De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |||||||||
Middelpunt-vliedende Mannen
| |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
Multatuli is, evenals in zijn openbare boeken, in dit intiem geschrijf zwaar van gezeur over het hem aangedane onrecht, de gemeene streken die men hem in geldzaken wil spelen, ook de Multatuli-commissie, wie hij het nooit heeft vergeven dat zij hem uit zijn geldnood wilde helpen zonder de daartoe bestemde fondsen te vertrouwen in zijn onbetrouwbare handen. Want waarlijk, een ‘zwijg toch stìl’ dringt zich op de lippen als men Douwes Dekker telkens hoort schetteren over beweerde geldelijke onbetrouwbaarheid van anderen. De beschuldigingen zijn in den regel gezocht, of gefatsoeneerd naar de bijzondere moraal van het genie, dat, met zonderlinge inconsequentie, de menschheid, die het zoo goed kent als met breed achterste zittende op haar geldkist, niettemin sommeert om met de bankjes van duizend voor den genialen schooier maar gereed te staan. Maar al waren zij gegrond, dan mag men hier den aanklager toch wel eens het, overigens nogal goedkoope, cliché van splinter en balk voor oogen houden. Ik doel nu niet op losgekochte ‘Eugenie's’Ga naar voetnoot1) of ‘Pauline's’. Wie Multatuli deze dingen toerekent schijnt een haarklover, een zoeker van spijkers op laag water. Maar ‘Dek’ moest zich, bij zijn voortdurend gesputter tegen menschen, die hem geld onthielden dat zij hem toch eigenlijk niet schuldig waren (slechts van de erfgenamen van Lennep houdt hij, op blz. 16 der briefwisseling, in een trouwens zeer verwarde voorstelling, vol, dat zij hem zijn deel van den Havelaar-prijs door den neus hebben geboord) - Dekker moest zich toch eens afvragen of tot zulk zeuren gerechtigd is de man, die handelde zooals hij tegenover de tantes zijner eerste vrouw, de freules van Wijnbergen. In een brief van 16 Sept. 1859 schreef hij aan Tine (blz. 65 der Briefwisseling, uitgegeven door Mevr. Douwes Dekker - Hamminck Schepel): ‘Uw geld is opgegaan in de Anna Paulowna-polder (dat heet gestolen door H....) dàt is in den regel. En ik die uit nood van de tantes heb geleend om mij staande te houden, met plan om het driedubbel weer te geven, en nog al geld dat zij van ons zelf ten geschenke hadden gekregen....ik ben een afzetter’. Volgens personen, | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
die de oude freules hebben gekend, is er echter tusschen tantes en neef heel wat meer gebeurd. Het is bekend dat Douwes Dekker niet slechts zijn speelbank-rapsodie ‘Millioenen-Studiën’ schreef, maar ook een hartstochtelijk speler was. ‘Wie dat boek lazen weten dat dit zoo was’ - schrijft zijn tweede vrouw op blz. 43 der door haar uitgegeven Briefwisseling. ‘Hoe juichend begroet hij daarin de “simple chance” en de “logos, vol van waarachtigheid”. Er was verband tusschen de kansrekening, zijn millioenen-studiën, zijn hooge droomen vol ongemeten eerzucht, zijn “rekenen en mijmeren”, waarvan hij zoo dikwijls sprak, en zijn verder reizen (na de losgekochte Eugenie in Straatsburg te hebben achtergelaten) naar Homburg. Ook het oogenblik drong hem. Nog in het bezit van een weinig geld, maar zonder uitzicht op verdere inkomsten, zag hij het afzichtelijk fantoom “geldgebrek” dreigend naderen....Nog had hij genoeg, nog was het tijd om een kans te wagen en, wie weet als nu....In 't kort, hij ging naar de speelbank. Maar hij verloor daar wat hij had, zoo zelfs dat hij een of twee dagen later zijn logements-rekening niet kon voldoen.’ Dit was na 1856, zijn gevraagd eervol ontslag zonder pensioen uit Lebak, toen hij, na vrouw en kind bij broeder Jan te hebben achtergelaten, met een restje aan contanten reisde door Europa. Hij werd vervolgens door de uit Straatsburg aangeseinde Eugenie op zijn beurt losgekocht, met het geld dat hij haar vroeger had gegeven. Maar Dekker had zijne theorie om de bank te doen springen reeds vroeger beproefd, n.l. toen hij van 1852-55 in Europa was met verlof. De spaarpenningen van het kleine gezin gingen er toen eerst aan, en daarna het kleine kapitaaltje der tantes, die geheel onder den invloed waren van Eduard's werkelijk ongeëvenaarde innemendheid en zeggingskracht. Hij verzekerde de freules, dat hij de rente van haar bezit zou verdriedubbelen en was daarbij zeker te goeder trouw. Multatuli's zelfverblinding toch was dikwijls nog grooter dan zijne begoocheling van anderen. De menschen kennende - hij gaf daarvan menig scherpzinnig blijk - schreef hij, niettemin, op den raad van zijn broer Jan om den juist voltooiden Max-Havelaar den minister Rochussen te laten lezen, dat hij dit zou doen met de volgende conditiën: | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
Wie, na een conflict als dat in Lebak - waarin hij den gouverneur-generaal sommeerde den resident van Bantam tot zijn plicht te roepen wijl deze binnen vijf dagen geen gevolg had gegeven aan Dekker's verzoek om den (zeven weken na zijn komst te Rankas Bitoeng door hem aangeklaagden) regent van Lebak te ontbieden naar Serang - een minister van van koloniën in staat acht om, op vertoon van welk boek ook, tegen een in gunst staanden afgetreden gouverneurgeneraal zulke dingen te doen, die kan te goeder trouw nog heel wat meer verwachten van de, althans nog onbekende, kansen eener speelbank. Zoo heeft Douwes Dekker zeer zeker rotsvast geloofd dat hij, met nu meer ruimte van geld, door zijn ‘systeem’ schatten van de bank zou winnen en de freules van Wijnbergen een volkomen onbezorgden ouden dag verzekeren. Zijn eigen verklaring aan Tine: ‘met plan om het driedubbel weertegeven,’ schoon bijna over het naïeve heen, is ten deze welsprekend. De uitkomst was echter, helaas, dat de oude dames verder van handwerkjes en familie-hulp hebben moeten rondscharrelen, en niet onwaarschijnlijk is het dat de kort daarna, met dezen last op het geweten, naar Indië teruggekeerde ambtenaar, in zijn steeds volslagen wanbegrip van maatschappelijke oorzaken en gevolgen, heeft gemeend door zijn overweldigend optreden in Lebak zich met vliegende vaandels omhoog te werken tot een Indische positie, die hem zou in staat stellen alle benadeeling van tantes of wie ook te vergoeden. Voor de, anders bijna ongelooflijke, kinderlijkheid van vertrouwen in het met een vloek en een zucht bewijzen, uitroeien en bestraffen van sinds eeuwen ingekankerde misbruiken zou dit een aannemelijke verklaring zijn. Hoe het zij, dit alles wetende kan de lezer niet zonder wrevel Multatuli telkens voor zijn vriend Roorda hooren pruttelen en razen over vermeende of wezenlijke krenterigheid, | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
oneerlijkheid, onkieschheid van anderen in geldzaken. Men zou zoo gaarne Roorda eens zien terugschrijven: ho ho, vriendlief, laat ons de hand eens in eigen boezem steken. Maar dergelijke harde noten willen de vrienden elkaâr niet te kraken geven. Zij verknuffelen zich veel te veel in wederkeerige bewondering. Het is in deze brieven van 1870 tot 1886 alles botertje tot op den boôm. Nu en dan een kleine schijn-uitval over een woord, een te lang zwijgen, een door eigen sarcasme reeds goedgepraat leugentje, maar het is als een minnaressen-tikje op de wang, en er volgt dan ook een ‘op u kan ik niet boos zijn,’ of ander goedigheidje. Voor zoover wrevel over dit eeuwige pootjes geven het vergunt, laat overigens de briefwisseling zich met belangstelling lezen. Veel sophismen natuurlijk over moraal, menschen, stijl, en wat een man als Multatuli maar invalt. Geestig soms, en nog meer jacht makend op buitenissigheid, zelfs tegen den vriend. Je moet niet denken dat je correspondeert met den eersten den besten, zou als motto kunnen staan boven vele dezer epistels. Dán toch ook weer goedige eenvoud, hartelijkheid, kinderlijk geklaag....kortom: genieën. Multatuli bovendien martelaar. In meerdere brieven behandelen de vrienden de vraag, of ook Roorda geen martelaar zal worden. Multatuli kittelt hem een beetje over zijn vragen om pensioen, het aannemen eener aalmoes van een regeering, wier banvonnis zijns inziens had moeten luiden: ‘Ik, Sloet van de Beele, door het Ned. Volk aangesteld tot dieven-mandoer over Ned.-Indië, verban Roorda van Eijsinga omdat hij zich durft verzetten tegen de uitvoering van mijn mandaat.’ Doch Roorda bedankt er voor. Hij is reeds martelaar genoeg naar zijn zin door de vernieling van zijn mooie ingenieurscarrière, mitsgaders het hem gedane onrecht. En Multatuli geeft hem ten slotte gelijk in een heel mooien passus over den plicht van een man om te zorgen dat zijne kinderen zooveel mogelijk geluk genieten, dat zijne vrouw 't noodige heeft voor lichaam, huishouding, wereld en hart, brood, eten, genoegen. A la bonne heure! Die verbannings-geschiedenis van Roorda schijnt overigens in Indië vrijwel in 't vergeetboek geraakt. De tegenwoordige chef der firma van Dorp & Co. te Batavia rakelde haar dezer | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
dagen nog eens op....om te toonen hoe kleinzielig die koopmansschap zich eertijds gedroeg tegenover een schrijver in haar blad (later ook tegenover haren redacteur Brunner), thans tegenover de redacteurs van twee andere bladen. Hoe men toch zijn eigen doopceêl kan lichten! De heer Wijbrands van het Nieuws vergiste zich echter, toen hij antwoordde dat Roorda werd verbannen wegens zijn ‘Vloekzang’. De latere gouverneur-generaal Loudon, van wien Roorda intrekking zijner verbanning trachtte te krijgen, verkeerde trouwens in dezelfde dwaling. De herinnering aan die verbannings-geschiedenis mag dus nog wel eens worden opgefrischt, te meer wijl zij ook voor de tegenwoordige toestanden leerzaam is. Ik zal ze even vertellen, met Roorda's eigen brochures van 1865 en 1866 over de officieele en de andere waarheid tot bronnen. Bij het aftreden van den heer F.N. Nieuwenhuijzen als resident van Soerakarta schreef de ingenieur der tweede klasse S.E.W. Roorda van Eijsinga, toen geplaatst bij de spoorwegopname en verblijf houdende in Solo, een artikel in de Java-Bode van 25 Juni 1864, waarin hij den heer Nieuwenhuijzen èn in zijn vroegere loopbaan èn als resídent van Solo hoogen lof toezwaaide. Nieuwenhuijzen was Javanen-vriend. Hij had steeds zijn roeping als ambtenaar opgevat in den eervollen zin, den machteloozen inboorling te beschermen tegen den overmachtigen blanke. Hij redeneerde, zooals Roorda in zijn artikel schreef, aldus: ‘De Javanen zijn op Java in hun eigen land. Zij kennen noch de wetten, noch het staatsblad. Zij hebben geen anderen beschermer dan hunnen resident. De Europeanen daarentegen zijn hier door het “regt” van den sterkste; zij kennen de bepalingen en hebben bovendien geld om door welwillende advokaten, prokureurs, beunhazen en dagbladschrijvers hunne regten te doen gelden. Het is dus billijk, dat ik vooral de Javanen bescherm.’ In dezen geest resideerde hij ook te Solo. Tegen misbruiken der landhuurders trad hij zonder schroom op. Enkele hunner deed hij zelfs vervolgen wegens mishandeling van den Javaan. Geen wonder dat een man als Roorda zich aangetrokken voelde tot lofzang bij zijn aftreden. Ook deze ingenieur was | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
volbloed Javanen-vriend. Bovendien uitnemend penvoerder, in 1859 honderd dagen mederedacteur, daarna ijverig medewerker van het Bataviasch Handelsblad (eerst onder Lion, dan onder des Amorie van der Hoeven), later ook van de Javabode met redacteur Essers. Voorts stond hij op gespannen voet met de toen in den landhuur nog oppermachtige dynastie Dorrepaal, die hij in een bruilofts-toast van 14 December 1863 had beschuldigd van poging om het land van den broêr der bruid, na diens indolente verkwisting door ruime voorschotten te hebben aangemoedigd, voor een spotprijs te naasten. Eindelijk was Roorda de dichter van den ‘Vloekzang of de laatste dag der Hollanders op Java,’ waarover nader. In zijn fanfare voor Nieuwenhuijzen deed de ingenieur dus vooral luid de trompetten schallen van het onrecht des overheerschers jegens den overwonnen. Hij schreef o.a.: ‘In 1858 kon aan een ambtenaar geen moeilijker post worden toevertrouwd dan die van resident in Solo. Wij hadden hier in 1830 de kroon gezet op het werk van onze voorvaderen. Wij hadden op waardige wijze het vreeselijk drama besloten van vergoten bloed, geroofde rijken, geschonden trouw, onrechtmatige verbanningen, verbrande dorpen, onteerde vrouwen, verkrachte maagden, dat een deel uitmaakt van Neerlands roem en grootheid. Wij hadden door de trouwe hulp van den keizer van Solo, Pakoe Boewono VI, met goed gevolg een oorlog tegen Dipo Negoro ten einde gebragt, waardoor onze met ondergang bedreigde heerschappij was gered. Wij hadden onzen redder, als vergelding voor zijne trouw, een onvergetelijk bewijs van dankbaarheid gegeven door hem zijn schoonste landen te ontnemen, alleen om zooveel meer inlanders onder onze zegenrijke vaderzorg te vereenigen. Wij hadden de Javanen van Solo en Djogga onder hunne eigene heerschers gelaten. Wij hadden den moed niet gehad om het schelmstuk ten volle uit te voeren. Wij hadden de lafheid gestapeld op de dieverij. Wij hadden onzen redder, die inlichting vroeg omtrent die Europeesche dankbaarheid, voor muiter uitgekreten, voor verbijsterd van zinnen doen verklaren, en hem, “ter wille van de rust op Java”, verbannen naar Ambon, waar hij wegkwijnde en stierf. Zijn stervenswoord was eene bede aan de zijnen geweest om immer trouw | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
te blijven aan het Nederlandsche gouvernement. Christenen, toont mij in uw midden de wedergà van zulk eene grootmoedige vergevensgezindheid! De edele balling had twee zonen nagelaten, waarvan de oudste in Januari 1858 acht-en-twintig jaren oud was. De troon was open. Maar de zoon van den verongelijkten bondgenoot mogt hem nog niet beklimmen. Zijn oom werd in zijne plaats gekroond. Ik zal de uitdrukkingen niet herhalen, die uit het verbitterd gemoed van den prins opwelden, telkens als hij het residentie-huis voorbij reed. De niet te verkroppen wraaklust vlamde uit zijne zwarte oogen. Ik heb achting voor zulk een Hannibalschen haat. In 1861 werd hij eindelijk tot keizer gekroond onder het bestuur van den heer Nieuwenhuijzen. Sinds dien oogenblik is niet ééne kwetsende uitdrukking aan zijne lippen ontvallen. Niet één Europeaan heeft zich over eene beleediging of verongelijking te beklagen gehad. Dat is het werk van resident Nieuwenhuijzen.’ Ook de toenmalige regeering (G.G. Sloet van de Beele) viel Roorda scherp aan. Naar aanleiding der afwijzing van Nieuwenhuijzen's voorstel om naast den éénen assistent-resident ter hoofdplaats Solo nog drie andere in de binnenlanden aan te stellen, ter verbetering der verregaande onveiligheid, schreef hij, dat de Staat wel is waar zijn winsten had op het opium, het zout, de koffie van Mangkoe Negoro, de uitvoerrechten op suiker en koffie van den landhuur, maar toch ook den keizer, den resident, den ass.-resident, den kommies, het garnizoen, de Europeesche onderwijzers en het legioen van Mangkoe Negoro moest betalen (alles natuurlijk charge op het niets doen voor den inlander, wiens opium-, zout- en arbeids-centen werden opgestreken), zoodat, waar de ‘zaken’ zoo slecht gingen, niet veel kon overschieten voor de politie, en den boosdoeners vrij spel moest worden gelaten. ‘En - ging hij voort - wel is waar zou de Staat uit de winsten van eene enkele der Solosche landstreken, die hij in 1830 “genaast” heeft, b.v. Ponorogo of Kedirie of Banjoemas, ruimschoots eene goede politie in Solo kunnen bezoldigen, maar het is onpleizierig zich elk jaar die daad te moeten herinneren. Hij deed dus slechts één adsistent-resident “te goed” in plaats van | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
vier. Ook had de resident medewerking van zijne landgenooten mogen verwachten. Maar hij moest vernemen, dat een Europeesch geldschieter te Semarang rijke geschenken gaf aan een voornaam inlandsch politiehoofd in de hoofdstad, en maandelijks duizend à twaalfhonderd gulden afzonderde als douceur voor enkele leden van de Javaansche regtbank. Mij dunkt, het pleit reeds eenigzins voor goede politie, zoo iets te ontdekken.’ Deze degenprik gold Dorrepaal, die dan ook, naar wij zullen zien, den schrijver bij de Regeering aanklaagde. Eindelijk gaf Roorda ook het (stief-)moederland zijn bekomst: ‘'s Lands vaderen belijden zonder schaamte, dat zij zonder Java niet kunnen bestaan. Zij belijden onze minderheid tegenover België, Denemarken, Zwitserland, Piëmont, Portugal enz. Zij trekken van den Javaan jaarlijks dertig à veertig millioen gulden, gedreven door twee leuzen: “Maak geld, zoo het kan op eerlijke manier, maar maak geld” (Hartsen c.s.) en “Vader in den hemel! Geef den Javanen onze vrijheid en geef ons de vruchten van hunnen arbeid, dan zijn wij beiden geholpen” (Nieuwe Rott. Courant). Arme Javanen! Gij moogt wel dagelijks bidden: Allah! bewaar ons voor onze vrienden, want onze vijanden verraden zich genoeg. 's Lands vaderen gunnen hunnen “geëerbiedigden Koning”, den “gezalfde des Heeren”, zelfs geen kruimken van de tafel des rijken. De keizer van Insulinde mag rondkomen met die goddelijke zalf. 's Lands vaderen zijn alles voor hunne kinderen, behalve de Javaansche’. Deze aanklachten verschenen in de Java-Bode van 25 Juni 1864. Korten tijd daarna werd door de firma Dorrepaal en eenige andere handelshuizen te Semarang bij de regeering ingediend een rekest, zonder dagteekening, waarschijnlijk opgesteld door hun rechtskundigen raadsman Mr. van Dedem, neef van den Gouv.-Gen. Sloet van de Beele, waarin zij het volgende schreven: ‘dat adressanten, die allen ten behoeve van landbouwondernemingen in de residentie Soerakarta aanzienlijke kapitalen hebben voorgeschoten en alzoo bij de voortduring van | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
rust en orde in dat gewest het hoogste belang hebben, vermeenen de aandacht der regeering te moeten vestigen op een artikel, voorkomende in het 51ste nommer (dertienden jaargang) van het te Batavia verschijnende nieuwsblad de Java-Bode, gedagteekend uit de residentie Solo en getiteld: “Solo en de resident Nieuwenhuijzen”; dat de blijkbare strekking van het bedoelde artikel is, om bij den souverein en de bevolking van Soerakarta minachting en haat tegen de Nederlandsche regeering op te wekken; dat toch, om slechts van ééne uitdrukking uit vele te gewagen, de regeering met zoovele woorden wordt beschuldigd van “lafheid gestapeld op dieverij” jegens de regeerende dynastie van Solo, en de haat, welke de tegenwoordige souverein (?), ten gevolge daarvan, jegens ons gezag zoude koesteren, als achtenswaardig wordt aangeprezen; dat verder in hetzelfde schimpschrift getracht wordt wantrouwen en minachting tegen de Europeanen op te wekken, door de bewering dat de handhaving van het recht en de uitoefening der politie in het Solosche rijk door hen zouden worden tegengewerkt; dat namelijk in het artikel de volgende woorden voorkomen: “ook had de resident de medewerking van zijne landgenooten mogen verwachten. Maar hij moest vernemen, dat een Europeesch geldschieter te Semarang rijke geschenken gaf aan een voornaam inlandsch politiehoofd in de hofstad en maandelijks duizend à twaalf honderd gulden afzonderde als “douceurs” voor enkele leden van de Javaansche regtbank;” dat adressanten de eenige handelshuizen van Samarang zijn, die als geldschieters met de residentie Soerakarta in verband staan, en zij alzoo de verklaring kunnen afleggen, dat de voorschreven bewering ten eenenmale valsch is, en dus als vuige laster moet worden beschouwd; dat adressanten dan ook niet bevreesd zijn, dat eene dergelijke aantijging bij hunne landgenooten ingang zal vinden, doch dat onder de javaansche bevolking, met de uitspattingen der pers nog onbekend, dergelijke laster welligt niet zonder invloed zal blijven; dat de invloed van een schimpschrift als het onderhavige | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
des te gevaarlijker moet worden gerekend omdat het, als hebbende het gewicht van het oogenblik, weldra aan alle solosche hoofden en grooten zal bekend zijn; dat adressanten daarom van oordeel zijn, dat het wenschelijk en noodzakelijk is om het logenachtige van eene aantijging te ontmaskeren, de strekking hebbende om wantrouwen tegen den Europeaan, die zich aan zoo ergerlijke misbruiken zou schuldig maken, en minachting tegen de nederlandsche regeering, welke die straffeloos zoude toelaten, te verwekken,Ga naar voetnoot1) en om voor den vervolge de verderfelijke invloeden, waarvan dit geschrift een uitvloeisel is, te keer te gaan; dat derhalve adressanten verzoeken, dat een onderzoek naar den oorsprong van en de aanleiding tot het bedoelde artikel moge worden ingesteld, waaruit èn het lasterlijke der voorgeschreven aantijging èn wie daaraan schuldig is kan blijken, en dat ook voor de toekomst aan invloeden, voor het nederlandsch gezag en de europesche bevolking gevaarlijk, paal en perk worde gesteld.’ Naar men ziet stelden de firma's Dorrepaal c.s. Roorda's moordaanslag tegen het regeerings-prestige voorop, en kwamen eerst daarna met hun eigene grief, de beschuldiging van omkooperij der Javaansche rechters. Zij verklaren kort en goed die bewering voor ten eenenmale valsch en ‘vuige laster.’ Maar Roorda schreef hiertegen in zijne verdediging (brochure ‘Mijne verbanning’, 's Gravenhage, Gebr. van Langenhuysen, 1865, blz. 9): ‘Zijn de beschuldigers onder eede gehoord geworden? Ik verklaar, onder presentatie van eede, van den heer F.N. Nieuwenhuijzen, resident van Soerakarta, te hebben gehoord, dat de heer Henri Deelken, te Soerakarta, neef en gemagtigde van den heer G.L. Dorrepaal, te Semarang, volgens berigten, bij hem (resident) ingekomen, maandelijks duizend à twaalf honderd gulden mocht afzonderen als “douceurs” voor enkele leden van de javaansche regtbank, en dat de javaansche rijksbestierder, tevens chef der javaansche politie (die evenals genoemde rechtbank een gewichtige adviseerende stem heeft bij | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
het inwilligen van aanvragen om landhuur) van den heer Dorrepaal een mylord ten geschenke had ontvangen, die ook minstens duizend à twaalf honderd gulden moet hebben gekost.’ Roorda verklaarde dus, onder aanbod van eede, de omkooperij van den resident Nieuwenhuijzen zelven te hebben gehoord. Men kan dan moeilijk door de simpele ontkenning der Dorrepaal c.s. de zaak voor beslist houden. Dat Nieuwenhuijzen, geestverwant van Roorda, die veel bij hem aan huis kwam, dezen de mededeeling had gedaan, is niet onwaarschijnlijk. Het werd dan ook den heer Nieuwenhuyzen, na zijn residentschap benoemd tot lid van den Raad van Indië, door velen zeer euvel geduid, dat hij op Roorda's verklaring, het feit der omkooperij van hemzelf te hebben vernomen, hardnekkig het stilzwijgen bewaarde. De Tijdspiegel van September 1865 schreef daarover: ‘Maar wie hier ook zwijge, er is een man, wiens stilzwijgen meer bevreemdt dan van allen, die geroepen waren hier te spreken. De heer Nieuwenhuijzen, gewezen resident van Solo, is door den heer Roorda van Eijsinga op een standpunt geplaatst. Eene reeks van trouw vervulde dienstjaren had dien ambtenaar niet gevrijwaard tegen aanvallen van de dagbladschrijvers, waarbij zijne eer werd bezwalkt. Trouwe vrienden en vaardige pennen zijn dikwijls het meest schaarsch als men ze het meest noodig heeft. Maar de heer Roorda van Eijsinga brak een lans voor hem. Hij schreef een apologie, waarin zijne verdiensten voor land en volk in een schoon licht werden geplaatst. Thans is de heer Nieuwenhuijzen benoemd tot lid van den Raad van Nederlandsch-Indië. En de apologie, die wellicht het voetstuk is, waarop hij zich verheven heeft, wordt voor den schrijver het corpus delicti, waarom de landvoogd hem niet alleen van zijne schoone betrekking berooft, uit de kolonie verbant, een eervol ontslag weigert, maar ook meent de pen te mogen halen door 19 jaren dienst onder de brandende keerkringszon, en hem, zonder een stuiver pensioen, te doen wederkeeren in het moederland. Wij hebben in deze regelen een feit vermeld, waarom de schrijver als “lasteraar” wordt gesignaleerd. Hij heeft in Indië openlijk tegen omkooping van rechterlijke ambtenaren durven | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
getuigen. De schrijver deed zulks om den heer Nieuwenhuijzen te verdedigen tegen het verwijt van verwaarloozing der politie. Hij noemt thans ten tweeden male den heer Nieuwenhuijzen als die de omkooping ontdekt had. En de heer Nieuwenhuijzen laat zijn verdediger wegens die getuigenis ontslaan, verbannen, schandvlekken, maar zegt geen woord tot getuigenis voor de waarheid.’ Aldus de Tijdspiegel, hier en daar niet geheel juist, maar toch over 't algemeen wel ter zake. De heer G.L. Dorrepaal hield zich flinker dan de ex-resident, en toonde althans bij deze gelegenheid de door Roorda gezochte toepassing op hem van Multatuli's ‘Droog (dor)-stoppel’ (paal), niet te verdienen. Op Roorda's verklaring namelijk, dat de gewezen resident zelf de zegsman was geweest van de omkoop-verhalen, ging Dorrepaal met twee getuigen den heer Nieuwenhuijzen bezoeken, vorderde voldoening voor de aantijging van omkooperij, ontving een ontwijkend, half verontschuldigend, antwoord, en verliet hem met de woorden: ‘Mijnheer, je bent een lasteraar’. Ik ga voort met mijne beschrijving van Roorda's verbanning uit het eiland der traditioneele bestuurs-loyauteit en regeeringsdeugd. Nadat de vinnige schrijver door de Semarangsche firma's Dorrepaal c.s. aan de Regeering was gedenuncieerd, schijnt de Gouv.-Generaal aanvankelijk den weg te hebben willen inslaan eener gerechtelijke vervolging. Roorda ontving althans drie weken na dato een telegram van den uitgever der Java-Bode, den heer H.M. van Dorp, luidende: ‘Gerechtelijke vervolging van uw artikel; stelt gij u verantwoordelijk?’ Hij antwoordde: ‘Zeer zeker stel ik mij verantwoordelijk; raadpleeg van der Hoeven.’ Mr. des Amorie van der Hoeven was Roorda's rechtskundige raadsman, tevens hoofdredacteur van het Bataviasch Handelsblad. Blijkbaar bedoelde Roorda, dat van Dorp dezen zou raadplegen vóór hem bekend te stellen, daar het mogelijk was dat het noemen van zijn naam niet bepaald vereischt werd, dat b.v. de Regeering alleen zou willen weten of de schrijver van het Java-Bode-artikel een ambtenaar was. De heer van Dorp raadpleegde echter niet den heer van der Hoeven, doch twee andere praktizijns. Dezen adviseerden hem, | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
zoo de procureur-generaal het noemen van den naam eischte, hiertoe per telegram categorisch Roorda machtiging te vragen. De ingenieur ontving dan ook vier dagen na het eerste telegram het volgende: ‘Ik moet onmiddellijk den schrijver noemen. Maakt gij geen bezwaar? Dadelijk antwoord.’ Daar Roorda zich niet wilde overijlen, en bovendien voor geen van beide telegrammen het antwoord was betaald (!), antwoordde hij per post, dat hij den heer van Dorp nogmaals verzocht Mr. des Amorie van der Hoeven te raadplegen en in alles wat de vervolging betrof naar diens advies te handelen. Niettemin noemde de heer van Dorp, zonder van der Hoeven te raadplegen, den procureur-generaal Roorda's naam. De Java Bode-redacteur schreef den ingenieur d.d. 23 Juli, dat hij den heer van Dorp had geraden, den naam des schrijvers niet te noemen, aangezien de Regeering, wel wetende hoe de vork in den steel zat, zeker niet den uitgever zou straffen. Dit kan zijn, maar in geen geval handelde ook de redacteur correct, want hij had zich moeten verantwoordelijk stellen. In de plaats daarvan nam hij in dien kritieken tijd zelfs een heftig tegenartikel op tegen Roorda's stuk over Solo en Nieuwenhuijzen. Het blijkt dus, dat noch de uitgever noch de redacteur van de Java-Bode zich in de zaak Roorda onberispelijk hebben gedragen, en het mag verwonderen dat, zelfs uit een oogpunt van eigenbelang, de tegenwoordige chef der firma H.M. van Dorp dien slapenden hond van 44 jaren geleden heeft durven wakker maken, nog wel om opnieuw de verbanning te vragen van twee vrijmoedige strafpredikers over onze koloniale politiek, redacteurs van met de Java-Bode concurreerende bladen. Het zachtste wat men er van kan zeggen is, dat de firma H.M. van Dorp als couranten-uitgeefster geen schitterend figuur maakt en heeft gemaakt. Wat de zaak Roorda zelve betreft, schijnt de Gouv.-Generaal Sloet van de Beele op advies van den procureur-generaal te zijn overgegaan tot loslating van gerechtelijke vervolging, om de zaak administratief aftedoen. Bij besluit van 3 September 1863 werd Sicco Ernst Willem Roorda van Eijsinga, ingenieur 2de klasse bij de commissie voor de vervoermiddelen, oneervol en zonder pensioen uit den dienst ontslagen en hem, in het belang der openbare rust en orde, het verblijf in Ned. | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
Indië ontzegd, uitgezonderd het eiland Groot-Banda. Daar op Banda voor den, na 19 jaren eervollen dienst zonder een cent pensioen ontslagen, ingenieur geen bordje rijst viel te verdienen, verliet hij spoedig daarna Indië, om in Europa een moeilijk leven te lijden en, ook ter wille van zijn gezin, te vechten voor zijn pensioen. Ik noemde vroeger de meening van sommigen, dat ook de ‘Vloekzang’ een der motieven was voor Roorda's verbanning, een dwaling. Inderdaad wordt daarvan in de ‘overwegingen’ van het Besluit niets gevonden. Deze luiden, dat in het meergenoemd Java-Bode-artikel: de soesoehoenan van Soerakarta tot haat jegens de regeering wordt aangezet; het opperbestuur en de volksvertegenwoordiging in Nederland en de handelingen tegenover Indië worden verguisd en belasterd (zegge: de millioenen-roof veroordeeld. P.B.); de stand der landhuurders in de Vorstenlanden wordt aangerand op eene wijze, die lichtelijk tot verzet der bevolking aanleiding zou kunnen geven; dat de strekking van het artikel onmiskenbaar is gevaarlijk voor de openbare rust en orde in Ned.-Indië. Ziedaar de officieele overwegingen. Slechts het Java-Bode-artikel was dus de reden van Roorda's verbanning. Wèl daarentegen heeft de ‘Vloekzang’ alle pogingen zijner vrienden verijdeld, om het machts-vonnis verzacht en hem weer in dienst gesteld te krijgen. Ook zonder dit zou het de moeite waard zijn, het ontstaan van dat merkwaardige gedicht, dat tusschen Roorda en den schrijver van ‘Max Havelaar’ misschien nog een sterker band knoopte dan beider ontslag uit den dienst, in herinnering te brengen. Ziehier de woorden: De laatste dag der Hollanders op Java.
door Sentot. Zult gij nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
| |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
En, doof voor de eisch van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Dan zij de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moe de hoornen wet,
Den wreeden drijver in de lucht werpt
En met zijn lompen poot verplet.
Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll' de wraak langs berg en dal,
Dan stijg' de rook uit uw paleizen,
Dan trill' de lucht van moordgeschal.
Dan zullen wij onze ooren streelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
Om 't doodsbed van uw dwingelandij.
Dan zullen wij uw kinderen slachten
En de onzen drenken met hun bloed
Opdat der eeuwen schuld met rente,
Met woekerwinste word' vergoed.
En als de zon in 't Westen neerdaalt,
Beneveld door den damp van 't bloed,
Ontvangt zij in het doodsgerochel
De laatste Hollandsche afscheidsgroet.
En als de nachtelijke sluier
De rookende aard heeft overdekt,
De jakhals de nog lauwe lijken
Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt...
Dan voeren wij uw dochters henen,
En elke maagd wordt ons een boel,
Dan rusten we aan haar blanke boezems
Van moordgetier en krijgsgewoel.
En als haar schand zal zijn voltrokken,
Als wij ons hebben moegekust,
Als elk tot walgens toe verzadigd,
Het hart van wraak, het lijf van lust...
| |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
Dan tijgen wij aan 't banketteeren,
En de eerste toast is: ‘'t Batig Slot!’,
De tweede toast: ‘aan Jezus Christus’,
De laatste dronk: ‘aan Neêrlands God!’
En als de Zon in 't Oosten opdaagt
Knielt elk Javaan voor Mahomed,
Wijl hij het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.’
Hoe kwam Roorda tot het maken, beter gezegd: den Javaan in den mond leggen, van dit bloeddorstige gedicht? Hij was in 1860 te Grobogan als chef der opname voor een bevloeiings- en scheepvaart-kanaal. Daar was hij getuige van al de ellende, die de bevolking van deze streek, met het naburige Demak (residentie Semarang), sinds jaren had te verduren. In 1849 had er een hongersnood geheerscht, die vele duizenden menschen den afschuwelijksten dood deed sterven. De regeering had tabaks-ondernemingen opgericht, waar de Javaan tegen zeer schamel loon gedwongen moest werken en gruwelijk werd behandeld. Een opziener te Widang, wien Roorda 12 Aug. 1855 een bemerking maakte over noodelooze plagerij der cultuurplichtigen, antwoordde: ‘Mijnheer, ik zie wel dat gij nooit in de binnenlanden geweest zijt. Leer dit van mij: als gij de keus hebt een Javaan één paal doen loopen om het water te halen tot besproeiing, en twee palen, doe hem dan twee palen loopen, want Javaan wordt gaarne gedonderd.’Ga naar voetnoot1) Loopen liet men den hongerigen Javaan dan ook naar hartelust. Die uit Demak en Grobogan moesten herhaaldelijk achttien uren zonder reisgeld afleggen om te gaan werken aan de vesting Willem I, die later door ondoelmatige ligging louter geldverspilling is gebleken. Teruggekeerd, vonden zij soms hun erf vernield, verlaten als het was door vrouw en kinderen, | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
die uit honger eenig levensonderhoud waren gaan zoeken. Ook moesten duizenden dagelijks, slecht gevoed, zonder betaling gaan werken aan een weg van Semarang naar Goeboek, bijna zes uren lang door drassig terrein aangelegd. De bewoners van Demak en Grobogan hadden dus bijna geen tijd tot bearbeiding hunner rijstvelden, die bovendien van den regen afhankelijk waren. [Ook van het bevloeiings-kanaal, waarvoor Roorda in de streek was, kwam in de eerste twintig jaren weer niets. Terwijl hij, bij zijn vertrek in 1861, een plan indiende, dat 5 millioen zou kosten, werd in 1867 op de begrooting voor bevloeiingswerk in die streken uitgetrokken....drie duizend gulden]. Schoon de rijst niet duur was, hadden de meeste kleine inlanders geen geld om die te koopen. Zij stilden hun honger maanden lang met gadong, een wortel die in 't wild groeit en voor een deel giftig, voor een deel voedzaam is; ook met het palmiet of vruchtbeginsel van klapperboomen, waardoor deze kostbare boomen echter verloren gingen. Toen die hulpbronnen waren uitgeput, woedde de hongersnood. Geraamten vielen uitgeput op den grooten weg, om daar den laatsten snik te geven. Reizigers zagen er talrijke lijken liggen. Moeders verkochten hare kinderen aan Europeanen voor drie of vier gulden. Het land was zóó verlaten, dat gevallen voorkwamen van zuigelingen, wier ledematen werden afgevreten door uitgehongerde honden en wilde zwijnen, terwijl de moeders er op uit waren om voedsel te zoeken. Dit alles is meermalen door verschillende rapporten en geschiedschrijvers geboekstaafd. Bij een man als Roorda, die op zijne omzwervingen als ingenieur nog jaren later de vroeger goed bevolkte streken woest en verlaten vond, en de sporen van den hongersnood nog overal aantrof in huiveringwekkende eenzaamheid en talrijke graven, waarop hij in gedachten het grafschrift las: ‘gestorven voor het batig slot,’ moest het diepen afkeer en den wensch naar vergelding wekken. En toen, in 1860, dreigde opnieuw hongersnood. De regens lieten zich wachten. Er kwam gebrek aan voedsel. De zoons der daar wonende familie Stoll, die al wat zij kon deed om den kleinen man te helpen, hielden een lijst van de menschen die, voortgejaagd door de herinnering aan vroegere doodgehongerden, uit de dorpjes vluchtten. De pandjeshuizen waren | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
volgepropt. Door artikelen van Roorda in het Bataviasch Handelsblad werd de regeering geälarmeerd. De resident van Hogendorp werd door den G.-G. Pahud naar Grobogan gezonden en vond den toestand zóó erg, dat hij terstond op eigen gezag ƒ 50,000 beschikbaar stelde voor relief-works, die echter als altijd ondoelmatig werden uitgevoerd. Onder deze omstandigheden dichtte Roorda den Vloekzang. Nadere aanleiding was, dat hij in 1859 als mede-redacteur van het Bataviasch Handelsblad een aardigen maar zeer onschuldigen nieuwjaarswensch had gemaakt voor de rondbrengers der courant. Toen hij het volgend jaar te Grobogan was, wilde hij die menschen, nu onder den redacteur des Amorie van der Hoeven, opnieuw aan goede fooitjes helpen, en maakte een gedicht, waarin enkele bittere regels voorkwamen. Een nacht daarop geslapen hebbende, voelde hij 's morgens in de badkamer opeens den vloekzang in zich opwellen, dien hij tot verbazing der bedienden uitbulderde en nog denzelfden dag aan van der Hoeven zond, maar natuurlijk terugkreeg met verzoek om er iets geheel anders van te maken. Ziedaar den oorsprong van het vermaarde gedicht. Het werd aanvankelijk niet gedrukt, maar wel hier en daar door Roorda voorgedragen en aan enkele vrienden in afschrift gegeven, o.a. aan den majoor Raat, later burgemeester van Maastricht, die een afschrift aan Multatuli zond, waarop deze het deed afdrukken onder noot 5 op de uitgave van 1875 van den Max Havelaar. Zooals Multatuli daar meedeelt, schijnt het ook herhaaldelijk te zijn opgenomen in Nederlandsche provinciale blaadjes. Alle ‘bezadigde’ menschen hebben natuurlijk den Vloekzang een afschuwelijk vers genoemd. De aanleiding er toe, onze afschuwelijke koloniale politiek, verstoorde echter nooit hunne kalmte. Sommigen beschouwden hem als een ‘afdwaling van een weelderigen geest in onbewaakte oogenblikken.’ Roorda's vroegere mederedacteur Lion, wiens Semitische voorvaderen toch ook heftige vervloekingen hebben gedicht, noemde hem ‘nonsens.’ Daarmee moet dan zijn bedoeld, dat de door Roorda geschetste gruwelen slechts vruchten konden zijn eener ziekelijke fantasie en door onderworpen bruine menschen, zelfs wanneer zij in opstand kwamen, niet zullen | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
of kunnen worden bedreven. Dit was echter wel anders gebleken bij den opstand der Sepoy's in Britsch-Indie van 1857, d.i. slechts drie jaren voor den vloekzang. De daarbij bedreven gruwelen, o.a. beschreven door den heer D.C. Steyn Parvé in zijn werk ‘De Bijbel, de Koran en de Veda's,’ overtroffen nog verre Roorda's voorstelling van den laatsten dag der Hollanders op Java. De gepensioneerde kapitein van het O.-I. Leger J.P. Schoemaker gaf uit dat boek onlangs (naar ik meen ook reeds jaren geleden in een zijner schetsen) een overzicht dier gruwelen, in eene bij Brill te Leiden verschenen brochure Het Aziatisch gevaar. Niet slechts de ruwe massa, maar zelfs de hoogst ontwikkelden des volks, begaan in zulke tijden van zegevierend fanatisme de schrikkelijkste beestigheden. Nenah Sahib - zoo vertelt Steyn Parvé - afstammeling van de Maharatta-vorsten, prins van erkende beschaving, bekwaam in de Engelsche letterkunde en (gelijk sommige regenten op Java en radja's op de Buitenbezittingen tegenover de Nederlanders) gereputeerd als verknocht vriend der Engelschen, deed te Cawnpore 350 Engelsche dames, waaronder vele van hoogen stand, nadat hij hare mannen voor hare oogen had laten doodschieten, in de gevangenis door inlandsche cavaleristen vermoorden, onder wreede en liederlijke bijzonderheden. De angst- en wanhoopskreten der vrouwen drongen door tot zijn paleis, evenals het ruw gelach der beulen, maar hij bleef onbewogen. De slachting begon 's middags te 4 uur van 12 Juli 1857, en duurde tot middernacht. De beestachtigste sexueele gemeenheden hadden daarbij plaats. In haren ontzettenden angst voor deze schande of voor den dood waren 15 vrouwen en eenige kinderen er in geslaagd, zich te verbergen onder de stapels verminkte lijken, en luisterden met vurige hoop naar het steeds meer naderend kanon- en geweervuur van den tot ontzet aanrukkenden generaal Havelock. Maar ook zij werden ontdekt en gedeeltelijk afgemaakt, terwijl de overigen, uit vrees voor schandelijke mishandeling, naar een door hooge muren omsloten erf vluchtten en zich daar in een diepen waterput wierpen. Nog gruwelijker dan te Cawnpore ging het bij dien opstand der Sipayers, uit welke voor een groot deel (74.000 man infanterie, behalve de inlandsche cavalerie en artillerie) het | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
Britsch-Indische leger in Bengalen bestond - nog gruwelijker ging het toe in de heilige stad Delhi, met 150.000 inwoners, behalve een aantal Engelschen. Nadat de stad en de engelsche sterkten door de opstandelingen waren overmand, verspreidden zich bij duizenden de moordlustige Sipayers en de volksmassa, dol van bloeddorst en fanatisme, door de europeesche buurten. Zuigelingen, uit de armen der ouders gerukt, werden bij de beenen vaneen gescheurd of door de ramen gesmeten en op bajonnetten opgevangen. Vrouwen en meisjes onder de oogen der mannen, ouders en broeders verkracht, daarna verminkt, onthoofd, in stukken gehakt. Na dit te hebben moeten aanzien, ondergingen de mannen hetzelfde lot. Op de marktpleinen hielden inlandsche officieren zoogenaamd krijgsraad over vóór hen gesleurde Europeanen. Dit krijgsrecht leidde tot de volgende executiën. De engelsche vrouwen werden, geheel ontkleed, voor de tierende menigte bij de haren rondgesleurd, op allerlei wijzen onder de oogen harer echtgenooten en bloedverwanten bezoedeld, met geeselslagen door de stad gedreven en ten slotte onthoofd. Kinderen werden vingers, teenen, handen en armen achtereenvolgens afgekapt en de stukken in de keel hunner ouders gewrongen. Mannen, na dit alles te hebben gezien, onder martelingen vermoord. De oude koning Bahadoer Shah, die woonde in een prachtig paleis, een engelsche toelage genoot van f 96000, en steeds gastvrij de hooge engelsche aristokratie ontving op schitterende feesten, maakte het niet minder erg dan het plebs. De voorname engelsche mannen en vrouwen, die in zijn paleis een schuilplaats zochten, liet hij doodmartelen, de dames niet dan na gruwelijke onteering. Zoo werden 25 der jongste en schoonste meisjes uit de engelsche aristokratie gesleurd naar een receptie-zaal, waar zij dikwijls op een zijner feesten waren ontvangen. Door inlandsche soldaten zijner lijfwacht deed hij ze bezoedelen onder niet te beschrijven bijzonderheden. Daarna liet hij die jonge adelijke dames, die hij alle bij name kende, met zweepslagen naakt naar buiten drijven, om allerlei vuil werk te doen, en ze ten slotte levend verbranden. Bij zulke feiten, haast niet intedenken en toch zoo gruwzaam waar, slechts drie jaren voordat Roorda zijn vloekzang schreef, verbleekt schier de roode bloeddorst, die hij den in | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
opstand gekomen Javaan toedichtte. Nonsens, in den zin van menschkundig onbestaanbaar, was dus zijn schildering in geen geval. De Javanen, zal men zeggen, zijn geen Sipayers. Maar Roorda voelde diep, dat men ook en vooral goedwillige menschen niet door onrecht, verwaarloozing, uitbuiting in geld en arbeid, tot het uiterste mag tergen. Deze les kunnen alle regeeringen ter harte nemen. Felle woorden als die van Roorda zijn er op berekend ze te striemen in hun geweten. Vooral tegenwoordig verdient het vurige gedicht van 1860 ernstige aandacht. Niet slechts op Java, maar door geheel Nederlandsch-Indië wordt thans verbittering gezaaid. Overal worden door den economisch volkomen onkundigen en voor menschenleed gevoelloozen soldat de fortune, die te kwader ure en door allerlei troebele invloeden tot gouverneur-generaal is verheven, nieuwe of verzwaarde belastingen en heerediensten geëischt, en de menschen die zich verzetten neergeschoten met onze männlichers. Al de woelingen in Sumatra, de kleine Sunda- en Moluksche eilanden, het slepend blijven van de Atjeh- en Celebes-oorlogen, zijn te wijten aan deze kortzichtige fiskaliteit, die millioenen verknoeit om van meest doodarme menschen (men moet die schooiers-woningen in een groot deel van Celebes en de Molukken hebben gezien) enkele stuivers aan hatelijke belastingen te innen. Geheel onze Archipel gaat trillen van haat. Is dit een stelsel om Ned.-Indië te regeeren? Zoowel voor Roorda als voor Multatuli is het een onsterfelijke eer, de Indische volksmishandeling te hebben gehaat met een fellen haat, waaraan zij bij iedere gelegenheid uiting en hunne levens ten beste gaven. Doorloopend dit merk te dragen is ook de schoonste lof voor hunne briefwisseling. Natuurlijk vervielen mannen als zij daarbij in uitersten. Zij waren beide gevoels-excentrieken. Een geheel verschillend karakter droeg de uitmiddelpuntigheid van een anderen scherp-zinnigen Nederlander, die ook een (schoon veel kleinere) rol in de Indische politiek heeft gespeeld en evenzeer van een toegewijden vriend ‘brieven’ ontving, die naast het bundeltje Multatuli-Roorda op mijn schrijftafel liggen. Ook Coenraad Busken Huet sprong uit den band, maar veeleer met het intellect dan met het sentiment. Ook hij kon het met de banale menschheid, zelfs met de meerderheid der denkende, schrij- | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
vende en politiseerende, niet vinden. Reeds in zijne letterkundige kritieken, het gebied dat hij beheerschte als meester, ontsprong zijn vernuft herhaaldelijk aan het veilige midden der objectiviteit en welwillendheid. In 1863 opgenomen in den bezadigden omgang der Gids-redactie, met zijn vriend Potgieter en den liberalen doctrinair J.T. Buys, kon hij slechts twee jaren later binnen deze enge muren zijne longen niet meer den kost geven. Hij ergerde in het Januari-nummer van dat jaar 1865 de letterkundige zelfvoldanen door een charge van de door koningin Sophie gecritiseerde ‘Aurora’, en zette de liberale leerstelligheid op hare achterste pooten door een persiflage op het parlementaire stelsel, de grondwet en zelfs den halfgod Thorbecke. Zijne intellectueele uitmiddelpuntigheid dwong hem tot zulke dingen. Hij kon evenmin de letterkundige als de liberale bourgeoisie satisfaite uitstaan. Dat een scheuring met Thorbecke-vereerders als Buys onvermijdelijk was, spreekt van zelf. Busken Huet trad uit de Gids-redactie, en met hem zijn vriend sinds vijf jaren, medeoprichter van de Gids, Potgieter, die daarmee een blijk gaf van een trouw in vriendschap als waartoe slechts beminnelijke en eerlijke harten als dat van den Amsterdamschen makelaarletterkundige in staat zijn. En nu ging Huet in zijn centrifuge voornamelijk de staatkunde, het vertoon van liberalisme, de konkelarij van het parlementaire stelsel, de steile rechtzinnigheid van een Thorbecke vermalen. Ook vooral het liberale fariseïsme met Indië. Hij had daartoe een leerschool in zijn mede-redacteurschap aan de ‘Opregte Haarlemsche Courant’, van 1862 tot 1868. Maar zijn kritiek op de koloniale schijnheiligheid ging een anderen kant uit, dan die van Roorda en Douwes Dekker. Vlamden deze mannen op van woede over den vampyr, dien zij zagen zuigen aan de bloedvaten des weerloozen Javaans, Huet werd giftig over hetgeen hij zag op het Binnenhof, het geschreeuw van hervorming voor Indië door mannen als van Hoevell, Fransen van de Putte e.t.q., die niettemin met welgevallen het Indische batig slot door Nederland lieten opstrijken. Zijn ergernis en die van Multatuli raakten elkaar wel, want ook deze schold den liberalen voormannen gaarne de huid vol, maar de bron was een andere. Bij Donwes Dekker-Roorda welde de toorn | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
van onderen, uit het volk; Busken Huet viel zij als een regen uit de zwarte parlementaire wolken op het hoofd. Gevoels- en verstands-uitmiddelpuntigheid, daarin lag de kern van het verschil in hun optreden. Zoowel bij Multatuli als bij Huet echter slaagde zij er in het gezond oordeel te verduisteren. Ging gene, met een bombarie en veelal onoprechtheid, zijn in den grond gevoelvol streven onwaardig, poseeren als martelaar en aan allerlei staatslieden menschkundig onmogelijke eischen stellen, Huet meende zoo waar den steen der koloniale wijsheid te vinden bij de conservatieve partij, die dan toch steeds de ziel is geweest der uitbuiting van het indische volk, alleen zonder de schijnheiligheid van de liberale oppositie. Wat helpt het den Javaan, dat een scherpe penvoerder de onbetrouwbaarheid zijner liberale vrienden aantoont, indien hij hem tegelijkertijd laat overgeleverd aan de oprechte uitbuiting van conservatieven? Dat Huet deze richting uitging, bewijst alweer hoe niet het gevoel voor menschenleed, maar slechts intellectueele ergernis over onoprechte partijmannen zijne koloniale inzichten beheerschte. En zij dreef hem tot dwaasheden, ook voor den eigen goeden naam. Hij ging briefwisselen met vóórmannen van het behoud, als Rochussen, van Zuijlen en anderen, en nam ten slotte van den koloniaal-minister uit het kabinet Heemskerk, Hasselman, vrije passage voor zich en zijn gezin aan naar Indië, met blijkbare opdracht (want waartoe anders die toelage uit de staatskas?) om de pers in Indië te gaan leiden in het conservatieve sop. Dat hij zelf het luchtje van deze transactie rook, blijkt uit het verzwijgen van de onderhandelingen voor zijn intimus Potgieter, die dan ook in de later naar Java geschreven brieven verklaart, dat hij, indien gewaarschuwd, deze dwaasheid van zijn vriend - nog verzwaard door Huet's aanbeveling voor de Tweede Kamer van den ‘onzaligen’ gewetensruimen maar talentvollen conservatieven partijganger Daan Koorders (bij wiens vragen van het woord in de 2de Kamer Thorbecke steeds oogenblikkelijk de zaal verliet) - dat hij deze houding van Huet met al de kracht zijner vriendschap zou hebben bestreden. Overigens behoeft niet gezegd, dat Huet's ‘zending’ naar Indië een mislukking is geweest. Het in den ban doen door de Bataviasche Handelsvereeniging en een deel van het | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
publiek der onder zijne redactie gestelde Java-Bode had ten gevolge zijn aftreden, en zijn oprichten van een eigen blad ‘Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië’. Deze courant heeft uitgemunt door Huet's tintelende letterkundige opstellen, maar niet den minsten invloed uitgeoefend door zijne koloniaal politieke artikelen, later gedeeltelijk vereenigd in twee deeltjes ‘Nationale Vertoogen’. Op dit gebied werd Huet door velen niet voor bevoegd, na het gebeurde met de ‘passage’ ook niet voor betrouwbaar aangezien. Voor menschen van mijne richting - ‘Indië voor den Indiër’ - kan het dan ook geen rancune wekken wegens verkregen resultaten, maar slechts wrevel wegens aanraking met iets antipathieks, een man als Huet de gouvernements-koffiecultuur (niet hervormd, maar met hare schromelijke ongerechtigheden) te zien aanbevelen als bron van staatsinkomsten, waarbij niet het verspilde geluk van den Javaan, maar slechts de verguizing van dien dwang-arbeid door de baten opstrijkende liberalen hem ergert; hem te zien betoogen dat de Indische Begrooting niet moest worden vastgesteld bij de Wet maar door den Koning, het geldelijk wanbeheer van wiens grootvader de onmeedoogende batig-slot-politiek had in het leven geroepen; hem de veroveringspolitiek der Compagnie te hooren bezingen als die der Romeinen, en deze zelfs nog in het toenmalige kader passend oordeelen, blijkens deze merkwaardige strofe: ‘Op dit oogenblik zelf zijn wij bezig met Atsjin te doen wat Rome met Karthago deed.’Ga naar voetnoot1) Hoe treft ons nu, 35 jaren later, nadat minder dan ooit dit Karthago voor ons Rome den nek heeft gebogen, het onjuiste inzicht van den verstands-excentricus! Hoe ernstig is tevens de waarschuwing, dat het bloedige imperialisme van vroegere eeuwen moderne regeeringen niet meer mag worden ter navolging gesteld! Huet's Indische journalistieke arbeid (1868-1875) getuigt slechts, evenals zijn geheele levens-werk, voor zijn vaardige pen, zijn scherp vernuft, zijn diepe letterkundige studie en zijn afschuw van het ‘in medio tutisssimus ibis’. Geenszins van hart voor den Javaan. Wel aardig vind ik het, dat hij ten deze zoo geheel voer in het schuitje van den geleerden | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
Mr. J.A. Moltzer, dien hij, als schrijver in ‘Aurora’, min of meer ridiculiseerde door zijn Gids-fantasie van 1865, en wiens cynische uitlating in de Economist van 1863 hij toch geheel had kunnen onderschrijven: het is vervelend altijd te hooren van mishandelde Javanen, en verkwikkend, tot afwisseling eens iets te lezen over ‘den geldsomloop in Indië’. Boven de zuiver intellectueele middelpunt-vliedende kracht van Busken Huet verkies ik in ieder geval de aan het gevoel ontspringende, bovendien door tintelenden geest versterkte, excentriciteit van Multatuli en Roorda. Maar boven hen allen stel ik - uit een oogpunt van menschenwaarde - de vaste, naar geen onzekere banen uitvliegende, trouw van Huet's vriend Potgieter, dien hij bij zijn terugkomst uit Indië niet meer onder de levenden mocht vinden. In zijne brieven aan den vriend, die hem toch ook in zijne politieke en moreele overtuigingen had gekwetst, treft men niet aan het vervuld zijn met het eigen ik, dat zoo hinderlijk is in schier elken, ook intiemen, regel schrifts van Multatuli. Hij schrijft, zorgt, vertelt nieuwtjes, is hartelijk, geestig, vermanend voor den man, wien hij zich eenmaal heeft gegeven, blijft zelf op den achtergrond, vermeldt van zich en zijn toch zoo verdienstelijken letterkundigen arbeid alleen wat hij weet dat den vriend belang kan inboezemen. Wanneer den 27sten Juni a.s. de dag wordt herdacht, die hem 100 jaren geleden te Zwol in het menschen-getob zijne plaats zag innemen, laat dan nog weer eens de overtuiging ons worden hernieuwd, dat die standvasten en trouwen als mensch hooger staan dan zij, die ver willen uitvliegen buiten het gewone, maar ten slotte bijna altijd neerploffen in de meest platte der alledaagsheden: de vervuldheid met zichzelf.
's Gravenhage, 1 Mei 1908. |
|