De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Sociale HygiëneAan Twente, op Twikkel, 23 Mei 1861, door E.J. Potgieter.In zijn gedicht op het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam schreef Potgieter de volgende regelen, die als motto voor de sociale hygiëne treffend juist zijn. ‘Het stof der scholen uitgetreden,
Het land des levens opgegaan,
Herschept de wetenschap het heden,
't Vermolmde doet vernieuwing aan!
Gezondheid eischt zij voor de menigt',
Die zwoegt en zweet in zwaar bedrijf;
Een voedzaam brood, een ruim verblijf;
Wie mildst de lichaamsnooden lenigt,
Wekt vlugst den geest in 't wakk're lijf!
Twee jaar daarna bezocht Potgieter Twente, waar op dien tijd een tiental spinnerijen en een achttien weverijen met ongeveer 15000 arbeiders tot een eersten industrieelen bloei kwamen. Hoe zou de dichter, die volgens H. Roland Holst ‘zoo getrouw en gemoedelijk den middenstand en het klein burgerlijk leven’ heeft geteekend: ‘de parvenu's, de verarmde patriciers, de kruideniers in ruste, de trouwe dienstboden, de bloed-arme kantoorklerken, de rustelooze proponenten’,Ga naar voetnoot1) dit begin van industrieel kapitalisme beschouwen? De sociale hygiënist, die nu 47 jaren later in dat Twente zijn dagelijksche taak vindt, leest met vreugde en bemoediging de reeks van fraaie strophen die den reisindruk weer- | |
[pagina 387]
| |
geven. Want hoe anders de liberaal van 1861 de maatschappelijke verhoudingen bezag dan wij nu, de dichter pleitende voor ‘gemoed bij geest’, schiep voor zijn verbeelding een verschiet, dat ook ons nog - en naderbij dan toen - voor oogen staat. Behoeft het te verwonderen, dat de dichter den ondernemingsgeest der industrieelen prijst, en zich trotsch toont op dat ‘Vergeten oord, door slag noch strijd
Der faam gewijd
In 't grijs verleden.
Gewest,
Waar 't oud Gemeenebest
Te schaars den blik op hield gevest.’
omdat zich daar een nieuwe kracht vertoonde, die volhardend een levensvatbare nijverheid grondvestte. Zeker, het is niet meer van dezen tijd om den kapitalistischen ondernemingsgeest te verheerlijken, maar is het niet begrijpelijk dat voor Potgieter de overwinning op den gevloekten Jan Saliegeest een verblijdend verschijnsel was? Waar in den strijd onzer dagen het kapitalistisch systeem wordt uitgebeeld naar Potgieter's regels: ‘Als gingt ge louter met het: “meer”!
Het onverzaadbaar “meer”! te rade.’
geraakt weleens te veel op den achtergrond dat het vestigen eener industrie, en het moeitevol werk aan het organiseeren daarvan besteed, iets anders is dan het opstrijken van dividenden, en stellig een maatschappelijke waarde heeft. Wie achterlijke streken van ons land kent, en weet hoe daar een fabriek uitkomst zou brengen, kan dat ook nu nog beseffen. Maar hoeveel te meer gold dat in 1861. Toen kon stellig de fabriek in heistreken een verbetering teweegbrengen in de achterlijkheid ten opzichte van ‘voedzaam brood en ruim verblijf’ en in meer achterlijkheid van daadwerkelijke hoorigheid. Evenmin behoeft het daarom te verwonderen, dat de liberaal van 1861, Zwollenaar van geboorte, zich verheugd toonde over de Overijsselsche vrijzinnigheid, die alle resten van het feodalisme | |
[pagina 388]
| |
afschafte en een krachtige steun voor de nieuwe grondwetbeweging was geweest. Doch Potgieter zag in de nieuwe industrie ook nog wat anders. Hij zag als dichter, dat blijkt uit zijn uitbeelding van het fabrieksgebied. ‘Het vaal, maar schilderachtig schoon
Der hei ten hoon,
Verrezen muren,
Met tal
Van vensters hoog en smal,
Waaruit daemonen streek en dal
Bedreigend schenen in te gluren!
Of groet gij slechts een schoorsteenzuil
In dien van vlammen zwang'ren muil,
Wiens adem heel den grond doet hijgen,
En uit wiens snavel, vies en vuil,
Die zware, zwarte dampen stijgen?’
Een halve eeuw heeft aan dat uitzicht veel veranderd, want geen der 28 fabrieken is blijven staan. De tegenwoordige bezoeker van Twente ziet er gebouwen, wier architectuur zich ontwikkeld heeft tot een minder schrikwekkend, minder pakhuisachtig uiterlijk. Zoo binnen als buiten. Die ‘bajert niet beheerscht door wetten...’ is door den technischen vooruitgang onderworpen. En de indruk van 1861: ‘Waarvan de koenste zou ontzetten,
Bleek, bij den fakkel van 't genie.’
zou nu wel een andere zijn. Doch of Potgieter daarom zou teruggenomen hebben zijn uitroep: ‘O helsche, o heerlijke industrie’?
Stellig zou hij bewonderend gestemd gebleven zijn. Want wie in een der moderne fabrieken binnentreedt, waar in ruime, lichte en ordelijke zalen de wonderen der machinetechniek met ongelooflijke snelheid de gesponnen garens en geweven stoffen voortbrengen, kan niet anders dan bewondering hebben voor 't vernuft, dat zoo iets uit spinnewiel en weefraam tot stand bracht. | |
[pagina 389]
| |
Maar helsch? Zou Potgieter ook dat niet hebben gehandhaafd? Reeds in 1861 had hij oog voor andere dingen dan voor: vernuft en vlijt,
Die tweelinggoôn van onzen tijd.
Want wat hij van de energieke Twentenaren vraagt is ‘gemoed bij geest’. Gemoed
In schoot van de' overvloed,
Dien kunst en kennis wassen doet.
Dat toch ligt in 't bereik eener jeugd, die over de wereld zwerft en die, naar hij hoopt, eedlers en hoogers zal mee naar huis brengen, ‘Dan wat aan spoel of wiel mocht falen.’
Vooral echter ook voor de arbeiders: ‘Er stromp'len, lot en lijdens moe
Arm, ziek, alleen, den grafkuil toe
Die de eelten hand niet open houden.’
Voor hen zijn de laatste gedachten van den dichter als hij door 't schoone Twikkel dwaalt en zijn indrukken overziet. Wat hij voor hen verlangt? Het is allereerst de zuivere liberale gedachte, dat ontwikkeling voor elk mensch hoofdzaak is, die hem doet bepleiten: ‘En als het rustuur heeft geslagen,
En toch een enkle nog niet rust,
Ontwikkel hem, die 't nôo zou vragen:
't Genie is schaars zich recht bewust.’
En voor de kinderen, ‘de gansche wereld in het klein, die woelt op 't lommerlooze plein’ vraagt hij: ‘Geeft schaduw, geeft iets beters....scholen.’
Ontwikkeling moet voor de arbeiders als ‘leidstar op heur zee’ verrijzen, want zoo niet, vreest de dichter: ‘hoe ver zou drift bij drift doen dolen.’ | |
[pagina 390]
| |
Maar niet alleen ontwikkeling is noodig, want, ‘Geen flinke geest in 't kranke lijf.’
meent hij, en ‘Geeft licht en lucht bij elk bedrijf.’
is de eisch, die door hem aan zijn vorigen wordt toegevoegd. Alsof hij den hygiënisch noodzakelijken ombouw voorzag, zegt hij dat de gezonde atmosfeer die Twente op Lancashire vooruit heeft, geen reden mag zijn om de fabrieken niet zoo gezond mogelijk te bouwen. ‘Waardeer het hoog, dat van den trans
Der zonne glans
In vollen luister
U schijnt!
Dat ze in geen neev'len kwijnt,
Of achter wolken rooks verdwijnt,
Als in der buren tastbaar duister.’
Hoe treffend is die vergelijking van Engelsche rook en mist met de Meizon over de Twentsche hei. ‘Maar wees ook louter winzucht voor,
En, waar ze een bouwplaats zich verkoor,
Die zwarte zuilengang zou stichten,
Hoe kwam ooit dartle jeugd dien door?’
Wie weet hoe weinig gewicht vroeger gehecht werd aan 't bouwen van een ‘fabriek’ en hoe pas uit den allerlaatsten tijd het inzicht dagteekent van ‘hygiënischen bouw’ verheugt zich over Potgieter's oordeel en raad: ‘Doe schop en spa haar verder richten,’
wat zeggen wil: bouwt ruimer en flinker. Is met gezondheid en ontwikkeling voor den arbeider Potgieter's wensch vervuld? Er moet, dat gevoelt hij, ook levensvreugde zijn. En hoe zou hij die beter in beeld brengen dan in de vreugde, genoten op het schoone Twikkel in de lentepracht. ‘De frischheid van dit beukenbosch,
Dier eiken eersten, teedren dos,
De bleekheid van die wilgenblâren,
| |
[pagina 391]
| |
Op 't weeldrig gras dat dartlend ros,
Omhoog het nest der eidebaren,
En in dien zoelen schemerschijn
Den wildzang van het vogelkijn.’
Dat was op dien Meiavond voor Potgieter de heerlijkste uiting van levensvreugd en daarom vangt zijn laatste strophe zoo mooi aan: ‘Gunt al wat spint, gunt al wat weeft,
Wat nijvers leeft
In deez' landouwen,
De vreugd,
Het weêrgaloos geneugt
De schoone schepping in haar jeugd,
Natuur, de milde, hier te aanschouwen.’
Het verschiet dat zich aldus voor Potgieter's verbeelding opdoet, is door zijn dichterlijke menschelijkheid meer dan 't eng liberale. Zeker de Twentsche fabrikanten hebben fabrieksscholen gesticht, bij Enschedé is een volkspark aangelegd, de fabrieken zijn ruimer en kostbaarder gebouwd, en badgelegenheden zijn voor hen ingericht. Is daarmee Potgieter's vooruitzicht verwezenlijkt? Voor een deel ja. Maar ook slechts voor een klein deel. Want zijn de arbeiders wezenlijk gezond? Hebben zij bij hun zenuwen en longen inspannenden elf-urigen werkdag, gelegenheid zich te ontwikkelen? Zijn de ouden van dagen verzorgd? Is er voor hen die heerlijkste levensvreugde mogelijk, die de dichter in Twikkel doorvoelde? Juist omdat daaraan nog zoo heel veel ontbreekt, kan Potgieter's ‘Twente’ een bemoediging zijn. Veel is er veranderd. De opwekking aan de fabrikanten, die voor den liberaal van 1861 de eenig mogelijke vorm was om zijn toekomstwenschen uittedrukken, verruimt zich in onze opvatting. Ook de wetgever, en vooral ook de arbeiders zelve in hun beweging naar hooger levenspeil kunnen medewerken. Maar het verschiet blijft; het verschiet dat ook 't kroost van smarte
‘den kelk der blijdschap weet te bien.’
Is. P. de Vooys. |
|