Multatuli bestaat vooral hierin, dat hij in het bijzonder voor Holland, al wat daar kookte en bruiste in Europa, al dat nieuwe, krachtige leven heeft weten te zeggen in een vorm, die treft, uitgeroepen heeft op een toon, die wakker maakt en aanzet tot eigen, zelfstandig werken, tot neerhalen om logischer en schooner op te bouwen op ieder terrein. Als ik u in het volgende op tal van aanrakingspunten wijzen zal tusschen werk van Multatuli en wat er in Europa geschreven werd van Rousseau tot Dingelstedt, van Byron tot Gautier, dan is het geenszins mijn bedoeling de verdienste van Multatuli te verkleinen, wel hem beter te doen begrijpen en waardeeren en tegelijkertijd onze eigen litteratuur van de eerste helft der negentiende eeuw juister op haar waarde te leeren schatten. Multatuli leed niet aan de ‘vuile ziekte, die is armoede van geest, gecompliceerd met zucht om zich als welvarend voor te doen’ (Idee 1268b). Er is navolgen en navolgen, overnemen en overnemen. Over de ‘Bruid’ zegt Multatuli zelf terecht (p. 91): ‘Al zulke schrijverij, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen in 't volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionetten-repetitie.’ En verderop: ‘En gelooft me nog eens: frazen, klank, rijm, maat, al dat getingel en gejingel, zonder voorafgegane zeer ernstige, ingespannen studie...Er moet gearbeid zijn!’ En Multatuli heeft gearbeid. Hij heeft waargenomen het leven, gegrepen in het leven. Uit eigen oogen gezien en ook misgezien, met eigen ooren gehoord en ook misgehoord; zelfstandig heeft hij gezocht, vergeleken, gecombineerd, gedacht. Maar hij heeft ook gelezen, veel gelezen, gelezen van zijn eerste jeugd aan, gelezen, wat zijn tijd hem bracht, en in de jaren, voor zijn overijlde daad hem naar Europa dreef, heeft hij, wat hij las, verwerkt; het was zijn eigendom geworden. ‘Ik heb geen Molière meer - - ach Tine - - onze boeken! Weet ge nog wel, dat we eens boeken hadden en 'n huis? En dat we menschen binnen riepen, die er geen hadden?’ klaagt hij in zijn Minnebrieven (p. 71). Men valt in | |
[pagina 4]
| |
onze archieven gretig aan op de inventarissen der bibliotheken van beroemdheden uit vroeger eeuwen, een kataloog van Multatuli's boekenschat tusschen de jaren 1830-1856 zou in belangwekkendheid voor die oude documenten niet behoeven onder te doen. En als Douwes Dekker in Europa arm en haveloos tegen 1857 zijn bohème-leven begint, als hij auteur wordt en gaat zeggen, vrij en onbelemmerd, wat hij denkt en voelt over geloof en liefde, eer en recht, deugd en plicht, kunst, wetenschap, politiek, dan gebeurt het vaak, dat iets van wat daar sluimert van het zaad, gestrooid in het verre Oosten, ontkiemt, dat onbewust of half bewust herinneringen wakker worden aan vroegere lectuur, dat hij soms in ongeveer gelijke wendingen zegt, wat anderen voor hem gezegd hebben, dat hij ideeën verkondigt, waarvan in anderen vorm de equivalenten bij zijn Europeesche tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers evenzeer te vinden zijn. Maar dat is geen impotent teren op anderen. Die dingen zijn levend geworden in zijn vruchtbare ziel, onbepoeteld, gloednieuw komen ze te voorschijn, altijd weer met het merk van zijn eigen persoonlijkheid. En als ik op die dingen wijs, doe ik het alleen om te laten zien, hoe Multatuli meegeleefd heeft met zijn tijd, gegroeid is uit zijn eeuw en dat men alleen Hollander van 1860 moet zijn om te meenen, dat Multatuli een doldrieste hemelbestormer is, die buiten alles en allen staat, een baarlijke duivel, zooals zich nog nimmer had vertoond. Dit vruchtbaar verwerken is wat anders, dan het navolgen en bestelen van b.v. Scott en anderen door een Van Lennep. Het is juist tegen deze navolging, dat Douwes Dekker zelf met zijn felste, meest striemende zweepslagen is te keer gegaan. Hij heeft ze afgerammeld en in een hoek getrapt, die lummeltjes, die het succes van hunne meerderen beloerend, met wat naäperij hier op goedkoopen wierook hopen mochten, die beunhazen, die uit de letterkundige kleerkast der Europeesche grandseigneurs de voor dezen reeds verouderde modellen gapten, trachtten na te knippen en te verhapstukken om er hier hun onbeholpen ledematen in te wringen tot vermaak en stichting van het duffe publiek. Multatuli behoefde niet te zoeken naar een model om te weten, hoe men een twist beschrijft (Idee 1264, p. 225 vlg.). | |
[pagina 5]
| |
Hij spuwt op menschen, die daarvoor Horatius noodig hebben, met alle respect voor Horatius zelf. Hij kent geen métier, kent geen aanroeping der Muze; hij behoefde zich niet eerst te laven aan een bron. Hij bekeek met eigen kennersblik zijn eigen Syrakusische vrouwtjes, 'tzij hij ze vond op de Keizersgracht of in den Jodenhoek, op Java of op de reede van Marseille, bij moeder Pietersen of in de Haarlemsche schuit. Hij zoog niet aan verdroogde uiers, noch maakte versjes voor een ‘Hoheit auf Reisen’, werd geen Nederlandsche Tacitus en bediende zich evenmin van een vreemd visitekaartje. Maar voor wie mijner lezers moet ik het nog herhalen of bewijzen, dat Multatuli zelf een van de eersten en heftigsten is geweest, die in ons landje alle laffe, futlooze navolging heeft bespuwd en getrapt, alle vale autoriteitsvereering heeft ontmaskerd, alle kleinzielige model-aanbidding de deur heeft uitgebezemd. Multatuli is rijk en veelzijdig als het leven zelf. Hij is niet met één blik te overzien. Ik wil hem dan hier ook maar van één kant bekijken. Door heel zijn persoonlijkheid werkt de Romantiek. In hem die rameiende kracht, die revolutionaire overtuiging, die hemel bestormende moed, maar in hem ook telkens en telkens allerlei kleine details die de beweging kenmerken, overal kleine sporen, die bewijzen, dat hij in de beweging van zijn eeuw is opgegroeid, overal kleine herinneringen uit lectuur, van Rousseau af tot op zijn eigen leeftijd toe, die toonen, dat het hem in het bloed zit. Maar toch is zijn persoonlijkheid de beweging ontgroeid; hij staat boven de Romantiek, zooals de stam en de takken van een boom staan boven den grond. Bij hem is geen systeem. Een program had hij niet, evenmin als Potgieter. Hij geeft de ware, echte kunst, leven en ziel, omdat hij zich meestal niet bewust is kunst te geven, omdat hij niet vóór alles kunst geven wil. Hij geeft echte kunst, omdat bij hem de vorm van zelf samen valt met de gedachte. Hij kleedt zijn gedachte niet in. Zijn kunst is in vorm en combinatie gloeiend gesmolten lood, dat in een emmer koud water valt, altijd grillig, nieuw en verrassend. In het volgende zal ik veel ‘plaatsen citeeren.’ Ik zal zeggen: kijk, daar is een molecule van dezen merkwaardigen geest, dat misschien gegroeid is uit dit, daar is een ander, | |
[pagina 6]
| |
dat waarschijnlijk gegroeid is uit weer dat andere. Daar heeft hij dit uit geboetseerd, het gindsche vergeten boekske gaf hem het stramien voor dat en dat werk. Ik zal me ook dikwijls vergissen. Want wie bewijst wiskundig, dat twee kunstenaars geheel onafhankelijk van elkaar en korter of langer tijd na elkaar, niet aan ongeveer hetzelfde denkbeeld in ongeveer gelijke trekken, vorm kunnen geven? Volledig kan ik ook niet zijn. Men zet zich niet tot een dergelijke studie. Men noteert tusschen ander werk door, wat in meestal toevallige lectuur gedurende eenigen tijd opvalt. Als Multatuli zelf mijn notities lezen kon, hij zou me wegspuiten met een koud-waterstraal van zijn sarcasme. Hem min of meer willen klassificeeren! Hem brengen in een III 7a Pwp. hem, den vrijen flaneerder, den bandeloozen fantast, die lacht met Klassiek en Romantiek, met alle school en richting, die alle letterdoctoren en professoren als kleine jongens door elkaar schudt en voor de broek geeft, hem die in eeuwig frisschen geur van oorspronkelijkheid voortleven zal en moet! Maar ik waag het er op. De Styx is diep en donker. En niemand staat toch buiten de wereld en het leven, buiten den stroom naar de duistere, geheimzinnige toekomst, zoolang zijn levensdaden meetellen onder de levenden. Waarom zou ik ook hem niet een deel van de plaats mogen op zoeken, die hem toekomt in de lange rij van hen, die gevochten hebben voor licht en lucht, vrijheid en schoonheid. En bovendien, ik heb nog een ander doel. Door na te gaan, wat Multatuli heeft gedaan, zal te duidelijker aan het licht komen, wat onze zoogenaamde romantici hebben nagelaten; we zullen het deficit van onze nationale kunstontwikkeling bij het totaal van de algemeene Europeesche omstreeks 1860, vrij nauwkeurig kunnen vaststellen; we zullen er ons eenigszins rekenschap van dienen te geven, hoe het komt, dat datgene wat bij het algemeene West-Europeesche kunstlievende publiek òf een vrij wel met kalmte geaccepteerde waarheid, òf een niet al te ongewone fantastische buiteling van het artistiek vernuft heeten mocht, binnen deze landen nog verbijsterend werkte, schrik en ontsteltenis verspreidde, een beroering verwekte, als hadde de zoo lang gevreesde anti-christ zich in levenden lijve onder de schare begeven. | |
[pagina 7]
| |
En ten slotte zullen we kunnen constateeren, hoe Multatuli de man is, die dit alles heeft goed gemaakt, hoe hij gansch alleen voor onze letterkundige kunst hetzelfde heeft bewerkt, al was hij dan geen romanticus in den engeren zin des woords, wat de Romantiek voor heel de Europeesche kunst heeft tot stand gebracht, hoe hij, de arme berooide zwerver, uit eigen beurs tot den laatsten cent ons tekort royaal heeft aangezuiverd, zoo dat na hem komen kon de kunst, waarmee we thans op de Europeesche markt aanspraak kunnen maken op aller respect. | |
IIVooraf hier, wat ik onder Romantiek wensch te verstaan. Voor mij is de zoogenaamde Romantiek slechts een beter geslaagde Renaissance, beter geslaagd, omdat in eenige eeuwen de menschheid tot meer bewustzijn, tot een beter begrip van leven en natuur gekomen was. Werther en Feith met zijn Graf, het dweeperige en rillerige, het bleeke maanlicht, spelend door diepe, donkere wouden, de akelig weergalmende grafgewelven, het woest onstuimige, de nobele, grillige hartstocht, Hernani en Gautier met zijn rood vest en leeuwenmanen, het luidruchtig revolutionaire, twijfel, wanhoop, Weltschmerz, alles varieerend naar tijd, landaard of taalgebied, dat zijn alles maar uiterlijkheden, die de groote eenheid uit het oog doen verliezen. In verband met Potgieter heeft Verwey gezegd: De Romantiek is een Europeesche beweging, die in elk land naar verheerlijking van het nationale verleden streeftGa naar voetnoot1). En dat is zeer zeker waar voor Potgieter en wie elders naast hem stonden. Maar die verheerlijking van het nationale is toch eigenlijk de kern van de zaak in het algemeen niet. Het eigenlijke verschijnsel is, dat tegen het midden der achttiende eeuw naast de begeerte naar een nieuwe maatschappij opkomt de begeerte naar een oorspronkelijk gevoel; dat de dichters begeeren de uiting hunner vreugde in nieuwen, vrijen klank. Dat daarbij een groep doolt en zoekt door het nationale verleden, komt wel in hoofdzaak, omdat ze hier nieuw onontgonnen terrein | |
[pagina 8]
| |
vonden, dat ongetwijfeld rijker was dan de misvormde oudheid der doode klassiek. Diep in het hart der echte Renaissance leeft toch eigenlijk niets anders dan de begeerte naar een eigen nationale groote kunst naast die der oudheid. Na de weifelende, onvaste klimming der middeleeuwen is de schittering der pas tot het schoonheidsbesef doordringende heerlijkheid van Hellas en Rome te overweldigend, dan dat het pure, eerlijke beginsel er niet bij te gronde zou gaan. En toch is er Shakespeare geweest. Maar de totale ondergang ten slotte is het tevens, die de nieuwe veerkracht spant. Als in Frankrijk het oude klassieke drama wegkwijnt en uitsterft, wordt er de bodem omwoeld en vruchtbaar gemaakt voor nieuw leven door Roussean, en terzelfder tijd werkte in Duitschland Winckelman en Lessing. Met Rousseau en die beiden begint onder een noord-westelijke bries uit de Fingalsgrot de nieuwe klimming, oneindig gevarieerder, bijna niet te overzien in al haar wendingen en bochten. Maar toch is er een groote éénheid, één groot streven naar een nieuwe vrije kunst, innig vastgegroeid in het leven, in de kennis van al het menschelijke, gedrenkt door den haat tegen allen dooden vorm, tegen alle doode uiterlijkheid. Schijnbaar staan Victor Hugo en Lessing mijlen ver van elkaar en toch hebben ze beiden in den grond dat ééne zelfde begeeren, dat hen verbindt en tot de heroën van een zelfden strijd maakt. Beiden vernietigen het starre verdroogde klassieke drama, het epos van mannequins. Lessing zoekt de nieuwe groote kunst in zijn nieuw juist begrip der Oudheid. In het betrekkelijk nog maagdelijk Duitschland stond men vrij tegenover het nieuw ontdekte Hellas en Rome. Het was leven, kunst en natuur, echt sprankelend leven als overal elders, waarom zou men het ook daar niet hebben aangegrepen. Later zou De Genestet het op zijn orgeltje zetten: - - - 't Is wanbegrip uit overgrootvaers dagen,
Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud,
En oudheid en klassiek voor ‘Siams tweeling’ houdt.
O, lieve eenzijdigheid! - Ik zweer u, dat klassiek is
Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.
| |
[pagina 9]
| |
Zoo smelten Klassiek en Romantiek ineen. Zoo komen we tot een kunst boven alle namen en richtingen en vooroordeelen. Hugo zoekt schijnbaar iets geheel nieuws, buiten alle wetten en uiterlijkheden, die de eerste beweging deden dood loopen. Maar hij grijpt immers terug naar Shakespeare, al is het dan ook een wanhopige greep. De afstand tusschen Lessing's fijne prikkelenden spot met de Fransche klassiek, met het doode geloof, Goethe's Götter, Helden und Wieland, de oproerige betoogen van Hugo en de zijnen is minder groot dan men oppervlakkig gelooven zou. De litteratuur-geschiedenis rekent, meen ik, de latere Duitschers, Gütskow, Von Sallet, Dingelstedt, Herwegh, Robert Prutz, allen felle strijders in de politieke beweging van het jonge Duitschland niet meer tot de Romantiek. Maar willen dezen niet hetzelfde wat Hugo in Frankrijk doet? En wie zal den politicus en den romanticus in Hugo, hoe rijk ook aan inconsequenties, scheiden. Zijn de Misérables niet een ondeelbaar geheel? Is de Hugo van de Châtiments en van l'Histoire d'un crime niet innig saamgegroeid met den Hugo van Hernani en Notre Dame? Zoo staan voor mij mannen als Gütskow en Herwegh in dezelfde beweging, die onafscheidelijk verbonden is met de sociale revolutie, onafscheidelijk van het denkbeeld van politieke vrijheid en maatschappelijken vooruitgang. Waar die vrijheid gevaar loopt, storten die mannen der beweging hun vloekzangen uit, daar brullen ze van verontwaardiging, daar zetten ze aan tot strijd op leven en dood. Als ik spreek over Multatuli in verband met de Romantiek, dan bedoel ik met Romantiek het gansche letterkundig leven van ongeveer 1750 tot plus minus 1850 gevoeld als één groote eenheid, één streven naar machtige, zelfstandige kunst. Na dien tijd is in West-Europa voor goed onwrikbaar het besef van Ebenbürtigkeit met de Oudheid gevestigd, staat de kunstenaar in het volle besef van vrije gelijkheid tegenover dat wat de moderne en de antieke artist heeft voortgebracht. De strijd is uitgestreden; geen dwang van doode wetten, geen vormen zonder ziel uit vroegere beschavingsperioden zijn meer denkbaar. Wil men voor dat groote geheel een anderen naam, mij wel. | |
[pagina 10]
| |
Ik zou er een moeten zoeken. Laat mij de vrijheid den naam Romantiek er voor te gebruiken. 't Geldt een naam, niets meer. | |
IIIGenot is deugdGa naar voetnoot1)! Ziedaar een van die vele uitspraken, die den braven burgerman hier deden rillen in de jaren 60 tot 70, een dier uitspraken, waarop onze geestelijke ‘opgeschoten kwajongens’ zich wierpen als de verwilderde straatjeugd op een weggeworpen ouden ketel. Hier kon spectakel gemaakt worden; hier kon men de kalme voorbijgangers mee opschrikken; hier kon men groot mee doen, poseeren als mannen van den vooruitgang, van het nieuwe licht. En Multatuli werd verheerlijkt als het wonderbaar genie, dat deze uitspraak gloednieuw voor hen te grabbel had gegooid. Genot is deugd, brulden de Ratelslagen des Zaterdagsavonds in de landelijke societeitskamers, ze sloegen er bij met de vuisten op tafel en de notaris ging een half uur vroeger dan gewoonlijk geïndigneerd naar huis. Genot is deugd, schetterde de aankomende schoolmeester en de dominee vulde kolommen over de verdorvenheid van de openbare school. Genot is deugd; maar dat zei vierhonderd jaar vóór Christus Aristippus al, de leerling van Socrates: Genot is het hoogste levensdoel, het hoogste goed. Dat leerde zijn dochter en deze voedde er haar zoon weer in op en zoo ontstond de school van het Hedonisme. Plato trok er in zijn Gorgias al tegen te velde en Wieland schreef er twintig eeuwen later zelfs een taaie roman in brieven over. En ook het nobeler Epicurisme kwam: Deugd is van het ware genot onscheidbaar, men kan zich geen aangenaam leven denken zonder deugd en geen deugd zonder aangenaam leven. En dan Lucretius. En na hem nemen het de humanisten over. Laurentius Valla oreert zijn ‘omnia voluptas bona est’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 11]
| |
en Montaigne: ‘Le dernier bu de nostre visée c'est la volupté.’Ga naar voetnoot1) Zelfs onze ernstige, sobere Coornhert gaat nog een klein eindje mee in die richting. Men ziet het, het is het eigendom van meer dan twintig eeuwen. Precies zoo gaat het met het ideetje, dat de behoefte aan een boeman, aan een zwarten hond, die elk kind bijten zou, dat simpele vrees de goden schiep. Maar dat zeiden de menschen van het Système de la Nature, Holbach c.s. immers ook al. ‘Het getal der Goden is zoo groot als het getal der begeerten. Bij iedere nieuwe begeerte een nieuwe god’ zei multatuli,Ga naar voetnoot2) maar dat vinden we toch al bijna woordelijk in de fragmenten, aan Petronius Arbiter toegeschreven. - Et voti reus, et qui vendidit orbem,
Jam sibi quisque deos avido certamine fingit.Ga naar voetnoot3)
Maar het is niet met dergelijke algemeenheden, dat ik mij wil bezighouden; ze liggen trouwens voor het grijpen in het werk van Douwes Dekker. Ik wijs liever op eenige merkwaardige aanrakingspunten met de door mij aangewezen periode. Men kent de voorrede van Cromwell (October 1827), het manifest der jonge Fransche Romantiek met Hugo als hoofdleider, eeniger mate te stellen naast Le Deffense et illustration van Du Bellay, het manifest der jonge, hoopvolle Fransche Renaissance. Om natuur en waarheid schreeuwt Hugo, luidruchtig, met verbijsterend armgebaar. De natuur is voor hem de vereeniging en tevens het contrast van twee dingen, geest en stof, le sublime et le grotesque. Van den dag, dat het Christendom den mensch geleerd heeft: Gij bestaat uit twee wezens, het een vergankelijk, het ander onsterfelijk, het een vleeselijk, het ander etherisch, het een geketend door behoefte en hartstochten aan de aarde, zijn moeder, waarheen het steeds zich nederbuigt, het ander op de vleugels van geestdrift en droomerij meegevoerd, zich onophoudelijk verheffend naar den hemel, zijn vaderland, van dien dag af bestaat het drama. Dit toch is inderdaad niets anders dan dit dagelijksch contrast, | |
[pagina 12]
| |
die onophoudelijke worsteling van twee tegenstrijdige beginselen, die elkaar in den mensch bevechten van de wieg tot het graf. Het drama geeft de werkelijkheid, de werkelijkheid komt voort uit de vereeniging van twee typen, het verhevene en grotesque, die elkaar kruisen, zoo in het drama als in het leven en in de schepping. De ware poëzie is de harmonie der tegenstellingen. Dit hoofdbeginsel werkt Hugo dan aldus uit: In het drama gelijk hij het zoo niet uitvoeren, dan toch zich denken kan, ontstaat alles, als in de werkelijkheid. Het lichaam speelt er een even belangrijke rol als de ziel en de menschen in het spel vereenigd, bewogen door dezen dubbelen motor, zijn beurtelings kluchtig en verschrikkelijk, soms verschrikkelijk en kluchtig tegelijk. De rechter spreekt een doodvonnis uit en zegt met vergenoegden glimlach: En nu aan tafel. De Romeinsche senaat beraadslaagt over den tarbot van Domitianus; Socrates ledigt den giftbeker, redeneerend over onsterfelijkheid en den eenigen God, maar valt zichzelf in de rede met de opdracht om aan Aesculapius een haan te offeren; Elisabeth vloekt en spreekt Latijn. Caesar in zijn triumf-kar is bang om om te tuimelen. Geniale menschen hebben altijd iets bêtes, dat een parodie is op hun aanleg. Daardoor juist zijn ze dramatisch. Tusschen het verhevene en belachelijke ligt slechts één schrede, zei Napoleon, toen hij overtuigd werd een mensch te zijn, en deze bliksemschicht in een ziel van vuur verspreidt licht over kunst en historie, deze angstkreet drukt uit zoowel het drama als het leven.Ga naar voetnoot1) Hugo had het uitgeroepen: ‘Que le poête se garde sourtout de copier quique se soit, pas plus Shakespeare que Molière, pas plus Schiller que Corneille.’ En in zijn werk heeft hij zijn leer zorgvuldig in praktijk gebracht. Zie de moederliefde in het monster Lucrezia Borgia, de maagdelijke reinheid in de courtisane Marion de Lorme, zie den afzichtelijken, gedrochtelijken Quasimodo met zijn dierlijke, woeste kracht en zijn kinderlijke, poëtische liefde voor zijn klokken, zijn eerbiedige vereering voor Esmeralda, Claude, den geleerde, den priester, die al het | |
[pagina 13]
| |
aardsche heeft afgezworen, met zijn brandende, razende passie, die hem ter helle sleept. Hoe ganschelijk ontbloot van alle besef van kunst en kunstgeschiedenis, moet hij zijn, die zulke dingen van uit de hoogte meent te mogen veroordeelen met onnoozele bourgeois-logica, wat een onbenullige indruk maakt de jongste geschiedschrijver der Fransche Romantiek,Ga naar voetnoot1) wanneer hij, niet begrijpend, over zulke dingen medelijdend en verachtend de schouders ophaalt, Rolla belachelijk maakt en de drama's van Hugo den maatstaf van een koele, wiskundige redeneerkunst aanlegt. Voelt zoo'n meneer niet, dat deze jonge kunstenaars gevoed zijn met de reuzendroomen eener wereldrevolutie, dat ze, gelijk Brandes zegt, geboren zijn tusschen twee veldslagen en door kanongebulder in de wereld zijn begroet; dat ze zoeken naar een kunst van bloed en purpur, van beweging en koenheid, dat ze haten moeten in het diepst van hun ziel al het correcte en kleurlooze, dat ze haken naar geweldige contrasten, dat men het hun niet kwalijk nemen mag, als ze zich soms tevreden hebben moeten stellen met grove, grillige tooneeldecoraties en klatergoud, als ze overdreven en aan het doorslaan raakten, als ze in hun geestelijke dronkenschap de verhoudingen soms minder juist hebben gezien. Treffend is de overeenkomst van Hugo's theorien met wat Heine al een jaar te voren gezegd had. Uit Das Buch Legrand ('t is van 1826) herinnert ge U immers dien fonkelenden passus: ‘Du sublime au ridicule il n'y a qu 'un pas, madame. Aber das Leben ist im Grunde so fatal ernsthaft, dass es nicht zu ertragen wäre ohne solche Verbindung des Pathetischen, mit dem Komischen.’Ga naar voetnoot2) Dat weten onze dichters. De meest schrikwekkende beelden van den waanzin toont ons Aristophanes slechts in den lachenden spiegel van den spot; de smart van den denker, die zijn nietigheid beseft, durft Goethe slechts in de kreupelrijmen van een poppenspel uit te spreken; de diepste klaagtonen over de ellende der wereld legt Shakespeare in den mond van den nar, die zijn bellen angstig schudt. | |
[pagina 14]
| |
‘Sie haben's alle dem groszen Urpoeten abgesehen, der in seiner tausendaktigen Welttragödie den Humor aufs höchste zu treiben weisz, wie wir es täglich sehen: - nach dem Abgang der Helden kommen die Clowns und Graziosos mit ihren Narrenkolben und Pritschen, nach den blutigen Revolutionsscenen und Kaiseraktionen kommen wieder herangewatschelt die dicken Bourbonen mit ihren alten abgestandenen Späszchen und zart-legitimen Bonmots, und graziöse hüpft herbei die alte Noblesse mit ihrem verhungerten Lächeln und hintendrein wallen die frommen Kapuzen met Lichtern, Kreuzen und Kirchenfahnen; - sogar in das höchste Pathos der Welttragödie pflegen sich komische Züge einzuschleichen, der verzweifelnde Republikaner, der sich wie ein Brutus das Messer ins Herz stiesz, hat vielleicht zuvor daran gerochen, ob auch kein Hering damit geschnitten worden.’ etc. De eerste vertaling in het Fransch van de Reisebilder is van 1834. Das Buch Legrand verscheen in het voorjaar van 1827. Waarschijnlijk is het dus niet, dat Hugo in October van ditzelfde jaar er den inhoud van heeft gekend of heeft hooren bespreken, en we staan hier waarschijnlijk voor een merkwaardig voorbeeld, hoe, bij een gelijk streven in de wereldlitteratuur, gelijke bewustwordingen zich bij zeer verschillende persoonlijkheden in zeer verschillende omstandigheden ongeveer gelijktijdig in ongeveer gelijke vormen openbaarden. Dit kan ons een waarschuwing zijn, dat we, als bij Multatuli ons overeenkomst met werk van anderen treft, lang niet altijd het recht hebben te besluiten tot rechtstreekschen invloed van lectuur; hoe we steeds gerust mogen aannemen, dat heel de richting van den tijd, heel het wereldbeweeg van zelf ook bij hem soms in min of meer overeenkomstigen vorm ideeën wekte, die zijn tijd- en strijdgenooten te voren hadden geuit. Na Hugo en Heine varieert spoedig de vierentwintigjarige Gautier, wiens novellen men de ‘cristallisations de ses propres rêves’ heeft genoemd, op hetzelfde thema. In Mademoiselle de Maupin (1835):Ga naar voetnoot1) Helaas, de aarde draait om de zon, geblakerd aan den eenen kant, kil aan den anderen. Zeshonderdduizend menschen vernietigen elkaar in een veldslag | |
[pagina 15]
| |
en het is het mooiste weer van de wereld; de bloemen in lieve coquetterie openen haar weelderigen kelk tot onder de hoeven der paarden. Ge hebt vandaag wonder veel goede daden verricht en het regent dat het giet, sneeuwt, dondert, bliksemt, hagelt; de wereld gaat te gronde, de weldoeners der menschheid zitten tot hun buik in de modder, als ze er tenminste geen rijtuig op na houden. De schepping maalt wat om het schepsel, ze gooit hem iedere minuut de bloedigste sarcasmen voor de voeten. ‘Tout est indifférent à tout et chaque chose vit ou végète par sa propre loi. Que je fasse ceci ou cela, que je vive ou je meure, que je souffre ou que je jouisse, que je dissimule ou que je sois franc, qu'est-ce que cela fait au soleil et aux betteraves, et même aux hommes? Un fétu de paille est tombé sur une fourmi et lui a cassé la troisième patte de la deuxième articulation, un rocher est tombé sur un village et l'a écrasé, je ne crois pas que l'un de ces malheurs arrache plus de larmes que l'autre aux yeux d'or des étoiles.’ Al deze dingen zijn kort nadat ze gezegd waren, ook in ons land niet geheel en al onopgemerkt gebleven. Immers Geel karakteriseert in zijn gesprek op den Drachenfels de Romantiek aldus: ‘Kracht van tegenstelling in het schoone en misvormde, in het verhevene en gemeene, in het ware en valsche, in het goede en slechte. Die kracht heerscht in het romantische drama: zij volgt de natuur, die zelve alle die verscheidenheden oplevert, en het ééne door de tegenstelling van het andere doet uitkomen. De eenvoudige opmerking dier waarheid heeft de kunst in eene nieuwe baan geplaatst en zij doorkruist een onafzienbaar veld van verbeelding en vinding.’ Ook Diocles spreekt van de lijkstatie waggelend door het gedruisch der markt, langs een marionettenspel, misschien tegen een uitgelaten gemaskerden optocht in. ‘Dat is waarheid! Zóó is het leven!’ Maar Multatuli is toch de eerste, die jaren later met heel zijn persoonlijkheid in deze ideeën leeft, met gloed en geest ze breed voor u opzet, de eerste, wiens werk, niet uit modezucht, maar door innerlijken natuurlijken drang, in zijn bouw er geheel door beheerscht wordt. ‘Humor is het weergeven van de Natuur’ (Idee 158). De Natuur-zelf namelijk is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is | |
[pagina 16]
| |
humoristisch, en meer nog, ze is altijd humoristisch. - Wat wij humor noemen is slechts kopy daarvan. - Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig, haar middel zoudt ge omspannen. - Vat haar hals tusschen duim en vinger van de linkerhand, grijp haar met uw rechterhand bij de enkels, houd haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille, die ge zoo lief vondt - De schaar knipte - - knipte lucht, gedurende den tijd, dien ge noodig hadt om 't lieve kind op te nemen. Breng haar, - maar voorzichtig, want als ge de schaar aanraakt zult ge u bezeeren, - breng haar op 't oogenblik als de beide lemmetten den grootst mogelijken hoek vormen, als de schaar gaapt - Wacht even....deze keer is het te laat....Ze sluit zich alweer en knipt nog eens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van 't knippen....Nu is het tijd - nu - juist - daar hebt ge 't! Ge houdt in elke hand 'n helft en de schaar heeft alweer vijfmaal lucht geknipt met dezelfde onverschilligheid, voor ge tijd hadt die twee helften weer bijeen te brengen, en u met het doorgeknipte kind te verwonderen over de werktuigelijke domheid van die schaar, die niet weet wat ze knipt.’ En dan verder op die vergelijking van de Natuur met een toko. Alles ligt er door elkaar. ‘De polichinel zit schrijlings op den nek van 't bronzen vrouwtje, dat haar kind beweent, Napoleon in gips staat tusschen twee spellen kaarten, en 'n flesch konjak is gewikkeld in 'n traktaatje van de afschaffers. - Uw bruid sterft....'t is heerlijk weer. Ge hebt uw kind begraven....de Natuur hagelt op zijn graf. Gij schreit. - De Natuur lacht....Of, gij juicht....de Natuur vermaakt zich met misten’ etc. En later in volgende bundels komen dergelijke dingen telkens weer terug. Hooger en ruimer gezien b.v. in dezen vorm: ‘De Natuur bestaat uit tegenstellingen (1047a). Of liever, haar werkzaamheid, hoewel éen in richting, en voortgestuwd door gelijksoortige oorzaken, openbaart zich veelal op 'n wijze, die ons oppervlakkig doet denken aan verschillende wetten niet alleen, maar zelfs aan invloeden, die tegen elkander schijnen in te loopen. Ook zijn we dikwijls genoodzaakt, ten behoeve van den leerling - of om den last van 't begrijpen te splitsen, tot we dien stuksgewijs beuren kunnen met ons eigen denk- | |
[pagina 17]
| |
vermogen - onderscheidingen te maken, die geheel kunnen vervallen, wanneer men zich op een hooger standpunt plaatst. In dagelijkschen zin moge dalen en scheiden lijnrecht tegenover rijzen en verbinden staan, toch weten wij, dat die verschijnselen gelijksoortige gevolgen zijn van dezelfde kracht. Zoo ook weten wij, dat in de werktuigkunde traagheid en beweging - wat de oorzaak aangaat - op 't zelfde neerkomen. En dit is niet in mechanika alleen het geval. Ook in zielkunde.’ 't Doet er natuurlijk niets toe, dat we niet wiskundig bewijzen kunnen, of Multatuli, toen hij deze theorieën schreef, al dan niet de aangehaalde passages uit Heine, Hugo, Gautier en Geel door het hoofd speelden. De groote eenheid in denken en voelen, in kunstopvatting tusschen hem en die anderen, dat is de hoofdzaak. Trouwens wat Heine en Hugo schreven is geen nieuw evangelie. Hun leer is toegepast zoo lang er goede kunst bestaat. Hoe zeer waardeerde Multatuli zelf haar reeds in Cervantes. En Shakespeare dan! En Sterne. En bij ons de verrassende Camera en zooveel lang daarvóór. Maar Heine en Hugo hebben misschien wel het eerste het groote beginsel geformuleerd, hebben zich rekenschap trachten te geven van de voedende kracht in zoo menig kunstwerk, toen ze van de kille eenvormigheid der onbegrepen klassiek wilde terugkeeren tot de oude bezieling der levende, bloeiende klassiek, tot het leven zelf. En wat een oneindige variaties in de toepassing der formule van dien zoogenaamde humor. Bij Cervantes en Sterne, de naieve, menschenfreundliche; bij Wolf-Deken en Hildebrand de vertrouwelijke, gemoedelijke; Hildebrand nadert Sterne het meest, al las Gerrit Witse dan ook inleidingen op Hugo's drama's in het Rotterdamsche leesmuseum, maar hij is burgerlijker. Hugo heeft getracht naar de grootsche overweldigende van Shakespeare. Multatuli staat dichter bij Heine, Swift, Voltaire. Bij hem het onrustige, fantastische, het bittere en brandende, het sarcastische en vlijmende. Maar soms nadert hij toch den rustigen humor der Camera, teekenende het eenvoudig alledaagsche, maar toch altijd levendiger, altijd met het geprikkelde van de ziel, die door het lijden is gegaan. Wat een eenvoudige burgerlijke, echt Hollandsche humor zit er in | |
[pagina 18]
| |
het verhaal van Klaas Verlaan, in de scène met het Joden vrouwtje en het vuil papiertje. Wat een jeugdherinneringen,Ga naar voetnoot1) in geestig licht gezien, in zijn wandelingen met de Hallemannetjes, uit zijn kantoortijd bij Van der Velde. Maar de geest van Swift en Heine is overheerschend en boven alles heerscht de geest van Multatuli zelf. Die geest heeft Multatuli's eigen levensomstandigheden voor een groot deel geschapen, en omgekeerd hebben die omstandigheden zijn kracht versterkt en zijn richting vaster gemaakt. Die geest was gevormd naar wat we dan maar noemen zullen de formule van den humor en heeft hem verheven tot den virtuoos. in het épater le bourgeois, die met speelschen zwier of fellen nijd een plotseling, cru licht vallen liet op de uiterste consequenties, waartoe een in schijn of waarheid logisch opgezette redeneering voeren kan, zoodat hij den eenvoudigen burger de oogen verblindde met een schitterende kleurenvonkeling, buitelende cascaden van vuur tegen het diepste zwart. De telkens herhaalde betuiging: Ik ben geen schrijver, in den mond van een man, die blijkens zijn Brieven sedert zijn jeugd getracht heeft letterkundig werk te maken en voor zich zelf als auteur in later dagen ook den eerezetel wenschte aangewezen, past geheel in dien geest. De prostituée wordt geïdealiseerd door den man, die Werther's Lotte een tafelhoer met al den aankleve van dien scheldt.Ga naar voetnoot2) En hoor hem loshakken op allerlei respectabele figuren, zijn geringschatting of verachting ontboezemen over een Thorbecke, Stuart Mill, Hooft, Rembrandt, Moltke of Göthe. Wat bleef er over van Göthe onder de handen van Wolfgang Menzel? Lasserre maakt er Hugo een verwijt van, dat bij hem alle koningen hyena's, varkens, tijgers of gedegenereerden zijn,Ga naar voetnoot3) iedere geestelijke een verrader, huichelaar of dief. ‘En résumé, l'autorité sous toutes ses formes est usurpation, brigandage, attentat contre la nature humaine, tout au moins simagrée. | |
[pagina 19]
| |
Ceux qui l'exercent ou y participent, forment donc nécessairement une portion corrompue, méchante, stupide ou tout au moins et en tout cas carnavalesque, du genre humain.’ Ik geef gaarne toe, dat er wel eens een enkele bourgeois overstuur zal zijn geraakt door al die dingen, maar daar kon een rechtgeaard, volbloed bousingot zich toch moeilijk iets van aantrekken en dat geeft Lasserre toch niet het recht in steile droogstoppeligheid Hugo en de zijnen van misdadige woelingen te beschuldigen. Heusch, het was de jonge romantici niet voor alles te doen de ordre social omver te werpen. Ze waren vóór alles kunstenaars en ze hadden dergelijke beschouwingen in hun theorie van tegenstellingen nu eenmaal noodig net als Mancini zijn stukjes glas of blik in de verf, en wie over kunst spreken wil, moet zich over zulke zaken niet boos maken, maar eenvoudig accepteeren, wat er is, rustig genieten en onderzoeken of het bedoelde effect is verkregen. Men zocht het onverwachte, het ongewone. En het zou me niets verwonderen, dat de goede, nobele priester en de eerlijke, plichtbetrachtende politiecommissaris uit de Misérables, waarvoor Hugo door Lasserre geprezen wordt als ‘peintre moral’, eenvoudig hun ontstaan te danken hebben aan het feit, dat men al langzamerhand in de litteratuur te zeer gewoon geraakt was aan patserige priesters en liederlijke politie-commissarissen. Dat werd een traditie, men werd er beu van. Er was behoefte aan antithese. De Misérables was eerst in 1862 voltooid. Het komt me niet onwaarschijnlijk voor, dat zoo ook heel wat uit Multatuli's werk te verklaren is. 't Is misschien gewaagd om het te zeggen van een man, die toch zoo'n vrijen, eigen kijk had op velerlei zaken, die onder zoo velerlei invloeden geworden is, wat hij was, en ik wil er geenszins de lamlendigheid, de vadsige traagheid en het domme egoisme van velen zijner tijdgenooten mee goed praten, maar ik voel me toch eenigermate geneigd te beweren, dat Multatuli, opgegroeid in de romantische kunst, het leven door den kunstbril van een groep der romantici is gaan bekijken, dat hij, zich één voelende met een voorname letterkundige school van zijn tijd, door den invloed van lectuur, van zijn jongelingsjaren tot diep in zijn mannelijken leeftijd, veel hoogs en goeds, laag en verachtelijk is gaan voelen, achter veel dat | |
[pagina 20]
| |
werkelijk zoo kwaad niet bedoeld was, bedrog en kwaadwilligheid is gaan zoeken en heel wat minderwaardigs een eervolle plaats heeft aangewezen. Noemt hij, om een enkel voorbeeld te noemen, later zelf zijn uitval tegen Göthe niet een boutade?Ga naar voetnoot1) Zeker er was reden om ontevreden te zijn over veel dingen, die hem wedervoeren, over veel, wat hij om zich op allerlei gebied waarnam, - wanneer is er dat niet geweest voor een frisschen, oorspronkelijken geest? - maar waar hij over personen, leven en maatschappij schreef, moet hij, kunstenaar in zijn hart, vaak onbewust gewerkt hebben onder den invloed van de formule, die de romantici zich bij het maken van hun kunst, bewust hadden vooropgesteld. L'émotion romantique naît de l'illusion d'un certain rapport extraordinaire, inouï, jamais vu que le poête croit exister ou auquel il s'excite à croire entre les conditions de l'existence et lui même. En 1830 ce fut toute une génération, qui s'atribua cette position exceptionelle et étourdissante dans l'humanité et dans l'univers et les fit dater moralement de soi. On cria à propos de tout au miracle et l'on découvrit tout, jusqu' à l'amour! On s'aima, amants et amis, comme si on était les premiers à s'aimer, au moins à de telles profondeurs depuis le commencement des temps.’ Aldus nogmaals de groot-aanklager LasserreGa naar voetnoot2). 't Blijft belachelijk iemand, die als kunsthistoricus wil optreden, tegenover dergelijke toestanden den zedemeester te zien spelen. Als die extra-vagante artisten maar mooie dingen maken, als ze maar hebben het nieuwe, het frissche, den élan, den gloed, het vuur. Dan is het er immers! Men late de rest aan catechiseermeesters en zieketroosters over. Maar de feiten, die deze heer Lasserre aanvoert zijn waar, we moeten ze accepteeren. We aanvaarden ze, óók voor onzen Multatuli. En voor wie geen Droogstoppel-Lasserre is, doet hij het wel in die lijst. 't Is een plezier er naar te kijken. Zoo bracht ons reeds een enkel aanrakingspunt tusschen werk van Multatuli en dat van Fransche romantici tot het besef, dat Multatuli's geest doordrongen was van een dier groote | |
[pagina 21]
| |
beginselen, die door de Romantiek tot bewustzijn waren gekomen, die sommige harer priesters in verblinde overdrijving tot gloeiende bacchanalen van woordkunst hadden gevoerd. Zoo zijn er meer punten, al zullen ze ons lang niet alle een enkelen blik over den geheelen auteur Multatuli gunnen, al geven ze slechts het recht te constateeren, dat hij veel uit de eeuw der Romantiek gelezen en verwerkt had. Daar is dat bekende: ‘Ziet ge wel, o Kami, de heele kuisheid zit in dien ketel’ en het betoog, dat veler eerlijkheid slechts voorkeur voor een beklanten winkel blijkt te zijn, uit de Japansche gesprekkenGa naar voetnoot1), waarheden reeds in 1845 door Robert Prutz in zijn ‘Politische Wochenstube’ verkondigd: ‘Der Magen ist es, alles geschah um des Magens willen.’ Ook het aardige motief, dat een kind met zijn handje de sterren van den hemel plukken wil, is vrij algemeen verspreid: Bij Friedrich von Sallet in Kindeswahn: Die holden Lichter will's erfassen,
Sind sie doch so vertraut, so nah!
Und wenn sie sich nicht haschen lassen
Gar bittre Tränen weint er da.
En Aurora Leigh, ze heeft zich afgevraagd, of hij haar liefheeft, ‘as a mother asks’ Her babe: ‘You 'll touch that star, you think?’
Babes grow and lose the hope of things above;
A silver three pence sets them leaping high
But no more stars! Mark that.
Maar bij Multatuli alleen vind ik: ‘Moeder, als ik groot ben, wil ik U een ster geven.’Ga naar voetnoot2) Telkens komt Multatuli weer aan met zijn schetterende betuiging, dat een schrijver prostituée is. Menzel noemde Göthe al ‘eine Hetäre, die sich jedermann preisgiebt’, maar Dingelstedt spon het geheele idee voor zich zelf uit in zijn Nachtstück aus Londen. | |
[pagina 22]
| |
Halfdronken komt hij in ijzige kou midden in den nacht uit een speelkroeg. Hij wordt nageloopen door een uitgehongerde straatmeid, die hij wegjaagt: - ‘Was that ich,’ rief er aus,
Und lachte bitter auf aus tiefsten Seelengraus,
‘Bin ich was bess'res als die Dirne?
O unglückselig Weib! Sie bietet zum Genusz
Feil den entweihten Leib; ihr Lächeln, ihren Kusz
Verkauft sie an den Ersten Besten.
Ich - buhle mit dem Geist! O unglückselger Mann!
Das Göttliche in mir biet' ich dem Pöbel an,
Von seinem Abhub mich zu mästen.’Ga naar voetnoot1)
‘'t Was avend,’ zegt Multatuli,Ga naar voetnoot2) ‘een vrouwspersoon hield me aan. Kunt je niet beter doen dan u te verkoopen? zei ik en stootte haar weg. Den volgenden avend stond ze weer voor mij en wierp me mijn ideeën in 't gezicht. Dat deed me pijn.’ En is het niet, of ge Multatuli hoort razen, als Dingelstedt van zijn landgenooten beweert:Ga naar voetnoot3) Sie lügen, sie krakelen,
Lie hassen bis auf's Blut,
Zum morden oder stehlen
Fehlt ihnen nur der Muth.
Sie brennen innewendig
Vor eitel Sündenlust,
Sie möchten gern und wagen 's nicht.
Das heiszt dann Recht und Pflicht.
Die denken können, sagen's nicht,
Die meisten denken nicht.
Zoo zouden we nog talrijke plaatsen naast elkaar kunnen stellen, verscheidene glansplekken in Multatuli's werk kunnen | |
[pagina 23]
| |
aanwijzen, die bij nader bezien misschien slechts reflexie mogen genoemd worden in den facetrijken spiegel zijner ziel, van dwaalsterren, die reeds eenige tientallen van jaren de verbazing en onrust van het West-Europeesche publiek hadden gaande gemaakt. (Wordt vervolgd). |
|