De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Fragmenten uit ‘Tom's Dagboek’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 293]
| |
Jaagt Ben in ballingschap naar boven bij oom Tom,
En maakt van de' ouden vrijer neefjes wachter....
- Nu, 't jongske is welkom; houdt niet dag en nacht
Zijn zes-jaar'ge onschuld over mij de wacht?
Naar geen bewaarschool taalt hij meer; 't bewaren
Gaat oom aan (denkt hij) - oom, die graag een sneeuwbal kneedt,
Bij scherpe vorst wel luwe plekken weet,
En thuis dat hoofdje niet bezwaren -,
Neen! 't ongemerkt voorzien -, en nu eens wijs dan mal
Dat hartje frisch en lustig houden zal.
Hij lacht nog in zijn slaap; en kijk! in slaap gezongen,
Bewaart hij op 't gezichtje een luisterenden trek....
En morgen weêr, in steê dat ik hem wek,
Doet hij 't oom Tom, en roept - naar 't raam gesprongen -
Al tripp'lend als ons vogeltje in zijn kooi:
‘Gaan we uit vandaag, oom Tom? ik roep de zon al wakker -
Daar komt ze, oom Tom!’ En met zoo'n jool'gen makker
Vindt oom de grauwste luchten mooi.
‘Ook mooi!’ noemt Ben het weêr als 't regent,
Uit vrees voor ooms ‘“we blijven thuis, kornuit!”’
‘'t Is maar een bui, oom!’ redeneert dan onze guit;
En met een vast geloof gezegend,
Voorspelt hij droogte, ‘zoo-met-één!’
En ziet ze, een dag vooruit, dwars door een zondvloed heen.
En jókken doet de dreumes: zonnestralen vangt hij
Uit wolken die zijn handje ‘zoo maar!’ openscheurt;
Hij blaast - en smelten gaat de sneeuwlaag; dampend kleurt
Zich 't veld weêr groen! een vogel neurt!
De vliet herleeft! het voorjaar geurt!...
En méér dier goochelpraat - -
Verbeeldingsmantel hangt hij
Om 't lijf der werk'lijkheid; en Lente nu verlangt hij,
Niet wijl het winterlandschap hem niet machtig trekt,
Maar wijl de snuiter (had ik maar gezwegen!)
| |
[pagina 294]
| |
Mijn weerzin kent van gladde wegen,
En oompjes kou'lijkheid meewarig heeft ontdekt...
Een zegen is 't voor kinderloozen en voor ouden,
Dat juist van hèn de kind'ren zooveel houden!
Ach, dat er echtelingen zijn, die naar geen kroost
Verlangen! ouders die 't bezit er van betreuren!
Weêrzijdsche liefde zou dat niet gebeuren...
En dit is 't wat den gadelooze wel eens troost -
Veel beter ongetrouwd dan voor elkaêr gebloosd!
Veel liever levenslang de erin'ring omgedragen
Aan zielsbegeerte, rein maar onvoldaan,
Dan bij den huwlijkshaard zich heim'lijk te beklagen
Dat in 't Gemoed het vuur is uitgegaan.
Bij Bertha's gade, vrees ik, heeft het nooit bestaan...
O Bertha, dat juist U de mirtekrans moest krenken!...
Uw man was, ja! een draaglijk mensch;
Maar dat hij, overheerschend zonder ooit te denken,
Zich als een hulde uw eng'lenzorg liet schenken
En zelfs niet blikte in uw opoff'rend hart;
En dat uw groote geest gebukt ging onder zijnen
Bespot'lijk of veracht'lijk kleinen -
Al naar zijn hemeltje betrokken werd
Of dom zijn hoovaardij bestraalde - -
En dat uw moedig leed zijn dwaze schuld betaalde,
Betalen blijft; en gij, den echtgenoot
Vrij-pleitend, evenwel herademt na zijn dood;
Kortom, dat hij den schat dien iedereen begeerde
En 'k zelf, o God! zoo noode ontbeerde,
Verwaarloosd heeft, en pronkend met uw schoon,
Al uw talenten stellende als ten toon,
Den rijkdom uwer ziel niet medetelde - - -
O! die gedachte is bitterheid, is....haat
En afgunst ook, - is kwaad! groot kwaad!....
Geen zelfbeklag was 't ooit waarmeê zich Bertha kwelde,
En zal 'k een steun zijn in haar droeven staat,
| |
[pagina 295]
| |
Dan dient bij naadre ontmoeting -, dient reeds morgen
Iets van mijn medelij' verborgen.
Berouw en goede voornemens
Maar of ik gister 't laatste erin'ringsteeken
Ook al teloor wierp in den wind,
Erin'ring zelf, te luider aan het spreken,
Bij Bertha's aanblik telkens onverflauwd gebleken,
Maakt van den held een dwaas, weekhartig als het kind
Dat ik vandaag benadeelde in zijn blijheid:
Baatzuchtig zag ik naar zijn spelen zelfs niet om -
Met hangend hoofdje vroeg hij naar mijn ouderdom,
En (vóór zijn tijd te bed) liet hij mij volle vrijheid
Tot zelfbespiegeling en zelfverwijt - -
Van avond heeft zich Ben in slaap geschreid!
En zacht beschuldigt mij zijn ademhalen,
Gelijk zijn droeve blik, zijn glimlach zelfs het deed....
Oneindig zwaarder dan het lot, drukt ons het leed
Waarmeê wij and'ren onze luimen doen betalen....
Droom van een blijder dag, mijn kleine gast!
En Tom (gróót kind) gij morgen beter opgepast!
En nu de milde stemming waargenomen;
Om aan den drang der zoete erinnering te ontkomen,
Ze aan band gelegd! Gewiekte pen, aan 't werk!
Een rustverzeekring spreke uit ieder uwer krassen...
- Zoo schreef 'k; maar storend kwam een stormvlaag mij verrassen -
Van 't lamplicht zag ik op naar 't jagend zwerk,
En tuurde, en droomde, en scheen in 't wolkenspel te aanschouwen
Al duidelijker, trek voor trek en beeld voor beeld,
Een reeks tooneelen in gezegende landouwen
Verrukk'lijk schoon, alleen - te schielijk afgespeeld...
| |
[pagina 296]
| |
Dank, zinsbegoochling! die in winternachtlijke ure
Den eenzame' oude bij zijn uitgedoofden haard
Nog 't hart verwarmt, en van een heil dat niet mocht duren
Hem 't kleurig tafereel vol gouden glans bewaart.
Met neef Gijsbert uit
Lente achttien honderd veertien: Trillend pas van pijnen,
Maar van zijn boei verlost en sterker met den dag,
Had Neêrland onder eigen vlag
Zijn eigen schepen weêr zien uitgaan en verschijnen;
Als dronk het zich een roes aan lang ontwende wijnen,
Zoo rijk'lijk vierde 't met verrukten geest
Zijn eerste Pinksterfeest
In 't nieuwe volksbestaan! Volkswelzijn bracht het mede,
En in de blijdschap blonk de Vrede.
Ook in 't van buiten weinig ooglijk huis,
Door trouw gedeelde zorg ons lief geworden
En waar gezelligheid nooit onderdeed voor orde,
Kwam eind'lijk toch bescheiden welvaart thuis.
Om Magda de' overgang - tot wéélde ook! - te verlichten,
Was vóór haar trouwdag een en aêr
Verfraaid, vernieuwd; en wonderen verrichtten
Beleid en smaak in dienst der zusterschaar;
Niet zonder feestlijke' indruk van óns leven
Had aller liev'ling tot het háre zich begeven.
‘Tom,’ was haar laatste woord geweest, ‘loop 'res van stal!’
En 'k vóélde ook dat ik weg moest voor een pooze;
Haar jongste naaldwerk daar ik gaandeweg de rozen
Op had zien worden uit een talloostal
Kriel-kraaltjes, - den tabakszak, rond nu als een bal,
Hing 'k aan den blauwen reiskiel door haar uitgekozen;
De duitsche pijp hing 'k aan een and'ren knoop,
De tasch op schouder, aan den kapstok alle zorgen!
En luchtig als een veêr ging 'k eersten Pinkstermorgen
| |
[pagina 297]
| |
Met stok en stroohoed en neef Gijsbert aan den loop -
De scherpe walmen achterlatend van een hoop
In prachtig tondel omgezet oud linnen,
Waar Philippine al helpend zich de hand -,
En Hester zich het neusje aan had gebrand....
De tondeldoosGa naar voetnoot1) hier, brengt me dat te binnen;
En 't paar als vóór me ziende, zegen 'k met een zucht
De dierb're zielen die geen zegen meer behóeven....
Al zegen schonk haar leven, vreemd aan elk gerucht;
En 't eenige waar zúlken door bedroeven,
Heet - dood, niet daad....
Maar ‘'t scherm dat alles sluit’
Hing nog onzichtbaar hoog, toen ze ons vertrekken zagen.
Van huizen, die doofstom en blind in goudgloed lagen,
Scheidde ons de poort, frisch rook gebloemte en kruid,
Toen 'k vuur sloeg en mijn blauwe wolkjes op zag kringen
Naar niet veel grooter die er hingen
En kleurig henenvlokten vóór den daagraad uit....
Daar keek de zon 't bedauwde landschap over -
En 'k vroeg wat blijder sloeg: mijn hart, of 't koor in 't loover?
Gijs, die ook rondkeek, geeuwde intusschen luid....
Mij wou dat gapen, hem - mijn zingen niet bevallen:
‘Tom! dat zoo dicht bij stad?’
‘“Al was het op de wallen!”’....
Intusschen had mijn geestdrift het verbruid;
Te groot voor pruttelen en pruilen,
Kroop ze in haar schelp, aanwakk'rend onder 't schuilen
Zoover het tweetal ging: Gijs - met zijn koopmansblik;
't Gemoed vol ‘niet te koop’, vol onwaardeerbaars - ik.
| |
[pagina 298]
| |
Gezellen voor ééns
Waarom we elkaêrs gezelschap hadden uitverkoren?
- Neef, dien 'k maar kende van de RustbewaarderswachtGa naar voetnoot1)
Als vrijbrief tot het dolste rustverstoren
Trouw door ons waargenomen in den Franschen nacht,
Neef kwam in nieuwe zaken oud fortuin te steken,
En wou me als vennoot; onbemiddeld wel is waar,
Nam 'k toch bedenktijd: Pasten we ook elkaêr?...
De reis zou 't antwoord geven:
Neen! was 't al gebleken;
Maar dat ze ons scheiden zou voor 't leven - schoone streken,
Geen onzer, u doorwand'lend, kwam dat in den zin!
Getroost, als tegenvoeters, paarden we onze schreden -
't Verschil in zien en zijn was geen verwijd'ringsreden - -
Háár sloot bij 't ‘elk voor zich’ éénzelfde neiging in...
Maar dat kwam later...
Kwellende gedachten,
Om u te lout'ren - klampt u aan 't begin!
Door de hofstad
Op Binnenhof en Buitenhof en Pleinen,
Op Vijverberg, Tournooiveld en Voorhout,
Plaats, Kneuterdijk, Noord-Einde, - op al dat Groot en Oud
Had ik de lentezon 't geschiedboek zien beschijnen
Dat Neêrlands muze bijhoudt in Den Haag....
Van donk're bladen niets vandaag....
Wát ze opsloeg, gleed geen schaduw over
Dan - stoeiend - die van bloeiend loover,
Dan - statig - die van steenbouw grijs in roem;
| |
[pagina 299]
| |
Eén siergewrocht, door eeuwen saamgelezen,
Zóó stond natuur en kunst hier 't vreemdenheir verrezen,
Reikhalzende opgegaan om onzer steden bloem
In Pinksterpraal en versche' Oranjestrik te aanschouwen.
In zijn Oranjezaal had ons het Huis ten Bosch
Bewond'rend en met fier vertrouwen
Doen opzien naar doorluchter dos
Van hoogverheven koepelwanden,
Dan waarmeê kostbaarste edelsteen
Ooit fabeltempels mocht bekleên:
- Aan Freedrik Hendrik's Schim, wat waardige offerande
Door zijn Amalia penseelkunst afgebeên!
Uit het Bosch naar Scheveningen
Beteek'nisvolste, blijdste mijner dagen!
Wat wist uw Pinkster-opgang in het Bosch
Van treurnis hier om bloei en blos?
Van bitterheden die nog verre lagen,
Maar kiemen zouden uit het zoet
Nog vóór uw ondergang als levensdoel begroet!
Niet droomen kon ik van een onherstelbaar lijden
Uit de eigen des zich onbewuste hand
Die 'k in vervoering neep! nu mij aan Gijsberts zijde
't Schoone in de ziel greep...
- ‘dat hij wel mocht lijden,
Mits Tom zijn drift te leggen wist aan band!’
't Is waar, de menschen òm ons had ik glad vergeten;
En ingetoog'ner keerende in Den Haag,
Dorst Tom zich nauw een woord van lof vermeten
Bij stadsgezichten - waar een Schilder zich aan waag'.
Weêr verderop, wie zou - hoe lovensgraag -
O dichter van 't Voorhout! naar waarde een Zeestraat loven,
Den wandelaar in u, en menschenvriend,
| |
[pagina 300]
| |
Niet stellende onder en niet boven
Den dichter-wijsgeer; dubbel dank verdient
Wiens dubb'le daad, één zijnde in doel en schoonheid,
Den eerpalm wegdroeg der benijdbaarste ongewoonheid!
Heeft Huygens luttel woords aan vrouw Natuur gewijd,
Elks deel hier in haar schat is door hem voorbereid
Met onvermoeid vernuft, zoo eigen aan zijn wezen;
Van Zeestraat voorts gewaag' die Huygens heeft gelézen -
Aan zijnen Steenweg bond ik graag zijn Naam;
Hadde ik wat invloed op de faam,
Door ‘Huygens-straat’ wierd Huygens meer geprezen.
Zie! noodde ooit dichterlijker baan
Ter blijder heirvaart naar de vaderlandsche stranden?
- Te voet, te paard, per koets, per ezel, - velerhande
Tot schier onmooglijk voertuig in- en opgelaên,
Stroomde een ontzaggelijke menigte aller standen,
Dorpen en steden uit, de hofstad dóór,
(Den Háág meê-voerende ook) naar Scheveningen;
Wat vreugdgewarrel, wat al zingen
En zorg'loos dringen,
Wat volksvermaak, ja! volksverheffing - haast ten top....
- ‘Haast....’ dacht ik; ‘wijsjes heeft het volk volop,
Oudvaderlandsche deunen bij dozijnen;
Maar woorden, die zijn stemming waardig uit doen schijnen
Als 't volksgezin zich wendt naar 't vorstenhuis -
Een lied waarmeê 't, min ruw dan even trouwe vaadren,
Als met een hymne zelfs den Troon kan naadren,
Het ware Volkslied faalt aan 't hart'lijk volksgedruisch....’
Wie weet? die 't volgend jaar (dat bloedjaarGa naar voetnoot1) weer!) zou brengen
Wat stil nu menig hart zijn' dichter vroeg,
Bracht licht dit uur, dit oord, hem de aanhef reeds dier zangen
| |
[pagina 301]
| |
Wier vuur - van dat de Vorst een Koningstitel droeg
Tot heden - 't Neêrlandsch bloed versneld door de aadren joeg?....
Al is ons Prinsje nog zoo klein! klonk 't lustig
Met brokken van 't Wilhelmus uit den drom;
En tegelijk uit de eike-schaduw klom
En schaterde over duin- aan duintop - zonnig-rustig
Heenschouwende naar stad en zee -
Zoo menig schalk-ondeugend mopje meê;
Vaak onderkropen door een teedere romance
Die onverhoeds uit and're groepen steeg,
Een droevige ballade op sleeptouw kreeg,
En, met elke' and'ren toon, bij springerige dansen
Voor 't straatlied op de Sans-culottes zweeg.
Wat daarin honends lag, was jool geworden:
Rond, als de lachertjes door 't looverdak
Druk weemlend op het tegendeel van eene horde,
Gemoed'lijk rond was de aard die uit de schare sprak -
Den deftigste' en ondeftigste' inbegrepen;
Die reed, had schik in 't algemeen pleizier;
En op zijn medeburgers, op den ‘rijkdom’ fier,
Liep de overgroote rest met and'rer zwier,
Van koets en paarden af, tot liverei en zweepen, -
Met dier gelukkige bezitters-zelf te dwepen:
Zoo ergens nu, verbroed'ringsfeest was 't hier!
En deed een overvloed van kluchtige tooneelen
Al daverender lachbui rollen door de dreef,
Niet minder was 't haar Schoon dat op zoo velen
En zoo verschillenden van invloed bleef -
Dien ganschen dag, den meest beslissenden mijns levens....
Alom was veerkracht; en 't zich nauw of niet bewust,
Zijn frischheid dankte een elk, zijn opgewekten lust,
Aan deze omgeving forsch en lieflijk tevens,
Op 't woelen welgevallig neêrziende uit haar rust.
| |
[pagina 302]
| |
Langs eigen vrije baan
Genoeglijk was het gaan, genotrijker het dolen.
Een poos ook - dieper doorgedrongen, en nieuw vuur
Ontstekende aan al werk'lijker Natuur
Met stulp en al' in de eenzaamheid verholen -
Vertoefden we om een laafdronk bij 't gezin,
Een visscher met zijn vrouw en dochteren en zonen;
Hun dracht kleedde ook het oord; en hun personen -
De trekken van het oord herkenden wij er in:
Het kloeke en breede; bij een stemmige ongewoonheid
Van tint en vorm, een stille en soob're schoonheid;
Stoere eenvoud, stug soms, schilderachtig niettemin;
Iets vast-en-fijns kenmerkte mans en vrouwen,
Gelijk den bodem hier; en bleek diens knoestige aard
In mannenknuisten en karakter meê-bewaard,
Nog luider repte - in rimpels, voren, vouwen -
Hun bruinverweerde wang en voorhoofd van de Zee -
Wier branding op de kust we in doffen dreun te zamen
Met al 't gedruisch nu van den volksdrom ginds vernamen -
En nader rukten, snel als ooit een klaut'raar deê!
Wat voorrecht zich een wandelbaan te kunnen scheppen;
Door muren aangegrijnsd noch onomkoopbaar nat,
In elke richting zich te reppen
Die aanlokt buiten 't voorgeschreven pad;
Naar lust op wélke hoogte ook aan te houden,
Op wélke laagte ook straks in 't toegejuicht verschiet;
Weêr elders opgegaan, en weifelend of niet
Ginds punt nog ruimer uitzicht gunnen zoude,
Vrijmachtig heer te zijn in wijd-begrensd gebied:
In wedloop door het mulle zand te dalen;
De steilte in wedstrijd op, al hooger top te halen,
En immer hooger, nimmer onbeloond,
Op de' allerhoogste' uw klaut'ren onverwachts bekroond!
Dáár - tusschen twee met helm begroeide kruinen
| |
[pagina 303]
| |
(Blond wuifsel, boven blanken hals
Zich tegen 't luchtblauw teêr en malsch
Afteek'nend uit het schitt'rend rugge-wit der duinen)
Deinst, met haar dieper blauw en scherper lijn, de Zee -
Het lichtgewelf zoo naamloos grootsch bevloerend,
Door naamloos grootsch geluid zoo diep de ziel ontroerend
Dat ons een kreet ontsnapte! ontzag mij huiv'ren deê.
Een oogwenk was het of die ruimte mij benauwde,
En in mijn nietigheid verloor ik mij....
Toen maakte een snik den adem vrij - -
En zeelucht drinkend zochten we op wat zich ontvouwde
Uit golf- aan golfrij brekend vóór den voet....
Zéé! met uw oppertoon in ieder ademhalen,
Uw eeuwig anders zijn in 't eeuwig u herhalen,
Van mensch en jaartij' onafhank'lijke! gegroet
In alle mijn erinneringen -
Gij die mij 't hart betraand in 't oog deedt springen,
Schoone! eenig in uw schoonheid zonder kleed of stoet.
Zijn 's dichters Goden lang naar 't fabel-oord verwezen -
Ofschoon eerbiedig als voordezen
Het menschdom immer voor hun Beelden buigt -
Wel waarlijk, Venus! scheent ge me uit de schelp geboren,
Wier ruischen aldoor 't lied der Zege geeft te hooren -
Door kunstverstomming toegejuicht.
Een gedenkplek
Gejuich daarginds uit kunstelooze kelen
Gold niet de zee en haar ontzag'lijk woord,
Gold haar bevaarders (bleek ons) voor zoovelen
De nieuwe Staatshulk hadden meê geschoord
Eer die van stapel liep:
Bij rijk bevlagde pinken,
Hoog tegen 't duin vóór anker, drong een troep
| |
[pagina 304]
| |
Geestdriftigen - terwijl men 't Prinsje weêr deed hooren -
Al nauwer samen om een visschersgroep - -
En had ze zielsgraag op de handen rondgedragen,
Hief ze op de schouders voor een deel, trok de' and'ren meê,
En groeide al gaande en joelende (bij vlagen
Uitbarstende in een heerlijk hoog Hoezee!)
Als tot een leger staêg zijn storm! oop nog versnellend;
Eerst waar in 't najaar Zijne Hoogheid was geland,Ga naar voetnoot1)
Hield alles - een verleden voorval zoekend - stand,
Den hoede- en doekzwaai van een enk'len kreet verzellend
‘Waarin 't den eed zwoer aan het lieve Vaderland,’
Verklaarde een oudje, op krukken toegetreden -
Verstond ik in het trillen mijner stem en leden - -
't Al overstemmend deed de Zee er 't hare toe - - -
En de arme visschers, haast vertellens-moê,
Elkaar betwistende om met dank en daad te loonen
Die Willem had van boord gedragen of Zijn zonen -
Of 't maar gezien had - leî zich 't bonte heir
Groepswijze op 't hellend duin als om zijn Standaard neêr.
De makkers
En nu naar 't dorp!
Juist aan zijn grens beloonde
Een Veelzicht onzen klim door 't zware zand...
‘Wat,’ zoo gevoelde ik op den ruigkopGa naar voetnoot2) daar we troonden,
‘Is heel dit golvend duin? zelfkant aan 't kleine land!
En 't krielend strand? een nietige ingangsdrempel,
Waarlangs de God van de' ongemeten Tempel
Het trillend maatsnoer gindscher branding spant!’
Vloeit louter glorie van de altaren,
| |
[pagina 305]
| |
Den boog vervullend en de baren,
Toch is dit reine - ruimte in ruimte weergekaatst -
Slechts 't heiligdom in doorsneê, - wenschen wekkend,
Verbeelding tot zich in den Koepel trekkend
Wiens rond, uit zee gezien, den zeeman-zelf verbaast
Door lout're Oneindigheid! voor sterf'lijke oogen strekkend
Ter woon des Eeuwigen, den ongeschapen God -
't Ontastbaar, nooit geziene en ongenaakbaar Wezen
Dat in Zijn Schepping - handschrift geeft te lézen?...
- Uit donker raadseldiep met Schriftverklaring spot?...
Mijn geest! dit weet ge: in 't schoone wordt uw God geprezen,
En 't hart ervaart in 't Goede Zijn Gebod!...’
Maar - ‘Tom! waar kijk je naar?’ riep Gijsbert ongeduldig;
En - neefwaarts blikkend scheen 'k geen uitleg schuldig
Van mijn natuurlijk-stil, eerbiedig overleg:
Niet meê-gevóeld, laat zich bewond'ring niet meê-déélen,
En schijnt ze in koeler oog een rol te spelen,
En bergt in 't wisselwoord beschaamd haar warmte weg. -
Een ommekeer, een blik omlaag naar de and're zijde,
Bracht uitkomst, meende ik, wijzende op 't gedrang
Waaruit een mengsel van geratel en gezang
Meer vreemd dan strijdig meêgolfde in den blijden
Metaalgalm, bij wiens oproep neef (bedrieg 'k me niet)
Bewogen van de straat weêr naar haar Voorhoê ziet,
Die waakzaam de oude spits hier boven 't duin doet reiken...
‘Ja, 'k zie 't!’ meesmuilde neef, ‘dat vierspan zou u lijken:
Zoo deftig kwam mijn vader, de Uwe ook, altoos hier...
Die op hun voetjes dáár, zal 'k eenmaal òm doen kijken
Naar mooier spul nog, en nog lijviger koetsier!’
Ik, vaardig ‘op mijn voetjes’, voelde geen verkleinen, -
Neen! mij de wereld haast te rijk na leed en druk;
Ver van behoefte om ooit die wereld te overschijnen,
Hoopte ik als hoogste heil behoud van stil geluk. -
| |
[pagina 306]
| |
't Fijn-proefje uit zee - garnaal, der zee ter eere
Door arm en rijk, dus ook door mij met Gijs gebruikt -
Smaakte ons al evenzeer, en hielp me een stroom te keeren
Van praatjes over groote heeren, eens gefnuikt!
En over hun vervoerders dun of dik gebuikt!
De ontmoeting
Dóór 't dorp nu!
Uitgelaten ied're kennis groetend,
In elken vreemde een vroolijk vriend ontmoetend,
En met een kwinkslag glippend door elk gaatje heen,
Voor loopen tusschen zulk een menigte te kleen,
Bereikten we eind'lijk 't eind der straat - en vlogen
Zes pas ter zijde!....
In suizend snellen draf
Kwam van den weg een paar dozijn dier hooge
Beschilderde en vergulde sjeezen op ons af,
Die toen vooral de trots van Hollands landman waren:
Hoe sierlijk zaten evenzooveel paren
Elk op zijn ranken vederlichten troon
Als in een schommelende schelp ten toon -
Adoon met Venus door de lucht aan 't spelevaren!
Een bloemtuil in het knoopsgat, wende Hij
Aan 't aanstaande overwicht der glund're vrijster;
Want, zie! de zweep als schepter, mende Zij -
Haar hart verliezend maar het spoor niet bijster;
Jong Holland in beteek'nisvolle vrijerij!....
‘De Prins! de Prins!’ ging tegelijk een kreet op...wijkend
Om zich te bergen, wierp zich de ééne helft der liên
Op de and're die vooruit drong om te zien,
En - vliegens veilig - iets van 't voorspan al bekijkend
Dat aan kwam rijden met vóór-rijders zwier en zwaai,
Verneem 'k een angstkreet -
| |
[pagina 307]
| |
Door mijn ommezwaai
Beschermen reeds mijn armen den verschrikte -
Een deftig grijsaard - dien 'k (naar 't heet) gered,
Doch zonder 't zelf te weten slechts op zij gezet,
Den volkshoop ingeduwd heb die een plaatsje schikte,
En - werd daar al of niet wat Vorstelijks aanschouwd -
Niets oogstte, zelfs niet droomde van de weelde
Waarmeê een lieve stem, lieve oogen mij bedeelden:
Den dank der dochter voor haar vaders lijfsbehoud!
Geen loon verdienend, had ik eensklaps gunst genoten,
Te groot om ze immer, immer! te begrooten.
De vreemdelinge
- Geen tip nog speur ik van dat witte kleed,
Malsch golvend om die slanke malsche leden....
Waar, struisveer! wappert Gij, die als een bede
Nog wuivend wenkte toen de laatste nauwe spleet
In 't volksgewemel zich al had gesloten, -
Het Italiaansche stroo alreê den blik ontging
Die pas aan 't eêlst madonna-kopje hing,
Pas 't onvergeetlijk zoet uit kijkers had genoten -
In heerlijk donkerbruin den lokkenschat gelijk;
In glans, al wat ooit goed en rein was, rijk!
Dat maagd'lijk voorhoofd met de fraaie wenkbrauwlijnen;
Dat weelderig omkronkeld zacht gelaat;
De fijne slaap, die takjes dóór laat schijnen
Van 's levens boom in 's levens dageraad;
Die groote, echt-vrouw'lijke oogen, met haar open -
Schier kinderlijken opslag, en fluweelen gloed,
Die u gelooven, al wie ze aanzien meê doen hopen,
En klaar vertellen wat er opwelt in 't gemoed;
Die liefelijke warm getinte trekken;
Die rozeldos, als door een zweem van goudwaas heen;
Die mond zoo blijde als frisch, zoo gul als geestig kleen;
- Al kreeg ik huns gelijken ooit te ontdekken
| |
[pagina 308]
| |
Bij evenzeer verrukkelijke leest,
Bij even sieriijk schouder-rond - -
Geen ander wezen
Kon me in zoo diêr verwant een Ziel doen lezen
Als éven, maar geheel! voor me open is geweest....
Zóó innig hart'lijk heeft de vreemdelinge
Mij toegesproken, met zóó tooverend een lach,
Dat wel de Klank mij in het oor blijft zingen,
Maar 't Woord me ontging - doordien ik spreken zág!....
Gemakk'lijk op den voet had elk haar kunnen volgen;
Ik - bleef als vastgenageld, in geluk verzwolgen.
Viel haar mijn gloeiend rood, mijn haapren op?
En dekte dies der wimp'ren lange zijde
Mijn hemel, aangestaard met hoorb'ren harteklop,
Verbeurd eer nog 't gedrang ons scheidde
En 's vaders woorden afbrak, evel onverstaan:
Háár stem klonk in mij na -
En warrend zag 'k Haar aan,
En warrend - liet ik beiden gáán...
Dat ik mijn reisgenoot niet tevens miste,
Háár zoekend hém een weinig heb verzaakt,
Vergeev' mij de eigen Macht wier Almacht ik niet giste,
En die een ander mensch van me gemaakt -,
Den zwierbol in een droomer heeft herschapen:
Die 'k was, tot heden nog, herken 'k niet meer!
Al deze drukte hier bezwaart me, doet me zéér...
- Zóó tergt hem die in stilte iets flonkerends wou rapen,
De stil- verwenschte voet, vertredende al zijn kans,
Al drentelend den vondst bedreigende of zijn glans!
| |
[pagina 309]
| |
(Een tusschenverhaal)De twee ringen
Mijn pen, tot hier genaderd, mèt me als 't ware
De erinneringen ná-, de duinhoogte ópgesneld,
- Plomp viel ze me uit de hand...
En dwaas zat ik te staren
Wijl daar Bens vader hijgende insloop, en ontsteld
Een troep papier op tafel werpend, zuchtte:
‘Ziedaar nu, Tom! Zijn zwarte Majesteit!...’
En 'k zag - veel vellen schrift, de welgelukte vruchten
Van nacht'lijk sloven, door één enkele geduchte
Den rand af-druipende inktlaag overspreid...
En fluist'rend, om toch 't zoontje niet te wekken,
‘“Hoe komt ge dáártoe?”’ vroeg ik dom:
‘Zóó!’ kreunde Justus (en hij keerde een zandpot om)
Zóó - maar met de' inktpot! kwam 'k halfdol te ontdekken
Terwijl 'k nog juichte: klaar!..,
't Is aangenomen werk -
't Moet ingeleverd morgen klokke negen!,..
Had ik nog zegels, 'k maak me sterk -
Vóór zessen had ik 't boeltje nogmaals klaar gekregen....’
‘“Maar, beste broêr! vóór drieën zijn we sámen klaar -
Kijk hier....”’
‘Zie 'k goed, Tom! hebt ge daar....’
‘“ - Niet enkel zegels!”’ roemde ik, ook twee flesschen buitend,
‘“Bourgogne Nuits, broêr!”’
En Ruths kastjeGa naar voetnoot1) sluitend,
Wees 'k met het hoofd naar buiten - ‘“hoor!....”’
't Sloeg middernacht:
Blij' klonken we!...
| |
[pagina 310]
| |
Blij' straalden twee paar schrijvers-oogen;
Blij', elk half uur, ververschte ons weêr een toge....
En toen met de' uitroep: ‘Klaar!’ elks aandeel was volbracht,
Liet elk het zánd ook staan, en 't schrift zichzelve drogen.
Fluks fidibussen van 't vermorst papier gedraaid;
De nette vellen ingelascht; goed saamgenaaid,
Den bundel ingepakt; bij vuur in haard en pijpen
De tweede flesch ontkurkt! met praatstof voor het grijpen
De stoelen aangeschoven bij de schouw - -
Drie sloeg 't, en Just had van zijn morsen geen berouw.
‘Verrassingen bereidt ook 't rustigste aller levens,’
Ontviel hem - en ik drukte de uitgestoken hand -
‘Nu los ik morgen tóch Jobs ring,Ga naar voetnoot1) het onderpand
Voor opgenomen geld....’
‘“Jobs ring!....en schulden tevens!
O Just!...”’
‘Schuld maken móest ik, Tom;
Dat is geen schande; wèl - in schulden blijven;
En daarom zat ik maanden krom,
En blokte ook 's nachts; dank zij dat rekenen en schrijven,
Roem 'k morgen als vrij man Jobs ring weêr eigendom....
Wat bluf ik? zonder U ware ik te kort geschoten....’
‘“Ondanks uzelf!”’
‘‘Een man - een man; een woord - een woord
Hadde ik uit schamp'ren mond, en schaamrood, aangehoord;
't Is ons devies....
Die 't koos, bewees kortweg zijn grootte!’
‘“Maar 't geld, Just! Waarom u niet eerst tot mij gewend?”’
‘Tot U, die zelf zoo ezelt en zoo pent?....
| |
[pagina 311]
| |
Maar goed: zoo nóódig - klop ik aan, Tom!’
‘“Top! zoo móóglijk -
Doe 'k open!”’ zwoer 'k benauwd, in eigen oog onooglijk,
Wijl 'k gierig was geworden?....neen! maar 't schijnen moest -
Mijn hart! Gij weet waarom....
Ik keek vast heel benepen - -
‘Dat ge iets geheim houdt, heb ik lang begrepen,’
Sprak Just; en dat ge in plaats van praten wel eens soest,
Te weinig eet en slaapt, vast van één zaak vervuld zijt,
Valt ieder op....
Ik vraag geen rekenschap,
Dit enkel: spaar u, Tom!....Zoo ge in een wolk gehuld zijt,
Die 'k meê verdrijven kan, dan spréékt ge....’
Nog één stap
Van zijn kant, en de jong're broêr waar' heden
In mijn verleden en mijn plannen ingewijd -
'k Verzweeg ze, na opnieuw een harden strijd - -
Hoe heiliger de taak, meen 'k nog altijd,
Des te eer deelt haar bekendheid ons wat pronk'rigs mede...
't Geschrei van Kleine Ruth deed me opzien:
‘“Glazen leêg?
Just, stoot eens aan de wieg!....”’
Om 't spreekwoord lachend, schonk hij
Met kraamheers-staatsie in: ‘Daar gaat Bens gastheer!’ dronk hij;
En ik: ‘“daar gaat zijn zusje, uw kleine helleveeg!”’
Dat voerde ons weêr terug naar huiselijke zorgen,
En krachts-ontwikkeling bij ongelegenheid:
‘“Herinnert ge u (vroeg ik vol trots) den tijd
Toen broêrs en zusters wel eens tot den morgen
Zich weerden, en de welverdiende beet
Ons in den mond uit voedsterhanden gleed -
| |
[pagina 312]
| |
Opdat zich de onze aan 't werk kon blijven wijden?
Zóó overwonnen wij, en lieten ons vermijden
Door hoog- en laag-geboren, wie Fatsoen
Uit menschenvrees Vertoon doet maken;
Of teren op den een', om de' ander wèl te doen -
En zelf te luieren; of vriend en maag verzaken
Uit valsche schaamte; of, uit goedhartigheid zoo 't heet,
Uit zwakheid! om een vreemde 't woord der Eere breken...
- Het waarlijk goede hart onthoudt zich, zelfs bij leed,
En bloedt veeleer, dan dat het Plicht vergeet!...
Dit proefjen uit Ruths handschrift,Ga naar voetnoot1) waar het preeken
Behandelt van haar broeder Gabriël,
Was 't koude bad dat Hesje,Ga naar voetnoot2) (erinnert ge u nog wel?)
Ons toediende als we een wijl wat wereldsch, weeld'rig bleken -
Te gul!...”’
Just knikte, en in zijn oogen blonk een traan;
‘'k Herinner me uit dien tijd vooral hoe de oud'ren waakten
Dat mij, den jong're, geen verneedring ooit genaakte,
En 'k wèlgekleed op straat -, bijtijds te bed kon gaan!’
‘“O broeder!”’ riep ik, 't glaasje op de valreep vullend,
Nog meer dan zelfs van dien Bourgogne Nuits
Van ons gesmokkeld samen waken smullend,
‘“Dat wij gelukkig waren, en het nóg zijn, wie
Dan onze vroeg verscheiden ouders legden
Den grond er toe? en lieten bouwstof nà
In 't beste Voorbeeld, trouw aan hun gezegde:
Geld geev' soms rust, Geluk is Arbeids trouwe gâ!...”’
In 't vuur der dankbaarheid had ik wat luid gesproken;
Ben werd half wakker, uit een naren droom zoo 't scheen -
| |
[pagina 313]
| |
't Kind worstelde, en zoo bitter droef klonk zijn geween
Alsof zijn kleine hartje was gebroken;
‘Wat is er, Ben?’
't Kind snikte, en prevelde iets
Van een - juweelen ring....
‘Had Ben,’ verweet zijn vader
Zich met een grooten schrik, ‘iets opgevangen?....’
- Niets,
Althans niets in 't verband, bleek nader.
‘Mijn jongen! drink eens....Zóó - nog meer?....voorzichtig maar!’
Het bedje schudde iets minder nu van 't snikken;
En de oproermaker werd ons - beiden pas gewaar,
Of - dreigende in zijn woordenvloed te stikken,
Terwijl 'k zijn tranenstroom te drogen zocht -
Vertelde Ben met horten en met beven -
Dat hij vandaag aan Sientje een ring gegeven
En zij dien dadelijk aan Kobus had verkocht,
Verkwanseld, voor gekleurde griffels en twee zoenen!....
Nu zou ze 'm trouwen, en den ring die had Mie-kee
De naaister, bij het Joodje dat ook snoepgoed reê,
Voor Ben gekocht en uit haar zak betaald....
Eén groene,
Twee gele en drie oranje-parels bovenop -
En verder alles goud!
Wou Ben met Sientje vrijen
En met de veters van haar schoenen paardje rij'en,
Dan moest ze een ring, een échten hebben, en witdrop....
Op 't voorhoofd droeg ze een ferronière, en buiten
Een leêren hoed; en Kobus (in zijn zak) vier duiten
Voor peper, die hij niet betaald had....
Hij was slecht,
En Sientje valsch; maar 't ringetje was écht!....
‘En nooit meer wil ik naar 't bewaarschool! nooit meer buren
Bij Sientje en Kobus!’ zoo besloot -
| |
[pagina 314]
| |
Met kijkers daar Klaas Vaakling uit kwam turen -
Mijn kamer-, ach! in zeekren zin ook lotgenoot.
We dekten 't kind heel luchtig toe, heel teeder;
En schoven 't raam op, om den rook; 't gordijn er vóór;
En onze pijpen merkend, spitsten wij het oor -
‘De lijder slaapt,’ zei Just ‘kreeg hij zijn ring ooit weder,
En waar' die omgetooverd in een echt juweel
Als dat van wijlen Job, - vol hartstocht voor het Schoone
Heeft nochthans deze jongste mijner zonen
't Geloof aan liefde en trouw verloren voor een deel -
Vroeg kreeg dat hartje een deuk....
Nacht Tom!....nooit wordt het heel!’
Overgang tot het Pinksterverhaal
‘Had niet uw vader aan dien inktpot zich vergrepen,’
Peinsde ik, en sloot het raam, en staarde op de' armen Ben,
‘Hoe bitter - na haar dartelen en dwepen -
Had dan mijn ongestoorde en toomelooze pen
Van de ijverzucht gewaagd, waarmeê ik naast mijn Schoone
Op 't Seinpost-duinGa naar voetnoot1)....neef Gijs vond tronen!
Na dat geval met Ben erken ik nu hoe zacht
Betrekkelijk de liefde mij bejegend -,
| |
[pagina 315]
| |
Indien met wedermin me al niet gezegend -,
Me ook Ontrouw heeft bespaard! en zóet haast wordt mijn klacht;
Gelijk daarboven de opgezochte stond en lachte,
Zóó rein en heerlijk nóg beheerscht ze al mijn gedachten!’
Bertha
‘Mijnheer uw neef,’ begon haar vader - en hij stak
Me beide handen toe, en zóó deed ook de dochter -
‘Schonk ons van 't dorp af zijn gezelschap...’
‘“En Tom zocht er
Wat tieriger vermaak, of vond er meer gemak?”’
Deed zich mijnheer mijn neef neêrbuigend hooren.
‘“Hier (haastte ik me uit te roepen, en keek Bertha aan,
Wier naam 'k in het naadren van den grijsaard had verstaan)
Hier schijnt me al 't and're Niets!...
Haast had ik hoop verloren
Op onze ontmoeting (wie bedoeld werd, liet ik dáár),
En 't lot begunstigt me onuitsprekelijk...”’
- Niet waar?
Viel ze in, verrukt in 't ronde blikkend,
Al wijzend, naar 't mij scheen - al scheppend, schikkend,
- Een éénig punt hier, tusschen dubb'len boog,
En niets daarbinnen dan één weldaad voor het oog...
‘En voor 't gemoed ook!’ waagde ik uit te spreken
Wat op haar lippen trilde en in haar oogen blonk,
Terwijl de zee nu zweeg, de zon nu zonk,
't Azuur ontgloeide vóór 't verbleeken,
En in den weêrschijn neêrgeknield
De schaduwen al dieper bogen,
Al dichter 't landschap overtogen,
En de avond feest'lijk intocht hield.
| |
[pagina 316]
| |
‘Naar boven riep ons de uittocht van een dag uit duizend,’
Klonk onder grijze snor -, klonk op gedempten toon
Dánk - uit de volle borst; ‘en 't klimmen vindt zijn loon
In 't uitzicht!’
- In het Alzicht klonk zoet suizend
Uit Bertha's mond een lof, in Holland ongewoon;
- Niets in den weg, zoover een blik kan reiken!...
Laag schijnen al die hoogten, nu wij 't Al bestrijken,
't Al vóór ons uitglijdt naar de verre stad:
Duin, dorp en bosschen, akkers, weide, - een schat
Waarop ik de oogen me uit zou kijken,
Als niet de Zee me aftroggelde....
‘- en uw' geest’ -
Zoo giste ik - ‘soberst onderhield en meest?’
Juist oogde ze een konijn na; toen, op 't zeevlak wijzend
(Want saam al sprekend hadden wij ons omgewend),
- Nooit, biechtte ze, eer de Leeuw dáár zich heeft moêgerend,
En inslaapt, durf ik me uiten; uit den vloed verrijzend
Kijkt hij en doet me zóó nadrukk'lijk aan,
Dat ik mijn taal verleer en niemand kan verstaan
Dan hem, en - uit hun boeken - de and're Goden,
Mijn onveroudb're dichters; meestal doode -
Zoo voegde ze oolijk met een zijblik er aan toe:
- Uw neef dicht ook, vernam 'k; tot schaap en koe
Bezong hij; zelfs het Voordeel van den Handel,
De Omzichtigheid, en 't Nut van een bedaarden wandel....
Nooit kon zijn muze op lichter proef gesteld -
De Leeuw slaapt dóór....
- En vader nu, wil 'k wedden,
Jaagt zijn leeuw, Hollands Tuinleeuw, óp naar 't veld,
Het oorlogsveld! en Rusland in;
- Wie die zich redde
Uit sneeuw- en Beresina-bedden,
Wát krijgsman op zijn stokpaard die niet graag vertelt?
En vader doet het onnavolgbaar, soms in 't breede,
| |
[pagina 317]
| |
Maar zonder grootspraak, - de arme, lieve man,
Die nóg zijn wonden toonen kan!....
Af brak zijn dochters stem; haar traan vertelde mede.
‘Uw moeder?’ vroeg 'k ontroerd;
- Stierf, eer hij wederkwam....
Dit reisje moet hem wat versterken, wat genezen;
En de' ouden heer toeknikkend, liet zich Bertha lezen
In 't vriendelijke hart, dat kiesch het woord hernam
Wijl 'k - meê gevoelend - weêr geen waardig woord kon vinden.
Terwijl ze repte van haar jeugd in Gelderland,
En van haar thuis bij Haarlem, van haar vrinden -
Gebloemte en vogels, liefst in 't wild! en alle plant
En al wat kind was ook! - bewonderde ik de hand
Die 't meisje had ontbloot om helm te streelen;
Hoe blank, hoe vol karakter! en hoe fijn;
Hoe edel ook die pols!...
Haar vingers, zóó aan 't spelen,
Verbeelde ik me ook wel voor 't klavier gevormd te zijn;
Dus bracht ik me op de gis muziek en zang te berde - -
‘Haar vaders besten balsem, troost bij elk gebrek,’
Prees deze Bertha's Kunst, en haalde (hoff'lijk derde)
Een kwaden vierde - ook Neef weêr in 't gesprek.
Weêr alleen met Gijsbert
Tel drie-en-twintig jaar; wees vrij, ten eersten male!
Vrij - anderhalve lenteweek;
Doorwandel de ééne schoone streek
Na de and're, - ontmoet een blik die 't Al komt te overstralen,
De heerlijkste natuur, uw heerlijkste idealen...
Vervolg uw feestweg, omziende in een droom...
Smaak, met het lang begeerde, ook 't Ongedachte:
| |
[pagina 318]
| |
Geef 't nog geen Naam: herhaal met blijden schroom
Den naam alleen der weêr-gewachte,
Der weêr-gezochte - -
En volgde ook 't weêrzien nooit,
Als zooveel jaren telden toch uw dagen uren
Van groote schoonheid die verborgen voort zou duren...
Liefde! ik, die weêrzag, hoe vergate ik ooit!
In de schuit Vrouw Berte
Nauw vlassende op terugzien, verre van te denken
Hoe 'k eerstdaags weêr met Bertha van een duin
(Ditmaal ten Blinkert af, wijd over Haarlems tuin)
Uitkijken -, en nog ééns de Noordzee ons zou wenken, -
Proefde ik met Gijsbert op de Zuiderzee
De lekk're zilte lucht - en zeilden we al te dartel...
Het want raakte ónklaar, het laveeren gaf gespartel,
De schipper keek beducht - en ver was nog de reê!
Waarom verbleekte ik niet? waarom vermaakte,
Vervoerde mij 't gevaarlijk wilde spel?
- Vooruit!...Keek Bertha's Zee-leeuw fel -
Kon 't dat ik Bertha noemde, en Hij me toch genaakte?
't Zij! - Die een hemel dankte aan de aard',
Heeft ook de kracht van de aard' zich los te maken;
Hier waren geen verschrikkings-kaken,
Mocht maar vol liefde, Bertha waard,
De reis naar 't Onbekende aanvaard!
- Vooruit!...
Van 't ongewone (om mij en in mij) dronken,
Mezelf geen meester op den rug
Dier heuv'len daar we àfgleden en meê zònken
En vederlicht op rézen vliegensvlug -
Haast overdolv'nen, telkens overschuimden -
Lachte ik om zelfs verklaarbare onrust luid...
| |
[pagina 319]
| |
Maar stak mèt hem toch rappe handen uit,
Totdat des schippers klacht neefs bange borst verruimde:
‘Behouden lading, maar bedurven schuit!’
Ziedaar den wind in 't Oost, de zware bui dróóg over;
Bij flinken bries uit tint'lend blauwe lucht
De fraai gekrulde zee vol kleur- en glansgetoover,
Vol witte en bruine zeilen-vlucht!
Een deuntje fluitend bij het blij' gerucht
Waarmeê we 't zwoegend water snijden,
Kan 'k aan de kustlijn met haar langzaam glooiend strand -
Een zandstrook overgaande in weide -
Het badend vee van 't grazende onderscheiden;
Krijg torens in 't gezicht - denk me even nog de heide,
Het dorp, het boekweitveld - ontwaar een oever-rand
Van schilderachtig bosch, en zie 't weêr afgebroken
Door 'n duin dat steil uit zee rijst met zijn kreupelhout,
Zijn kronkelpaên, en op zijn top een oud
Heel vriend'lijk kerkje, in 't zware loof gedoken,
Waaruit zijn spits komt blinken, en zijn wijzerbord
Bij elken windruk zichtbaar wordt:
Een tafereel van frisch, van vroolijk sterkend leven,
Waarover 't middagklokgelui verwaait;
En dat niet rust, eer 't (als een schoof, gemaaid
Van 't veld ‘wit voor den oogst’) worde opgeheven
Uit hónderd tafereelen me in 't gemoed bewaard!
Dat hier mijn hand het grifte, dankt het aan den zoeten
Ietwat verminkten naam der schuit, voor 't tochtje aanvaard
Zoodra Vrouw Berte in gulden letters ons begroette -
Dat spelde iets goeds!...
En aldus leidde ons 't lot
Uit Huizen's haven naar Hooft's Muiderslot.
Verrassing
In stilte Hooft's verliefde liedjes neurend,
| |
[pagina 320]
| |
(Den bloei der veldgewassen niet betreurend
Om 't dalen van den graanprijs: ‘Wat een tegenslag
Bij volle zolders!’ liet neef Handelsman zich hooren)
Vond ik te Bloemendaal den and'ren dag
Me een onwaardeerb're vreugd beschoren -
In open hof en huis den oud-majoor
Met Bertha van de reis terug!....
‘Verwachte gasten,’
Heette ons hun groet - -
Reeds kwam de veld-disch vóór,
Reeds mede-spijzend keken we ál nog als verrasten -
En wat namiddag brachten we in den omtrek door!
Werken en wachten.
Voor maanden opgefrischt, gewijd voor 't leven,
Kwam 'k vol verhalen bij de broêrs en zusters thuis;
En elk dier luistergragen was al even
Verrukt door U, tiendaagschen tocht der neven!
Als ik het tevens was door 't weêrzien van ons huis
Met al zijn eigen dierbare oogen,
Met al 't lieve Oude - op reis ter nood herdacht....
Zoodanig heeft ook Nieuwheid haar vermogen....
- En zou 'k met vrucht zijn uitgetogen,
Indien 'k geen nieuw mensch binnenbracht?
Nu stond ik als een muur; ging als gedragen;
Keek over vele hoofden heen;
Dacht vele dingen dóór; en deed beslist alléén,
In plaats van peinzend raad te vragen.
Mislukking achtte ik nog geen straf;
En dubb'le moeite die 'k me gaf,
Gaf tienvoud lust al mocht ik half maar slagen:
Zielsopgewektheid spruit uit Doen.
De zichtbare uitkomst van ons trachten
Naar beste weten, beste krachten,
| |
[pagina 321]
| |
Zij nul, - de Hoop bouwt op Miljoen
Mits zich de hand verpandt aan 't goede,
Het hart aan 't hoog're, 't hoofd aan 't vroede -
Herinner 'k mij uit Ruths berijmden ‘Spreukenschat’;
Mijn grijsheid hebbe zulk een spoorslag noodig,
Hoe was hij mijner jeugd, toen ze nog vleug'len had,
Hoe was hij de' onverschrokken Minnaar overbodig!
Schaars liet ik me in met verzen, muzentaal
Vindt op de Beurs een slecht onthaal;
En dat ik in Merkuur een ijverzuchtig meester
Naar de oogen keek, won me in den Handelshof zijn hart:
Waar veler boom benauwd stond en benard,
Gebood zijn staf wat ruimte voor mijn heester.
Echt-dichterlijke bouwstof bood elk blad
Voor 't nestje dat ik eenmaal Bertha dacht te bieden -
O zoet geheim!...
En nu verweten mij de lieden
Hém dien ik meê ‘den mensch onwaard’ betiteld had, -
Trots al mijn trots toch óók den Mammon niet te vlieden...
Met beide handen, zeker! reikte ik naar een doel;
Maar déze ontval' me, zooals de and're me is ontnomen,
Indien 'k tot éénig middel ben gekomen
In strijd met de eer, of ónwaard het gevoel
Waarmeê 'k somwijlen tusschen brieven over zaken
Er één zag die me schokte en 't bonzend hart deed blaken,
Daar 't fraaiste schrift de liefste hand verried:
Ontrukt aan ieders blik, tergde - ijlings weggestoken -
De schat zijn' eig'naar! tot het zegel kon verbroken,
En de eenzaamheid den inhoud smaken liet
Van 't blad dat rits'lend met den lezer meê ging trillen;
Snel en eerbiedig kuste ik wat van Bertha kwam,
Haar oordeel meldde, me in vertrouwen nam,
Om raad vroeg of dien schonk ter wille
Van een of ander ons verbindend boek.
Een andermaal verhief ze op mijn verzoek
| |
[pagina 322]
| |
Haar reis-indrukken, en een klacht kwam meêgestegen:
- ‘De groote Roover is hier langs gegaan,
Had boven ied're Kunstverzaamling kunnen staan;
Maar droever gaping toonden vele buitenwegen!....
Grif stuur' Parijs den keizersroof weerom -
Tot niet verstoof het ander eigendom:
Wat tal van buitens en kasteelen
Verwoest! wat hout geveld! wat bosch verbrand!....
Vier weken rondziens in het lieve vaderland
Schaft zooveel wetenschap van vandalisme en stelen -
En van herbloeiden lust, herboren kracht,
Dat schaamte en fierheid weif'len in ons blozen...’
De dierb're Bertha! Lezend, zag 'k de rozen
Af-wiss'len op haar wang, en over hare klacht
Den jubel zegepralen in dat schrander,
Dat geestdriftvol erkent'lijk oogenpaar!
Niet vaak, ook niet geregeld, schreven wij elkaêr,
Maar zóóveel dat elks doen en denkwijs de' ander
Een open boek was. Eén met haar van geest,
Van hart ook (meen ik nóg!) bracht ik dit nooit te berde,
Noch zinspeelde op mijn liefde....
En dat is goed geweest,
Daar niet de kansen op haar hand me ontnomen werden,
Maar 't recht tot spreken toch - -
‘Napoleon weerom,’
Was 't woord dat dond'rend alles overstemde -
Tot stralend uit der volk'ren drom
De faam van Waterloo ten hemel klom - -
En zegeschallend nochtans ons beklemde - - -
Bleef Willem ongekwetst? in 't leven?...
Kort
Zou de angst, maar levenslang de zekerheid ons pijnen
Dat onze broêr ver van de zijnen
Uitrustte in vreemden bodem....
- Neêrgestort
| |
[pagina 323]
| |
Met duizenden, ter wille van dien éénen
Genialen speler (lang de gunsteling des lots,
In 't eind gestrand, geklonken aan de rots
Van Sint-Helene -
Waar vaak de zee bij avondgloed
Hem aanrolde als een zee van bloed),
Sleepte onze diep betreurde brave
Mèt zich mijn hoop op naadrend heil ten grave:
Zijn aandeel in de geldzorg voor 't gezin
Kwam voor de helft bij 't mijne; huw'lijksplannen
Moest ik voorloopig uit mijn zinnen bannen....
Broêr Just doet examen
[Jongere zoon uit het tijdens de fransche overheersching verarmde en kort daarop verweesde gezin, had de zestienjarige Justus een onderwijzersrang gehaald. ‘En daarmeê is 't niet uit’
Sprak Just bedaard, zijn onderwijzers-akte
Uit Janbroêrs hand terug verzoekende, en 't papier,
In stukken scheurend met een vastheid! met een zwier!...
Op - sprongen wij, en zes paar handen pakten,
Te laat! naar 't uit de kaarsvlam hoog opgaande vuur...
‘Just!! klonk 't ontzet uit zes eerst sprakelooze monden -
‘Just!...Just!...’
Een ander woord werd niet gevonden;
Hier scheen de taal -, hier goede raad ook duur.
‘“Eerst zwart op wit,”’ wees onze grappenmaker -
‘“Nu wit op zwart...”’
| |
[pagina 324]
| |
Diep over het verkoolde, boog
(Nog letters lezend met droefduist'rend oog)
Bijziende Konstantijn, zijn mentor en bewaker...
‘Te schande zou 'k u maken, wijze broêr!
Wat driftig is mijn bloed om kind'ren te regeeren;
Schoolmeester àf alzoo; 'k ga “teren op den boer,”’
Hem, zijn gezin, zijn vee ook portretteeren - -
Ik zie mijn weide...
‘“Al 't land bestelt mij voêr!”’
Daar kon men tegen pruttelen, niet praten.
‘Uw golven,’ hield Just staande ‘breken op een rots!’
Broêr Just ‘ziet zijne weide’
‘Mijn weide zie 'k!’ had Just gezegd, en oolijk
Daarbij zijn linkervoet eens toegeknikt;
En deze wederkeerig trippelde zoo vroolijk
Als was die nooit door ons meêlijdend aangeblikt -
Noch dreigend door zijn meester...
- die in later jaren
Zich schertsend vóór zou laten staan op een gebrek
Bij luî als Walter Scott en Bilderdijk in trek,
En daar noch Charles Lamb noch Byron vreemd aan waren;
‘Wie, op hùn leest geschoeid,’ hoor 'k Just wel eens verklaren,
‘Gaat niet gewillig aan een euvel mank
Dat ik voor mij een onderscheiding reken,
En waar 'k mijn zin voor Buiten ook aan dank -
En daardoor een gezondheid die zich, bij gebreke
Van buitenplaats, al vaker ook van buitenlucht
Naar zittend leven voegt,’ besloot hij, met een zucht
Van zielsverlangen naar meer wandelvrijheid,
In droomerijen zich verdiepend, tot een lach -
Aanlichtend uit een oog gewoon aan dank en blijheid -
Vertelde dat hij weêr ‘zijn weide zag,’
Als na 't examen!...
Op zijn zesde jaar ten achter,
| |
[pagina 325]
| |
Verknoeid van voet en van gestel,
Was Just besteed bij vaders braven pachter -
En 't grazen in het wild bekwam ons veulen wèl!
Twee gansche heerlijk-lange zomers is de jongen
Niet binnenshuis geweest dan op het bed,
En heeft gespeeld, gehooid, door dun en dik gesprongen,
Gereden en gerold, - een leven louter pret
En melk en zon en hemel-adem!...
En tot makkers -
Het vee; tot meesters - 't landvolk in bedrijf;
Tot school - het open veld met zijn geboomte en akkers;
Tot lei - de bodem; en tot griffels - spade en rijf;
Tot boek - een heel klein deeltje (en toch nooit uit te lezen!)
Des aardrijks, in den bloeitijd der natuur;
Ten tijde ook van haar groei, haar rijping in het vuur;
Van hare kwijning, met een hooger blos op 't wezen;
Van al haar gaven tot in 't stervens-uur! -
Eerst na zijn achtste jaar ter school gezonden,
Kwam Just de knapen van zijn leeftijd gauw vooruit,
Voerde ook bij 't spel hen aan, en was een hart'lijk ronde,
Door iedereen beminde durf-al van een guit.
En 't bruine krulhaar - en die lachende oogen -
Dat edel voorhoofd - dat volgeestige gelaat,
Gebruind en met den blos der frischheid overtogen -
Gestalte ook, houding en manieren - wogen
En (blos er buiten!) wegen nóg op tegen 't kwaad
Van wat Just noemt ‘een bokspoot! vlug, maar buiten maat;
Een ongerechtigheid! bij 't doopen glad vergeten:
Ik - Justus? Beter nog zou 'k Jilles heeten...’
‘“Of Joost (plaagde ik), want uit den Booze is toch uw voet!”’
‘En hiér is uit (wees Just) - wat Joost ten Goede leidde...’
't Kneepje in mijn rechtermouw, toe-lichtend wat hij zeide,
Deed weêr den knijper pijn; mij deed het innig goed.
Toch moest ik tegen zooveel lof me wel verzetten:
Had niet élk onzer in den ‘franschen tijd,’
Toen geldnood verder schoolbezoek belette,
Zijn laagje kennis voor den leergrage uitgespreid?
| |
[pagina 326]
| |
Just raapte 't altezaam; zijn ijzerhoofd verwerkte
Speelswijs den aanvoer uit een ieders hersenkas,
En ieders boekenspind'; en maar doodjammer was
Dat korte midd'len alle studieplan beperkten....
‘Vroeg eigen brood verdienen!’ was 't gebod
Daar zich de jong'ling mannelijk gevat naar schikte -
O! hoe, op 't land verliefd, op avontuur verzot,
Hem 't konterfeiten zijner buitenluî verkwikte....
Just, na zijn weide-kuur, had uren ver in 't rond
De kennis aangehouden uit die kinderdagen;
En nu zijn werk er aftrek vond,
Ging - uren vérder nog - van mond tot mond
Eén roep op van zijn Kunst en haar gelijkend slagen!
‘'t Gekleurde krijt wordt duur,’ stofte onze Apel -
Land-edelman - ex-schoolmonarch, en teerde
Op 't klinkende bewijs van zijn gewonnen spel -
De daalders en de zeeuwen die men hem vereerde!
Soms ook bracht onze spreeuw karikaturen meê
Van wanbetalers of erg knibbelende pachters,
En deed ons schudden van den lach om kunstverachters
Met duiv'lentronie naast in tranen badend vee....
Op-merkend als maar weinigen, vergaarde
Zijn jeugd zich heel wat kennis der natuur;
Van die des Menschen ook, gelijk ze in stal en schuur,
Op hoeve en land, zich eer dan elders openbaarde
In de' omgang met een ziel vol weldoend vuur.
Hoe smolt stugge achterdocht, daar steêluî vaak op stuiten,
Voor zóó meêdeelzaam hart! voor zóó deelnemend oog!
Voor zóó gezonde luim! voor zulk verleid'lijk fluiten!
Voor zang, - die waardigste echo's vond omhoog!...
Dit zijn ‘nomaden-leven’ duurde een jaar. Met eere
Trok zich de dilettant terug naar mijn kantoor,
Waar 't manneke (gewoon de kunst-pen te hanteeren)
Den gek stak met het werk, de veder achter 't oor.
| |
[pagina 327]
| |
Den nieuw'ling liet ik dan bijtijds met mij vertrekken,
Verzelde 'm op een wand'ling naar zijn lust,
En werkte thuis 's nachts bij - tot Just dit kwam te ontdekken:
Van toen af gaf hij in de zaken zich geen rust!
Voorts in gezellige talenten zich bekwamend,
Werd Just de ziel van menig goeden kring,
En bleef (bij wat hij dols maar geestiglijk beging,
Ons aller stille vrees beschamend)
De ziel ook van ons Huis, de reine lieveling.
Toen 'k uit den handel trok, stond voor zijn achttien jaren
De kans op geldelijken voorspoed schoon:
Een onzer ooms wou Just tot vennoot van zijn zoon,
‘Om kunde en doorzicht aan fortuin te paren;’
Just was geroerd, maar sloeg het aanbod af:
‘“Geen eigendoms-verlies, beste oom! zou me ooit doen klagen;
Maar iets van anderen te wagen, -
Elk koopman waagt! - zou mij 't niet-slagen
Doen aanzien voor gerechte straf,”’
Men vond hem dwaas; goedlachs, kon Just dit best verdragen.
Een vaste rijksbetrekking werd zijn deel
Met kleine toelaag, op wier groei hij bouwde
Toen zijne dertig jaar met tien jaar jonger trouwden....
‘Met Anna-lief behoef ik niet heel veel,’
Ziedaar het liedje daaglijks nog door hen gezongen -
Niet meer dan Weinig is 't waarmeê wordt rondgesprongen!
Met al hun zorg en zwoegen - wat benijdbaar paar!
Ter wereld nergens beter had ik kunnen landen;
Alle and're heenkomst had gelijk gestaan met stranden;
Een haven voor 't Gemoed vond ik bij hem en haar
Toen bitterheid mij overmande -
Onzaliger dan lijfsgevaar!
Hun aandrift volgend, vinden ze overal het goede;
Verschooning zoekende, verklaren ze ieder kwaad,
| |
[pagina 328]
| |
Of wenden - gruwend, maar onvatbaar steeds voor Haat -
Bedroefd van Schuld zich af als van een zinloos woeden;
En zien weêr door wat Schoons hun sober lot verguld, -
Bij leed, in and'rer smart een maning tot geduld!
Kind mijner redders, dat daar sluimert bij ooms roemen
Van zijn Tehuis! moogt ge eenmaal ook deze aard'
Ondanks beproevingen een Tempel noemen,
Waarin een God zich vriend'lijk openbaart.
't Is geen verdienste, een gaaf is 't dit te ervaren...
En meer ook weet ik niet van God,
Noch zwéér bij kennis van toekomstig lot...
Schijn 'k daarom licht van zin, beklagen doe 'k den zware
Die geestig noch gemoed'lijk lacht;
Door scherts alle ernst ontheiligd acht;
Met strak gelaat en somb're plechtgebaren
Gods licht zoekt of 't een graflamp ware,
Ach! die het stroeve als eerst gebod betracht.
De Schepping lacht uit duizend oogen;
Vol vriend'lijkheid, nog tusschen wolken dóór,
Lacht zon en maan, lacht ons der starren gloor -,
Door buien overplast lacht nog 't gebloemte ons vóór:
En zou er 't Schepsel niet naar pogen?
Ben-lief! waarheen uw vader treê,
Lacht 's harten goedheid uit zijn trekken;
Nooit zag ik tranen ze overdekken,
Of zielsrust deelde aan Droefheids beê
Nog glans als van een glimlach meê...
Nog weinig uren, en met helder fluiten
Roept u ons tripp'lend vogeltje uit den slaap:
Stil drong de dageraad door dik bevroren ruiten -
Ons lamplicht schaamt zich voor den glans daarbuiten -
Maar 't haardvuur laat zijn dart'le vlam niet stuiten -
En 't glas bewasemend, wacht op de Zon een knaap...
| |
[pagina 329]
| |
- En in haar stralen op ons toegetreden,
En stoeiend met zijn kleinen lachebek,
Wordt ook uw vader weêr een Kind - -
En dank en bede
Spreekt uit den stillen lach, waarmede
Hij omziet bij zijn traag vertrek.
En vlot uw' vader 't werk, valt elke last hem lichter
Wijl blij' zijn hart naar Boven streeft,
In hem vereer ik ook den levensvollen Dichter -
Wiens taal misschien geen Verzen heeft,
En de Eenvoud zelf is als zijn wezen,
Maar recht-uit in zijn Ziel doet lezen,
En elks verbeelding voedsel geeft!
Wie schrijft zóó boeiend als uw Vader kan vertellen?...
- Steeds gloeide iets dichterlijks in ons geslacht;
Soms hebben 't RuthGa naar voetnoot1) en ik tot Poëzie gebracht:
- Mochten we in U haar kiem tot vrucht zien zwellen!
In U haar vonken aan zien wakk'ren tot een Vlam,
Waardoor onze oude naam tot gouden luister kwam!
Verblijden wil 'k uw jeugd - opdat ze ook dure -
Ontga haar adem zelfs uw verste dagen niet!
Nooit heel-en-al kan 's levens zoet verzuren,
Hervinden wij maar te aller ure
Een kinderlach! een kinderlied!
- Gelijk 't uw' Vader gaat ‘als hij zijn weide ziet!’
Een batig saldo
Nog ééns beluisterde ik Bens ademhaling;
En daarop, door zijn diepe rust gesterkt,
‘Kom-aan,’ zei 'k, ‘nogmaals Gijsberts boeken omgewerkt!’
En 'k werkte - alsof ik naar een schat groef...
| |
[pagina 330]
| |
Ongemerkt
Was 't nacht geworden, toen - als bliksemend! een dwaling,
En zulk een groote, in 't oog sprong, dat zich Tom
Voor 't hoofd sloeg, en bleef staren...stijf en stom...
‘Gijs!’ zuchtte ik eind'lijk luid, en hief vergeefs de handen -
Keerde ooit een kogel in 't pistool? - ‘ontzielde Gijs,
Eén óvercijf'ring - en geen vrees voor schande,
Geen ingebeeld bankroet hadde u vóór 't eind der reis
Doen schuilen onder 't kleed dat niet wordt opgeheven,
Natuur - doen vóór zijn!...
Vaak benijdde ik uw geluk,
Soms bijna haatte ik u...
Nu - Jaren zou ik geven
Voor éénen ruk
Aan dien vertwijf'lende' arm waarin ééns Bertha leunde...
- Te laat!’
En bloedig lag, terwijl 'k van weerzin kreunde
En de oogen sloot, vóór de oogen van mijn geest
Die jammermorgen van onlangs! 't Sintnik'laasfeest....
In dat verblijf van uitgezochte weelde,
Te midden dier geschenken voor zijn vrouw en kroost,
Die groote door hun liefde onmogelijk verheelde
Verrassing uit den Booze - een doode om wien men bloost!
Voor wiens verscheiden geene ziekte kon verzonnen -
Dan zinsverbijst'ring....
Gijs....Maar wat voor Naam! Gijs-Bert -
Die winnend alles waagde, en dervend duiz'lig werd,
Met nog eens óverkijken hadt ge uw spel gewonnen.’
Maar keert geen Kogel in het wapen, tot zijn eer
Keert toch de Naam, 't gezin uit de armoê weêr;
En blijft er hulp van noode, - als ik ze kan verstrekken
(Maar ik-alleen!) wie zal, dank zij den keer
Dien Gijsberts zaken namen, Toms geheim ontdekken?
Straks, weduw' die nu les geeft om het kroost,
| |
[pagina 331]
| |
Ziet ge uwe twintigjaar'ge zich naar wensch verloven;
Uw zoon op studie; mij - als voogd getroost,
Als vriend - onthutst....
Een stoff'lijk kwaad te boven,
Zult ge uwen geest opnieuw ontdaan -,
Verstoken voelen van den waan
Dat zich uw man het licht moest dooven -
Om de oogen van den smaad te ontgaan....
Geen dan zichzelf deed hij te kort!
Van alle
Begrippen is 't begrip van koopmans-eer
't Meest lastige, 't meest rekbare evenzeer -
Op de overijling na, is Gijs mij meêgevallen!
Bertha niet arm!....
Geen boeking van een post
Heeft me ooit meer zelfbedwang, ooit minder tijd gekost:
Om mijn ontroering te overmeest'ren ging 'k toen schrijven,
En deed bij 't vroolijk vuur het ijstooneelGa naar voetnoot1) beklijven!
In een verloren oogenblik
Soms wensch ik Ben op school. Al anderhalve week
Doorkruisen we langs plas, rivier en kreek,
Lang vliet en vaart, de aanlokkelijkste streek
Die zich gezonde jeugd bij vriezend weêr kan wenschen;
En eenzaamheid of onder duizend menschen -
Nu Ben den slág goed beet heeft, is hem álles goed,
Mits we op het ijs zijn! en ik, meêgeschaatst, me geve
Aan dit verleidelijke leven
Van lucht en zwier, en niets doe dan met spoed,
Zoolang 't maar licht is, me eveneens vermaken.
Tot Ben te kooi gaat, moet ik alle werk verzaken;
't Is zonde! zijn vermoeidheid maakt me blij':
Want eerst het váákrig jongeheertje laat me vrij.
| |
[pagina 332]
| |
Gezelligheid met Just en Anna, - morgen brengen!
Al mooi, indien de Zondag ons vereent -
Zooveel de kleine Ruth het wil gehengen,
Het snoepje!....dat nu weêr zoo angstig weent
Als waar' ze een onverzorgde wees, geboren
Voor 't lijden, in een wereld zonder hart of ooren.
Zóó troost'loos, juffertje! is géén lotsverschiet.
'k Heb óók gewanhoopt, viel te water - en ging zwemmen
Uit drang, waarmeê het koude bad ons overgiet,
Tot lijfsbehoud, beweging, licht en lied....
In zijn onzaalgen winter was het Buiten niet
Dat de arme Gijsbert zich liet overstemmen....
Laat af, schim van den man, die perk stelde aan zijn lot,
En 't mijne al lang verminkt had zonder het te willen
Of maar te weten - -
Had' zijn eerste schot
Het doel geraakt, zijn laatste had me niet doen rillen....
Vréémd waar' hij mij geworden....
Hij, toen pas getrouwd
Om geld, had' zes jaar later voor zijn halve weezen
Geen tweede moeder -, vol van trots geen Gade aanschouwd
In eene Bertha....
Mij! Mij!! Mij!!! had' ze uitgelezen,
Zooals ik Haar....
Niet slechts mijn arm, in steê van 't wild,
Niet mijn gezondheid maar een welvaart werd getroffen:
Door de' uil die op een valkenblik bleef stoffen,
Werd op die hertenjacht ook hartebloed gespild -
Uit linkschheid!...
Had' ik hem die aangewreven,
Nooit had' de man zich 't ongeluk vergeven,
En schijn van schuld ware op zijn hoofd gelaên;
En Bertha - verre van haar adel, hare schoonheid,
Plichtshalve te off'ren aan zijn schitt'rende gewoonheid -
| |
[pagina 333]
| |
Zou, gruwend van de hand wier domheid had misdaan,
Een and'ren weg -, een beet'ren zijn gegaan?
Een nutter?
Op haar vaders bede,
Maar om die arme tweelingen vooral,
Sloot deze liefdevolle - ‘een huwelijk uit rede,’
Wrokte ik onreedlijk: zwaar heeft ze geleden
Toen de erfkwaal aan haar zorg het toevertrouwde ontnam, -
Het tweetal neêrlei bij de aan tering vroeg verscheiden'
Wier erf-góed ‘rijken Bert’ als schát-rijk deed benijden.
Door elk gevierd, vond eerst in eigen kroost
De tweede vrouw bemoediging en troost!
Hoe ik die somtijds vond, nadat mijn zeven-
En-twintig jaren elke poging naar de hand
Der vijf jaar jong're hadden opgegeven,
Is mij aanschouwelijk gebleven
In blaadjes dicht - toevallig niet verbrand?...
Of door me onttroggeld aan de snippermand?...
Den lijder beelden ze af (van 't ziekbed noô verrezen,
Des levens moede), een nieuwen dageraad
Begroetende in de Kunst;
En door háár gunst gebaat,
Den strijder - geest'lijk aan 't genezen -
Nog pás bij Just aan huis, nog met geen blij' gelaat.
In Gelderland
Voortzoekend vond ik onder andere gedichten
Er één zoo vol van toon, door teed're hoop
Zoo rein gestemd, dat me de lust bekroop
Tot overschrijven.
Voor dien aandrang zwichten,
Is óver léven: starende op dat blad,
Ben 'k weêr in Gelderland. Voor 't eerst op reis voor zaken,
Betreê 'k het Goed van vaders zwager; kies mijn pad
Steil opwaarts; groet, al stijgend, dorp en stad
| |
[pagina 334]
| |
En stroom en zeilen in de middagzon aan 't blaken;
En daal de lommerrijkste helling af der streek;
En duik in 't dalgroen, overschaduwend de beek
En haar gezel in ruste - een molen-bouwval....
Lezen
En droomen doe 'k daar uren, elken dag der week
Die me te gast -, maar niet jaloersch ziet wezen
Op 't grootsche Buiten met zijn waardig Huis:
Veel meer dan 't vorig jaar (het regenjaar) mij schaadde,
Was dit mij gunstig - -
Kronk'lend zie 'k mijn paden
Zich richten naar een klein maar innig Thuis -
Des dichters diêrste droombeeld in zijn Zomerkluis’!
De beslissing
Het volgend jaar gaf me iets nog van zijn Herfst te aanschouwen
Dáár waar 'k die KluisGa naar voetnoot1) had opgespoord;
't Gevoel waarmede ik weêr den Dennenheuvel blauwen -,
Dra, van zijn top, door golvende landouwen
Een glinst'ring kronk'len zag langs bont begraasden boord;
Dra, in het zwijgend woud, tot dichten werd bekoord
Door bladfestoenen in een purperdamp vergelend,
Was een gevoel van heerlijk blijde hoop -
Het statig stervend Schoon met lenteschijn bedeelend,
Met bruidslach het verval dat door de dreven sloop!
Eén dag nog, en aan Bertha ging ik me verklaren.
Niets vreesde ik meer; geluk bij vlijt
Had me de toekomst onderleid -
En wat bestond er dat ons-samen kon vervaren?
Mijn gastheer, ééns mijn voogd, keurde al mijn plannen goed.
‘Zijn vaderlijken steun zou Tom bespeuren,
| |
[pagina 335]
| |
Mits deze (voerde hij me schertsend tegemoet)
Verdiende dat men Bertha's hoed
Ras naast den mijnen zich aan 't fraaist gewei zag beuren -
Dus, morgen, het gebraad van edel wild zou geuren,
Den Geldersche' afscheids-disch ter najaarskroon
Geschoten door zijn zwagers oudsten zoon.’
Dat ‘morgen!’ kwam - en bracht neef Gijsbert mede...
Nog zie 'k den stoet uit neevlen opgaan met de zon;
Mijn eerste jacht, een hertenjacht, begon -
Nooit hoefde ik deel te nemen aan een tweede...
Nood'looze erin'ring aan die jachtpartij,
Herbergt mijn kamerhoek U! fraai vertakt gewei
Dat Gijsbert ‘afstond ter verzachting van Toms pijnen...’
Bedoeld geweest als drager van een hoeden-páár,
Bergt ge (elken vrouwenhoed ontberend) naast den mijnen
De duitsche pijp! wier damp vaak rimpels doet verdwijnen,
Diep ingegroefd door menig bijtend jaar...
In wolken hul' ze mij, nu 'k op Tom Eén-arm staar!
Op den tweesprong
Na maandenlange ziekte een half herstelde,
Gevoelde ik op het liefderijk kasteel,
Maar dat me als plek des onheils kwelde -
Gevoelde ik ook daarbuiten mij te veel?
Mijn vaderstad, ons huis, 't gezin, - niets leek mij eigen;
Mijzelf een vreemd'ling, tastte ik òm mij - naar een droom...
En stiet me aan Waarheid die 'k vol pijn verzwijgen,
Verbitterd looch'nen moest na de' eenmaal zoeten schroom.
Tóch al verklaarbaar werd mijn troost'loosheid gevonden,
De prikkelbaar geworden Tom vol liefde ontzien;
| |
[pagina 336]
| |
En toen het lang gevreesde moest geschiên
En we uit elkander stoven, nam ik deze wonde
Als een genadeslag -, als iets natuurlijks meê
Na al dat andere ónnatuurlijk wee.
Deed de on-aesthetisch leêge mouw mij ijzen
Van omgang met een on-aesthetisch ras?
Van al wat plomp in spraak- en levenswijze,
In meening en manieren was,
Afkeeriger dan ooit, geraakte ik met mijn veeten
(Geheime en openbare) en met genadebrood
Dat mijne lieve vrouwe Ruths pensioen mij bood,
In de ergste kliek verzeild die ooit Van Afkomst heette:
Haar armoê was hoovaardig op 't fortuin,
Verdiend - verteerd ten minste - door de vaadren,
Wier ambt-rijkheid ter eer' ze elk postje te benaadren -
Te kapen zocht, het mutsje mocht dan nóg zoo schuin
En schotsch staan op de hersenlooze kruin!
Recht hebbende acht, op grond van anderer verleden,
Dat hebb'rig volkje zich, begunstigd met een naam
Door voorgang dierbaar aan de faam,
Maar die geen zot den voor-rang doet bekleeden
Ten koste van verdienstes afgewachte beurt,
Of 't rechtsgevoel van eedle burgers treúrt.
Hoe lastiger die luî opdringen naar hun meerd'ren
Te kwetsend-angstiger verschanst hun domme trots
Zich tegen mind'ren, op de kale rots
Der eenzaamheid! die troon der zelf-vereerd'ren,
Zich martelaren doopende des lots.
Wat, op die hoogte ontleed, beduidt gulhartig streven?
Genieten? mensch zijn met den mensch? natuurlijk doen?
- ‘Bespott'lijk, neen! veracht'lijk dwaas, fatsoen
Vertredend, vorm verzakend, burgerlijk, láág leven!
Vergrijp aan waardiger, óns ingeschapen, aard -
Door ónzen glimlach, in 't voorbij-gaan, best gewroken!
Een nader kennismaking ónzerzijds onwaard -
Alsof het niet bestond, door óns liefst onbesproken!’
| |
[pagina 337]
| |
En in dien killen dampkring van een twijfelstand,
Met zijn wangunstig eischen en niets geven,
Waar men (vergeten!) zich gekrenkt voelt en verheven,
En achterdocht de vierschaar spant,
En achterklap - de kroon; waar, met zijn holle woorden,
Een averechts Fatsoen doorgaanden preêkdienst houdt,
En schijn het aasje Wezen smoorde,
En nietigheid u doodelijk benauwt - -
Daarheen verhuisde ik met verzwakte leden,
Bezwijkend hart, versuften geest....
Al deed ik, walgend, met dien waweltroep niet mede,
Toch leed mijn liefde er onder en mijn rede,
't Geloof aan menschenwaarde wel het meest!
‘Stand’ was het ros niet daar wij thuis op draafden;
Naar binnen en naar buiten was geleefd
Zoo goed maar kon, en naar geen rang gestreefd
Dan van gelukkige beschaafden.
Nu, van beschaving en hetgeen ‘behoort,’
Hoorde ik hier veel, maar 't bleef bij 't wichtig Woord;
En van 't bereikbare Geluk was heel geen sprake,
Wel van benijdb're weelde! en van het ‘schand'lijk feit
Dat lieden zonder naam almeer het hoofd op-staken,
En al 't bestaande uit zijn verband moest raken
Nu 't Geld regéérde met een aarts-brutaliteit -
Traditie en geboorte en die iets wás ten spijt!’
Mij schold men Don Quichot....
Wat me opwond eind'lijk moede,
Verviel 'k in somberheid, werd wreevlig, beet van me àf,
Verlangend soms in vlagen schier van woede
Naar ruw-, slecht-heid desnoods! iets ánders dan dit laf,
Dit zielloos deftigheidsvertoon! iets eigens,
Hoe laag! maar daar een vonk kan inslaan van Omhoog....
En vriend'lijk kwam, en sprak met vroolijk oog,
En kuste - na een zoete wijle zwijgens -
Kuste en omhelsde mij, en zong 't verleid'lijkst lied -
Een dart'le, schitterende, schaamtelooze Schoone:
| |
[pagina 338]
| |
‘Gij haakt naar mij, en mét u wil ik wonen,’
Lispelde Zinlijkheid....
Een Droombeeld was 't, meer niet,
Maar dat terug kwam met al schooner, zachter trekken,
En - hóe 'k de hand er tegen uit mocht strekken,
Een voorsmaak van 't verbood'ne schonk....
En op dien tweesprong tusschen liefdes rein herdenken
En zingenot, verscheen me en blonk
Een kinder oog, - zag Tom een kinderhand hem wenken - -
En Bertha's eerst'ling had het pleit beslecht,
En van dat mondje bleef geen kus me ontzegd!
Genezing
't Was tóen, - en kostelijke tegenstelling waren
De twaalf verloopen, stil-verbromde jaren! -
Als tegenstelling miste ik die ongaren! -
Dat Just weêr hiér te werk kwam, en op sprong
Van trouwen staande, mij tot samenwonen drong:
Ik, meest van alle drie! ben daarbij welgevaren.
Zijn Anna's vader had ik kunnen zijn;
Me een jongste zuster werd ze, ik haar een oudste broeder;
Verplichte in schijn, was Just meer dan behoeder -
Mijn redder werd hij! Dank zijn huisgezin,
Zag ik de wereld ras weêr vriend'lijk in,
En vroolijk lachte zij terug...
Leef onder boozen -
Door donk're glazen kijkt ge, en Dag wordt grauwe Nacht;
Verkeer met goeden - over rozen
Verrijst uw zon, of duikt voor starrenpracht,
Vertelt hier de oude glasruit nog, het paar ter eere,
Dat lachend zelfs den Booze zou bekeeren.
Mij, die het rijmpjen insneed, trof dien eigen dag
| |
[pagina 339]
| |
't Spook-achtige en onfrissche veler dichten
Waarvan het maken mijn gedruktheid soms verlichtte,
Maar die 't verhelderd oog nu vonnissend bezag:
- Hetzij de kunst'naar treure, 't zij hij lach',
Zijn werk zij steeds een Weldaad; uit natuur en leven
Niet alle -, en ook niet louter waarheid mag hij geven;
Mits er geen schijn van iets Onwaars in zij,
Streev' zijne schikking ieder' andere voorbij! -
In Just en Anna, en in wie zij 't aanzijn gaven,
Was de eêlste Poëzie belichaamd. Daaglijks meer
Versterkt en beweldadigd, had ik niets te vragen;
Naar zwakke krachten lei 'k mijn dank in daden neêr.
Mijn kamer in 't geliefd verblijf, dit eigen
Gezellige en gezegende vertrek,
Zag zooveel ‘parelen aan zijden snoeren rijgen,’
Als 't mij ervaringen beschoor in zijn bestek.
En schatten raapte ik in den kleinen kring daarbuiten:
Vol uit de borst leerde ik er 't lachen weêr,
En heel de wereld aan mijn boezem sluiten -
Als in mijn armen-páár weleer!
Najaarsmorgen
Van mijne toekomst kreeg 'k een beeld te aanschouwen
Op de eerste wand'ling met broêr Justus om den Plas,
Waar 'k ééns met Bertha roeide, ééns haar als vrouwe
Des mans ontweek, die ál mijn onheil was.
Schier kalm gedacht ik nu het lotsverkeeren
In beide ontmoetingen tezamen uitgedrukt;
Gedacht hoe weinigen zich vruchten zien bescheren
Uit de' eigen bloesemknop die ze eenmaal hield verrukt;
Gedacht hoe 'k trouw een ideaal bewaarde
Van schoonheid, liefde en heil - -
| |
[pagina 340]
| |
Voor verreweg de minsten heeft de went'lende aarde
Standvastigheid van ook maar één bekoring veil!
En met verruimd gemoed vernam 'k het vogelkweelen;
En met verruimden blik omving ik de tafreelen
Door de eerste gulle najaarsluim onthuld:
- De waterspiegel, door den dageraad verguld,
En aan 't nieuwsgierig bosch een dubbelganger toonend
In 't zelfde fraai verschoten schier doorzichtig kleed;
- Het witte kerkje ginds; en op zijn nok hoog tronend,
Het nest dat de ooievaar ontvlood maar niet vergeet;
- In het verschiet de stad, al haar ontwakingskreten
Ons óversturende in één galm,
Haar rook uit al die schouwen - in één walm,
Saam ons aan zórgen manend....
- weêr door ons vergéten
Voor held're groeten uit het vriendelijk gehucht;
- Straks, op een hoek van 't weiland, buigende onder vrucht
Een noteboom, heel 't hofjen overspannend
Rondom de wank'le stulp, van mos en huislook zwaar;
- Haar gevelsteen,
Waar juist de Belgische beroerteGa naar voetnoot1) (‘ons overmannend’,
Weeklaagden wij) den draak meê stak....
- Hoog over de enge vaart haar trapbrugje, angstig wrak,
| |
[pagina 341]
| |
Maar aardig meê-verdonkerd onder 't nijgen
En wiegelen der speelsche twijgen;
- En op haar vlonder aan den Plas, 't van wingertblaên
Bont wemelend prieël waarin de kleinen stoeien,
En moeder uitkijkt naar de kaan
Die achter 't eiland vischte, - en om den hoek komt roeien,
Ontweken door de kringen teekenende zwaan;
- Aan de' overheulden vlietmond een bestoven molen
Die lang met leêge hekken snorren mocht,
Nú met zijn bruine zeilen tastende naar tocht;
- Dan, zijn gebuur (te zomer diep verholen,
Thans in haar Beukenhof niet langer weggescholen)
De geel gekalkte hoeve;
- en samen in de bocht
(‘Braaf onder lauw nog!’ roemt een melkerinne)
't Vee, loeiende om een beurt, en op de beurt met minne
Omziende naar de helpster en het blanke vocht;
- En slippende uit uw vlechtwerk, hooge hagen
Met al meer doorkijk over 't lachend nat,
Bloedrood geplekt een gouden looverschat:
Een zichtbare verzuchting ieder blad,
Eer 't (klevende aan den voet een eindweegs meê gedragen)
Het geurig, het verrukk'lijk bont tapijt
Verdikt en meê-siert, moê van strijd;
- En waar het 's nachts door wind uit golf en zand geweven
Hoog opgejaagde schuim, ver over 't riet gedreven,
Nu als een sneeuwlaag rustte op mijne baan,
Zag 'k Eenzaamheids gezel -, den donk'ren Pijnboom staan,
Hem, in wiens immer-bloei gewijde harpen huizen;
Door wiens gewiegde rust zalige zuchten suizen;
Wiens zang bij Vlagen bruist als 't lied der zee,
Zoo dreunend-zwaar van jubel! zwaar van wee!
- En 'k zag de Octoberzon verschenen;
| |
[pagina 342]
| |
Volheerlijk zomerschijn en winterschijn vereenen
In weeldeschaduw en geleenden gloed;
Zag 't laatste nevelgrauw in blauwe ruimte ontvaren;
Zag als een weemoedsdroom een kleurig wolkje waren....
- En heel deze' aanblik prees ik Beeld van mijn Gemoed.
ZegeningGa naar voetnoot1)
In dankb're erinn'ring leefde, werkte ik zestien jaren;
Zag Bertha's kind'ren maagd en jong'ling worden, goed
En schoon gelijk zijzelf, en zette de' eersten voet
In Gijsberts fraaie huis, toen nooden en gevaren
De weduwe overvielen bij de baar
Die Tom ten grave volgde, op eenmaal 't hart weêr zwaar.
En dat haar oude vriend meer dan ooit iemand wete
Voor de geliefde doen mocht, tot zijn dood
Doen móge, is Liefdes voorrecht -, Zegening te heeten
Der offerande die mijn jeugd al bood, -
Die eerst mijn Grijsheid, en nu daaglijks, op mag zenden
Uit diep geheime trouw tot aan, tot over 't ende!
Zoo zwaar als het ten voor'gen winter was,
Zoo licht klopt weêr mijn hart:
Mijn levensdoel gevonden!
Mijn levenslot geboekt! Niet meer bij elken pas
Terug - terug-gezien; voor goed me aan Plicht gebonden,
Gelijk de bruidegom zich aan zijn bruid...
- Mijn hart, wil 't hoogtij vieren, offere ook zijn Luit,
Schreeft Gij al, Ruth! en déédt er naar, niet klagend;
Bij doode uw schut, zoo 't mag! op Bertha overdragend,
Laat vóór dat uur mijn hand niet van den ploeg;
Slechts zij één avond mijn nog, lieve vrouwe,
| |
[pagina 343]
| |
Een avond dien men rekt tot 's morgens vroeg -
Wanneer de Muzen ons het speeltuig toevertrouwen!
Eene gelofte, en die gestand gedaan
Ten derden maal, nu ter vereff'ning van geschil
Dat Gijsbert-neefs verwarring duid'lijk toonde,
Kreeg 'k Gelderland te zien.
't Oord waar mijn voogd eens woonde
Begroetend, stond ik op den Dennenheuvel stil:
‘En 't Huis?...’ Gesloopt, gelijk ooms lichaam was 't eerwaardig
Verblijf, door zes geslachten uitgebouwd,
En dat mijn hoop -, ook haar verijd'ling had aanschouwd...
‘Die 't Huis vernielen kon, was geest'loos of boosaardig,’
Verzuchtte ik, dalend.
Dwalend door het bosch,
Waarmeê zóó ruw was omgegaan, zóó heiligschennend
Dat alledaagsheid me aankeek ondanks Pinksterdos,
Trad ik mijn droomplek in, ter nood ze nog herkennend.
Van de' ouden molen zelfs geen grondslag; geen geruisch
Verhaalde van de beek. Verzand, zoover ik speurde,
Scheen ze afgeleid naar 't nieuwe molenhuis
Vanwaar 't geklepper tot me doordrong....
Mijm'rend beurden
Maar enk'le zware stammen nog de kroon
Ten onverwelkb'ren hemel, met zijn troostend Schoon
Van tintelglanzig blauw en eeuw'ge wolkenschepping;
En aan de voeten van een fraaie beukentrits -
Voorlang door éénen straal beroofd van spits,
Maar weelderig vóórtgroenend, nog vol vleugelklepping
Uit oude nesten, nog vol zang en schal -
Droomde ik mij wég naar de and're zij' van 't dal,
Mij wég naar gister, toen ik tuurde langs de heide -
Waar Miekes grootje en de ijmkershut verdwenen was, -
De ééns jonge Geurt, nu stram, zijn schapen nog genas,
| |
[pagina 344]
| |
Droef (met geen Mieke meer!) in nakroost zich vermeide,
En almeer kudden liefkreeg, menig nieuwen hond....
En rijzend van den zachten moedergrond,
Die 't nieuw gewas óók liefhad als het oude,
Bedong 'k van deze mij getrouw gebleven hand
(Zoodra een plechtig uur weêr Kunst vergunnen zoude)
Geestesgenezing zoo ten blijk als onderpand -
Een frissche idylle! eene uit het ‘lage leven’
In deze hoog gebenedijde dreven:
Ze hadden me zien klimmen in mijn kracht;
Zien vallen, als geveld; mij eind'lijk weêr zien komen
Vol moed op mijne taak; me een oogenblik zien droomen;
En zagen zich - vol dank ten lesten maal betracht!
En thans, bij 't middernacht'lijk woeden
Van stormen wier geweld een wintervorst onttroont,
Met slijk-nat ijspaleizen hoont,
Ze voortstuwt op de hooge vloeden,
Verbrokkelt, gruizelt met zijn roede -
Thans, nu 'n Louis Philippe mag droomen van zijn grond -
Staar ik behaaglijk in mijn eigen kamer rond,
Waar de eerste sneeuwklok iets heel feestelijks verkondt,
En Benjamins verlangen voortspreekt uit zijn schaatsen,
De blinkende! waar blij' de vlammen in weerkaatsen,
Ter eer van Bertha's jaardag blij' gevoed
Zoolang de lamp -, na haar de kaars voldoet
Die koel-voorzienig klaar staat;
goud gelijkend,
Beurt haar Ruths fraaie koopren kandelaar,
Naar bak en snuiter, domper en profijter kijkend,
Of zij hem waardig bijstaan, als verléden jaar!
Kom, trouwe ganzeveêr! geen tijd nu tot versnijden...
Rep u - bedachtzaam; kras en spat
Zooveel, zoo luid ge wilt, maar vul met eere 't blad
| |
[pagina 345]
| |
Dat uw' gebieder bleef om 't heimlijk feest te wijden...
De spiegel plaagt me: ‘uw haar is wit,
Oud zijn uw trekken, waapnen moet ge uw oogen!’
Doch 'k voel me jong, voel me als een jongeling bewogen
Nu 'k, jongen Geurt herdenkend, opgetogen
Weêr in mijn dichterzetel zit -
Den zetel waarin Ruth ‘het nonnetje’ vernachtte
Om van de zware dagtaak rekenschap -,
Of lucht te geven aan 't voor anderen zoo zachte
Maar voor haarzelf na liefelijke klachte
Zoo streng gemoed....
Beschaamd, o Ruth! treê 'k in uw stap
En leg de dichtpen voor de werkpen neder -
Blikt maar van nacht, Dicht'res! uw beeld goedkeurend teeder.Ga naar voetnoot1)
| |
Liefdes kroonGa naar voetnoot2)I
Bij Bertha de weduwe Al keuvelend met Kleine Ruth, nichtje-Appelkoon,
Die me afdwong dat ‘broêr Ben’ als haast herstelde
Ons morgen op een ochtendwandeling verzelde -
Stapte ik naar Bertha.
‘Tijding van mijn zoon,’
Juichte al door 't open raam haar volle stem, één zoetheid
En waardigheid, van pijnen trillend toch één goedheid
En onderwerping, maar hoe fier nu ook van toon!
- ‘Eervol vermeld, en ter bevord'ring voorgedragen,’
Vernam 'k aldra, en in haar wang steeg gloed;
| |
[pagina 346]
| |
‘Die pleister op de wond (zóó schrijft hij) doet méér goed
Dan zalf en pluksel; o! hij wandelt alle dagen
Al verder, zonder stok....’
‘“Dan doet hij 't ook voor U,”’
Was mijn gelukwensch, met een blik op de arme leden
Al drie jaar aan dien stoel geboeid.
‘Welnu,’
Vroeg ze innig: ‘is zijn voogd tevreden?
Mijn jongen liet ge in een beroepskeus vrij -
Maar liever hadt ge hem ter koopvaardij
Zien zeilen dan mijn vaders baan zien loopen,
Ofschoon aan de and're zij' van de' oceaan....’
‘“Kon 'k hopen
Vriendin! dat uw fortuin zich wat herstellen zou?”’
‘Hóe - blijft me een raadsel, Tom!’ Dit zeggend
Met zichtb're ontroering, keek de lieve vrouw
Me uitvorschend aan;
‘“Wel Bertha, overléggend -
Leert men ook óverleggen.”’
‘En maakt iets uit niets?....’
‘“Uw man had zich misrekend....”’
‘In die' mate?....
- Mijn vriend! soms denk ik: vrouwen maakt men
maar wat diets....’
‘“De schand're nooit!”’ bekende ik, half gelaten,
Maar was wát blij' dat Kleine Ruth zóó druk kon praten,
En jónge Bertha intrad met mijn naamgenoot:
‘Paard!’ riep hij, ‘hop! ooms knie....’
De ruiter woog me als lood -
‘“Auw!”’ kreunde ik - -
‘Weêr veel pijn?’ vroeg jonge Bertha teeder,
En pakte dochterlijk den ouden voogd;
| |
[pagina 347]
| |
‘Kom Tompje! oom Tom wil méér doen dan zijn plaag
gedoogt,
Die booze jicht!’
- ‘“Bij de Uwe vergeleken,
Een wissewasje,”’ voegde ik de' óude dame toe,
Doch sprak met moeite....
Vreemd wier 't mij te moê
Na 't wijken van den aanval: 't scheen me of al ons spreken
Ditmaal bijzondere beteekenis bezat,
Elks stem wat innigers -, elks doen meer diepte had;
Iets nieuws, iets ongekends stond aan te breken;
En 'k nog eens goed moest omzien op mijn pad.
Ik dacht - aan de Ouderwoning: hoe we in rouwgewaden,
Verweesde broêrs en zusters, heel dat holle huis
Dóór-dwalend, in het eind der Gang betraden -
Onze' uitgang voor altoos! en waar met wreed gedruisch
Een laatste meubel doorgesleept werd...
En dit ziende,
Ging Edelman, ontijdig uitgediende
Van vaders tot zijn dood bedienden-rijk kantoor,
Zoo statig als zijn Naam ons in die ‘werkplaats’ vóór -
Vol...leegte en scheurpapier - -
‘God geve ons vrienden,’
Had hij (door nooden meê-gebukt) gezegd,
Zich strijkende over de angstig peinzende oogen;
En schudde (wel het meest door Medelij bewogen)
Met zorg 't gepoederd hoofd, en trok den haarzak recht,
En zuchtte: ‘arm schiet ik over, Gij nóg armer...’
- Toen traden we de gang weêr in, van kleur iets warmer
Dan éénig plek voor 't laatst in 't kille huis bezocht:
Hier, waar een koets wel keeren kon, hing tegen 't marmer
Een oude schilderij, naar 't scheen niet meê-verkocht;
Van 't reuzendoek grijnsde ons nog ééns de Zondvloed tegen...
't Can erger niet dan dat een vlot
Draegt 's werelts deught en overschot -
Meldde ons nog ééns de lijst...
| |
[pagina 348]
| |
Daar we 't bordes af-stegen
Keek de oude vriend ons na - zacht viel de deur in 't slot,
Onvriend'lijk groette ons storm en regen -
En 't Leven in! joeg ons 't gewenteld lot.
- Het oudste huisraad meubelde al de kleine woning,
Waarheen elk onzer nog relieken droeg;
En zusje Philippien, haar tranen drogend, vroeg:
‘Of Tom nu arm als Job, of rijk was als een koning
Met oud-oom Jobs juweel, dat van een Keizer sprak,Ga naar voetnoot1)
En de' inhoud van de ivoren doos op zak -
Een zwaren Zilv'renbruilofts-penning, fraai geslagen,
Maar wiens verkwans'ling Tom wel evenmin zou wagen?...’
- En wiens Verklaring meê in 't doosje stak:
Met de oogen opgeslagen tot het Alziend oog,
Is hier de Godsvrucht bezig God te danken
Met Outaarvlammen en wel-aangename klanken,
Voor de ondervonden gunsten van omhoog.
Op 't Outaar eene Slange, omvangend het getal
Van XXV. Achter Godsvrucht, berg en dal
Met Pallemboomen, zinnebeelden van het Oosten -
De Toekomst. En in dát verschiet
Een Eere-zuil daarop men L ziet,
Beteekenend, om ééns Stok-ouderdom te troosten,
Het Goudenbruilofs-feest
Aanschouwd-al in den Geest.
Een Arm reikt uit de Wolken, houdende in de Hand
Twee Harten die - verbonden - ééne Vlamme voeden;
En op het Tafereel straalt, helder als een brand,
Een Hemel-licht, bewijs van zegening en hoede.
- De wapens van het Echtpaar sieren de' and'ren kant.
‘Arme ouders! heel wat anders inderdaad
Aanschouwt ge, áls ooit de dood het leven gadeslaat,’
Zoo mijmerde ik, doch liet me door een uitroep stuiten:
Den hoek om, zagen we ‘onzen tuin!’ nog door de ruiten
Van de' ouden koepel, uitziende over wal en gracht
| |
[pagina 349]
| |
Op weide en lanen en een schilderige pracht
Van toren-rijk verschiet, een ieders weidsche Buiten -
Hetzelfde als Bertha's raam mij nú voor oogen bracht.
Ik dacht - aan moeder: hoe ze een uur vóór haar verschei'en
Wat liefs voor mij -, vreugd voor de Jongeren verzon;
Ik dacht - teruggaande immer - aan mijn jammerschreien
Toen 'k (stout te bed gestuurd) niet slapen kon
En opstond in den nacht om moeders kus te ontvangen;
En aan mijn vrede, toen 'k me daarmeê nederleî;
Ik dacht - aan kinderliedjes; en aan kerkgezangen
Gehoord van verre, op 't veld en in de Mei;
'k Dacht - aan een wandeling met vader (door de dreven
Waar Bertha's huis, dit huis, op uitziet bij de poort)
Mede op een Zaterdag in hooitijd, en in even
Verkwikkend avond-uur.....
En tevens klonk me elk woord
Daar in de kamer, of 'k dat nógeens zoo gehoord -,
In 't eigenste verband van menschen en van dingen
Beleefd had in ditzelfde tuinvertrek....
En lang, als moest ik afscheid nemen van de plek,
Bezag 'k elk voorwerp met een zonderlinge
Vermenging van geluk en weemoed in mijn ziel
En blik, tot deze op Bertha viel;
En van de mart'lares naar iets dat bloeide en straalde -
Naar haar portret als Twintig-jaar'ge dwaalde....
En leven kreeg die beelt'nis, leven....
‘Tom!’
Klonk 't angstig - Schuw zag 'k om -
‘Wat deert u?’
‘“Niets....”’
- ‘Dan wat de spiegel me verklapte.’
‘“Zie 'k bleek?”’ vroeg 'k luchtig;
| |
[pagina 350]
| |
‘Nu weêr rood als een betrapte -
Op koorts! Gij overwerkt u, beste vriend!’
‘“Maar heb - hier! zie dit stuk eens - heb mijn loon verdiend,”’
Had ik haar willen zeggen, ‘“heb 't er dóór gekregen
Dat mijn pensioenGa naar voetnoot1) na doode op úw naam komt te staan;”’
't Stuk brandde me op de borst, doch kwam er niet vandaan;
't Woord brandde me op de lippen, maar ze zwegen - -
Niet met me in 't graf zou dat geheim -, maar Bertha's zegen
Zou bij de ontdekking over den gestorv'ne gaan.
En 'k nam haar hand voorzichtig in de mijne;
Die opgetrokken, half verlamde, lieve hand!
- ‘Herinnert ge u,’ vroeg 'k, plots'ling overmand,
‘Dien Pinksteravond aan het Scheveninger strand?’
Langzaam keek ze op; en 'k zag een trek verschijnen
Van hooge vreugde en diepe smart:
‘“Die dag bepaalde ons lot...'k Bedoel”’ sprak ze verward,
‘“Ook met mijn man kwam ik dien dag in kennis...”’
Trilden
Er tranen in haar stem?...Neêr - zonk haar hand...
En 'k wilde
Niet opzien naar die oogen, even rein als schoon;
‘Vriendin!’ hernam 'k niet zonder worst'ling in den toon
Der woorden die ik uitbracht naar haar beelt'nis blikkend:
‘Broêr Just, in dat penseelwerk, schilderde ook uw Ziel;
En koos, als kunstnaar en als menschenkenner wikkend,
Uit al uw stemmingen een die hem 't meest beviel,
En zonder woorden zich kwam openbaren:
Zulk eene als mij eerbiedig opgetogen hiel'
| |
[pagina 351]
| |
Dien avond op het duin, nu vóór ruim veertig jaren...
- Beproevings uitverkorene naar hart en geest,
Zijt ge al dien tijd onwankelbaar geweest
In uw geloof ook aan onsterflijk leven - -’
‘“En in de hoop 't ook U te zien gegeven,
Mijn Thomas de ongeloovige!”’
‘Dat niet!
-- De onwetende, U benijdende!...’
‘“- wiens doen en laten
Getuigt van Die in 't hart gebiedt:
Ach, zonder dat - wat zou Geloof ook baten?
Eer zonder een geloofsdrang, maar gewetensvol,
Vervult men moedig zijne rol
In 't groote stuk waarvan de Maker onbekend is,
En waarin sterven zonder vrees het loonend end' is -
Van 't Voorspel, Tom...
Mijn medespeler, dank!
Viel 't spel vaak zwaar, vól hieldt ge, uw stem - haar trouwen klank!...”’
Zoo was ik dan begrepen zonder het te willen;
En zonder het te wenschen, toch beloond!...
Antwoorden - ware winst verspillen;
Waar' schennis ook van wederkeerig stille,
Verhéven neiging die zich nooit getoond -,
Zich geofferd had, zich eind'lijk zag bekroond!
Droom harer achttien -, mijner drie-en-twintig jaren,
Wenschen der Jeugd! wèl lang waart ge voorbij...
Eéns voedden we elk een vlam, en hoopten ze te paren -
Ons-saam nu 't droevig voorrecht de assche te vergaêren....
Een nagedacht'nis eerden wij....
| |
[pagina 352]
| |
Twee vogels vlogen op, saam op, bij 't morgenkrieken;
Roofvogels scheidden 't paar, en scheidden 't heel den dag;
Toen de avond duister vóór hen lag,
Herkenden zij elkaêr aan 't kleppen van de wieken.
Geen vreugde hadden ze gesmaakt,
Verloren gingen stem en krachten;
Nu op een zelfden tak vernachtten -,
En zagen zij weêr 't licht ontwaakt:
Daar blonk hun dal! daar schaterden hun dreven.
Daar schemerde hun uitgangstop!...
Hoog hieven ze de kopjes op -
Verlóren niet was 't doorgesparteld leven - -
Eén trilde in beider zang hun laatste harteklop.
Eind goed, al goed betitelde ik dit zuchtje,
Het ‘nonnetje’ stil nageneurd aan Bertha's zij;
En rolde dezer stoel de tuindeur uit, tot bij
Het naar de weide voerend brugje;
- Ziedaar uw dochter en uw kleinzoon mooi
Op weg om meê-geharkt te worden,
Riep jonge Berthe, en schudde 't lokkig hoofdje in orde;
Ruth en ‘dien ondeugd’ latende op hun troon van hooi,
Kwam ze onze schenkster met het thee-gerei te stade -
‘Rust roest’ zei de opgewekte lijderes:
‘Met horten, storten en gerinkel kom 'k er spade,
Maar kóm er toch, - en lees ú, Tom! de les
Om uw meewarig kijken....
Ja! ik lijd veel pijnen,
Maar slaap vrij goed; eet met den waren trek;
Lees matig (sinds mijn oogen wat foplustig schijnen)
Maar lees van 't Beste! en heb aan niets gebrek.
Ons kleintje helpt mijn handen lenig houden -
Hij is zoo sterk, zoo vlug, - hij slijt voor twee;
En ben 'k met hém weêr klaar, verplichting jegens oude
En nieuwe kennissen brengt menig handwerk meê,
En heel wat brieven schrijven!
| |
[pagina 353]
| |
Het antwoord doet mij op de hoogte blijven
Van and'rer lief en leed; het laatste ook is mij nut:
Ik leg er 't mijne eens naast, en voel me vaak beschamen
Door slechter heenkomst en oprechter Amen,
Of schud bij klachten 't hoofd, en vind in scherts een stut...
Mij, zichtbaar hulpbehoevend, heet men
Een ongelukkige. Heel lief! maar ik ontken 't;
Wel dankbaar mag 'k nog wezen, en ik ben 't -
Ofschoon te weinig; en wat and'ren aangaat, weet men
Van ieder die nog gaan kan, hóe 't hem gaat?
En wat er bij een uiterlijk gezonden staat
Droef in hem neêrligt? onder zielsbezwaren,
Of geldnood, schulden, een verlaten ouden dag!....
En ik? 't Is me een genot, maar om me heen te staren:
Zie meê rond! Hier - die brief uit Indië - een lach
Schijnt me over 't dunne mail-papier te glijden....
Links van me, een dochter die elke ouder me benijden -,
En in wier man 'k een tweeden zoon bezitten mag;
En rechts, een vriend als men er zelden zag....
Já, Tom!
En daar, als veulentje in de weide,
De kleine Tom, - die Kleine Ruth weêr plaagt
Tot ze als een moedertje hem, 't reuzenpopje, draagt.
En dan zoo'n avond! Buiten zitten zonder vreezen;
Zoo'n landschap! waar de rustdag wordt besteld
Die morgen geen voêr hooi meer op den akker telt;
Wat opgeladen wordt, zal wel het laatste wezen;
De heele week is 't huis één geur geweest!
De landweg één gerij! mijn hart één feest!...
Want alle dag mooi weêr, en alle morgen
Die vogels, en voor zorgen - blijde zorgen,
Versterkt dat niet het lichaam door den geest?
Heel vroeg vandaag betrapte ik mij op zingen,
En later weêr...
Die 't afbrak, was de brievenbel -
| |
[pagina 354]
| |
En toen ik had gelezen, weende ik wel - -
Maar dankt men inniger dan zóó voor groote dingen?’
En met gevouwen handen zat ze, en hief het oog;
En van 't nog schoon gelaat, van 't indrukwekkend wezen
Dat smart -, maar zelfbeheersching tevens! gaf te lezen
In al zijn lijnen, ging een glans uit waar 'k voor boog
Met opgefrischte ziel en zwijgend welbehagen;
Op Bertha's wreed gekromden schouder lei 'k mijn hand;
En 't was naar 't Avondrood dat stil twee oudjes zagen
Terwijl, als toegejuicht door weergalm te' allen kant,
De zang der hooiers opsteeg van den wagen
Die 't laatste van den oogst weghobbelde over 't land.
‘Komt, kind'ren, met ons drieën prentjes kijken!’
't Was jonge Bertha die aldus ons mijm'ren brak,
En mij een tuiltje reseda kwam reiken.
En met een teederheid waar nóg haar droom uit sprak,
Zag - die weleer een Roos deed in mijn knoopsgat prijken -
Zag de oud're hoe 'k mij sierde...En turend vreemd en strak,
Zocht ze verstrooid Ruths manen glad te strijken,
En 't hooi te weren - dat Toms handje er tusschen stak.
‘Uw kleine wilde,’ zei ze, Ruth het leeuwtje kussend,
‘Brengt me op iets kalms: haar tantes Handschrift bracht ge mee?’
‘“'t Niet altoos kalme...
Zeker, daar gaat veelal vreê -
Een ademtocht van uit, onreine vlammen blusschend
Met lieflijke' ernst, maar ook met liefderijke kracht;
Van aard hartstochtelijk, heeft Ruth het ver gebracht
In zelfbedwang - zóó ver als men 't kán brengen:
't Heeft in die nonnetjes-natuur
Gestormd somwijlen! En ofschoon aan Godd'lijk vuur,
Gevaar liep zelfs een Ruth de vleug'len zich te zengen
Eer hare stemmigheid haar bijnaam kon gehengen!”’
| |
[pagina 355]
| |
'k Nam 't muffe Handschrift, zag waar 't openviel, -
En van haar naneefs lippen gleed half-luide
't Verhaal der maagdelijke weeûw, oudste aller bruiden - -
Geen bril behoefde ik voor 't geprente ook in mijn Ziel.
Dra moede en stil het donker ingedreven,
Rust van den aardschen strijd mijn toch gezegend leven,Ga naar voetnoot1)
Herhaalde ik; en als niet aan 't ‘nonnetjen’ ontleend, -
Als woorden uit mijn eigen ziel gestegen,
Zóó klonken ze in mij na, - en zóó ook Bertha tegen?
Uitvorschend blikte Zij - en met bezorgdheid, scheen 't -
Die niet kon droomen van Ruths invloed op háár leven
Zoo ras het mijne ‘'t Donker zou zijn ingedreven.’ -
‘Lees heel dat Handschrift!’ pleitte ik met echt neeflijk vuur.
‘“Graag; 't nonnetje is wel zoo'n oorspronk'lijke figuur,”’
Sprak de and're en sloeg verbaasde blikken om zich henen,
‘“Dat haar toehoorderes al starren ziet verschenen -
En roek'loos nog op schoot zit van Natuur...
Wat luwe bladstille avond trouwens, vrij van dampen;
Was 't immer zóó, wij haalden de acht-en-tachtig nog
Van Ruth de biechteling...”’
- ‘die trots haar rampen
Op drie na honderd werd! Geboren toch
In 't sterfjaar van den Zwijger, bleef ze op aarde kampen
Tot Vondel 't hoofd had neêrgelegd:
Bijna kwam 'k tusschen deze twee terecht,
Is 't laatste woord door hun vereerster opgeschreven....’
‘“Wier lust bleef worst'len in 't geloof aan Beter leven!”’
‘Voor mij mist zóó hooge ouderdom wel wat gezag...’
‘“Onhoff'lijk ook, Tom?”’
| |
[pagina 356]
| |
‘Dank mijn eigen ouden dag,’
Schertste ik terug; ‘intusschen onder uwe vlag
Heeft Thomas Eén-arm ridderlijk weêr dienst genomen!...’
Met moeite - want de pijn op 't hart was weêrgekomen,
En 't klopte hevig - rolde ik Bertha's stoel in huis;
Kuste den kleinen Tom, den lieven slaper, de oogen;
Zijn schoone moeder 't voorhoofd; drukte, vreemd bewogen,
Tot driemaal Bertha's hand....
En voelde, op straat beland,
Mijn taak vervuld, mijn kracht me onttogen...
't Ging moeilijk, maar het ging toch. Met een vreemd gesuis
In de ooren, en op Kleine Ruth soms leunend,
Bij haar gebabbel heimlijk kreunend,
Kwam 'k veel te laat voor 't lieve Leeuwtje thuis.
II
Blijde nachtwaak Een praatjen op de stoepbank met dat paar der paren,
Just en zijn Anna, deed me goed -
Het lichaam schikte zich weêr naar 't gemoed;
Iets feest'lijks had toen 't maal, waardóór kan 'k niet verklaren.
En toen ik uit mijn raam de starren had gegroet,
Kwam onbedwingbaar de oude schrijflust ingevaren.
De reseda uit Bertha's tuin,
Getuige nog der avondweelde,
Geurde uit het frissche bad; een fluit, van verre, kweelde:
Met Haydn's Serenade stoeiend, speelden
De vlerkjes van het Westen om mijn kruin.
En 'k schreef. -
Toen 'k eind'lijk opkeek, sloeg 't twee ure;
't Loof ruischte sterker; bleeker starren zag ik turen;
| |
[pagina 357]
| |
Den dag al noodend, kraaide een haan...
Ach, Benjamin!
De morgenwandeling met oom schiet ge er bij in - -
Maar wacht, 'k leg prenten klaar....
En thans mijn pijp en veder,
Hebt dank! in reine Zondagsstemming leg 'k u neder.
Aanhangsel
Wat Benjamin in zijn ooms Dagboek schreef,
veertig jaren na diens verscheiden.
‘Tom niet gewandeld? op 't onbijt-uur niet beneên?’
Had vader ongerust gevraagd, en was gaan kijken:
- Oom ‘bleef nog maar wat liggen,’ had veel pijn naar 't scheen,
Hij klaagde zelfs! en vader liet hem niet alleen....
Zijn uitzicht wou ook moeder niet het rechte lijken,
En knorren moest ze: ‘'s nachts een open raam
Komt niet te pas, broêr! in uw fijne kraam;’
En handig schudde ze de kussens van den kranke,
Die ‘Justus' Zondag (zuchtte hij) bedorven had.’
‘“Maar Tom, juist aan mijn Zondag heb ik tijd te danken;
En is er ruimer kerk, en zijn er reiner klanken,
Dan waar twee broeders omzien op hun pad,
En zeggen: trouwer hand dan de Uwe is nooit gevat!”’
Ooms linker, vaders rechter, zag 'k elkaar ontmoeten;
En moeders beide zegenden het vreemde paar;
Diep aangedaan, láchte oom; en stil, met de oogen groette
En dankte hij de Kerk, voor wat hij minde in haar -
Het ochtendklokgelui; zoo zangerig als zwaar.
‘En nu, Just! (vroeg hij) lees me iets voor bij deze toonen:
Om 't even wát; Omhoog voert al het Schoone.’
| |
[pagina 358]
| |
Mijn prenten halend, woonde ik dat tooneeltje bij
Met een gevoel - alsof daar in de alkove
Nóg iemand was.....
En schuw blikte ik terzij
Bij 't gáán.....
En dat gevoel kwam weêr, droeg 'k meê naar boven
Toen oom ons opriep om zijn legersteê:
En wie daar was, en geheimzinnig heerschte,
Stom, roerloos, ongezien (een vreemde en toch hier de eerste)
Deelden maar al te ras, te droevig-duid'lijk meê -
Het oog dat niet meer zag, maar staarde!
Het lichaam zonder pijn, 't vervarend onvervaarde!
Wat aan dit kille roerend ging vooraf,
Moge in het Boek van mijn Vertellingen beschreven:Ga naar voetnoot1)
- Ben wou luidruchtig dooden op doen leven,
En zag den stillen God zich wenden naar Ruths neven,
En zag hoe de oud're broêr den jong're in vreê begaf. -
Wat oom kort vóór zijn heengaan dichtte,
En teekende met naam en dag,
Teekent hemzelf: ontgroeid aan kerkgezag,
Wist hij - zijn wenschen onderwerpende aan zijn plichten -
Door U, vreemde Avond-mijm'ring!Ga naar voetnoot2) zich te stichten:
Purperwolk met gouden randen!
Mocht ik op uw donzen lagen
Over meren, bergen, landen,
Over afgelegen stranden,
Over wereldzeeën jagen...
| |
[pagina 359]
| |
Maar de wolk verschiet van kleuren,
Vaart en vormen gaat ze derven;
Opwaarts ziet ze een vogel zwerven -
Niet bij machte zich te beuren,
Daalt ze en komt in regen sterven.
Wolken-spiegel werd mijn schoone
Purperwolk met gouden randen...
Dank voor zulke losse tronen!
Zulk een luchtpaleis bewonen
Doet in zulk een plas belanden.
Alles volgt zijn lotsbestemming:
Wolken maken nat, of laven;
Wij, naar 't uitvalt, gaan of draven
Tot we - vrij van hartbeklemming,
Los van lot en huis en have, -
Vrede's donker Diep zien blinken,
Waar een elk zich mag gerieven,
En vergetelheid moet drinken...
Ach! geen buur ter rechte of linke
Die 't vervolg zal overbrieven.
Aan den wal staan onze neven
Kolk en wolken te ondervragen...
Valle er, tot wat troost in 't klagen,
Een gedacht'nis aan ons Leven -,
Geest'lijke Erfschat weg te dragen!
En wat, uit vaders afschrift der Schrifture
Van vrouwe Ruth, ter uiterste ure
Oom voorgelezen is en hem weldadig trof -
't Verhaal waarbij een vouw ligt, met een + geteekend,
En in haar dorheid méést welsprekend
De reseda uit Bertha's hof -
Dat worde ééns naverteld om voor ooms ‘Lieve Vrouwe’
In and'rer ook dan Zijn en Bertha's hart
Een eer-kapelletje te bouwen,
Dat bij geloofsverschil den zwaarsten moker tart!Ga naar voetnoot1)
|
|