| |
| |
| |
Potgieters Eeuwfeest
Door
Alex. Gutteling.
De Beursklok dreunde: een zwaar geluid
De wimpels wuifden boven 't groen,
Wat of die menigt er kwam doen?
Wat viel in 't heetste van 't seizoen -
IJl die fontein! IJl 't schaûwfestoen! -
Wat viel te zien, dat tram bij tram
Dat helle schel 't gebom doorgilde? -
Wat vormeloos door zeil omhulde
Gedaante zich daar opwaarts tilde?
Gold háar in 't rond die luide...hulde?
Een pretje! is ernst op éen gelaat?
Voor 't glanzend sombere paleis,
| |
| |
Van ouderdom verweerd en grijs,
Maar fier, in bovenaardsche peis,
Torsend zijn sier, dien tijd ten prijs,
Hij óok draagt zulk een diepen vree,
Op 't hemelsch aanschijn; witte haren
Wuiven om blauw-doorschijnende aêren:
Hoofd als van zaalge martelaren
Om aardeleed in peizend staren
't Stadhuis...zijn koepel draagt geen vaan,
O doode woon! 't Leven omsloot
Ge eens van een wereld rijk en groot -
Geen kunst die u niet hulde bood! -
Waar' 't vreemd als om dien schandedood
Toch weent hij niet: ‘De Schoonheid blijft.
Verlies van macht, van roem en rang?
Hoe schoon tot in zijn ondergang’...
Zoo fluistert hij, en volgt den drang
Der menigt, in onzinnigen zang
| |
| |
‘De zegepraal der rechte lijn! -’
De stoere Beurs, als uitgehouwen
In roode rots, trotsch in den blauwen
Hemel - ‘Een ras dat zoo kan bouwen
Dee 't zuilental dat mij deed grouwen
Zoo spreekt hij - 't woord, maar half verstaan,
‘Douw om, douw om, die stijve Griet!’ -
‘Is 't nog altijd hetzelfde lied?’
Zucht de oude: ‘erkent men 't schoone niet
Ofschoon men 't klaar voor oogen ziet?
Nu zweeg 't gelui, stolt het gedrang
In 't midden spreekt of preekt een stem.
Hoe dicht het volk tot volte strem'
De grijsaard dringt met vasten klem
Van de' arm erdoor - zij wijkt voor hem,
Haar wrok niet fluistrend.
Daar, in den zwart-en-kleurgen kring:
Een spreker aan den voet van 't beeld,
Nog steeds door 't grauwe zeil verheeld.
| |
| |
Of zich diens geestdrift mededeelt
Aan de andren? - tronies stom-verveeld,
Is er wel geestdrift in dien toon,
De grijsaard vlucht, zijn blinkende oogen
Even door vochtig waas omtogen,
Buiten de schaar...zie hem bewogen:
De ontgoochelde - om Gods vree ten hoogen
Zij dalen stralend. ‘Beid uw tijd!’
Kijk, 't kleurt hem tegen, als den brand:
Belsazars doem, een tooverhand,
Schreef liefdrijk hier een aan den wand
Den troost wie wanhoop-overmand
Weer galmt het luien klaar en zwaar.
't Beeld dat doet juichen?
Hoe zweeg men stil, verstond men 't uur,
Ontroerd, verheugd om Schoonheids duur, -
De grijsaard schouwt in scherp getuur:
Van welke idee moet aan dien muur
Hij wipt stoep-op, door de open deur -
| |
| |
‘Waarvan, waarvan peinzen dees menschen?
Wat geldt hun haat? Hoe zijn hun wenschen?
Ver buiten mijner droomen grenzen,
'Lijk vreemder steeds in sterkre lenzen
Hij schrijdt door 't donkere portaal.
De steenen trap, sober doch schoon,
Verheerlijkt door een kleurge kroon:
Wandschildring - waarom in dees woon
Des Handels de Arbeid lof geboôn? -
Omhoog - een deur staat aan - het blauw
Mijn stad’ - zoo fluistert hij ‘zoo wijd
En stralend voor mij uitgespreid:
De Schoonheid is van de Eeuwigheid,
Hoe de gedachte' in iedren tijd
Daar stond het beeld. Het plein liep leeg.
Zongloed verbijsterd voor hem stond,
Jeugdig en stoer, zijn haren blond,
Lichtblauw en droomrig in 't gezond
Aangezicht de oogen, en wiens mond
| |
| |
Doch eindlijk sprak hij als in droom,
Bij Dante's feest dacht ge: als hij kwaam'
Nu heel de weerld en 't volk tesaam
Verrukt verheerlijken zijn naam - -
Gij vondt de menigt, trots dien kraam,
De Schoonheidsdienst eischt martlaars hier.
Doorscheen de lokkende tafreelen
Waar andrer eeuw vizioenen spelen
Die lief of trotsch ons mededeelen
Hoe naar dien tijd, dien rijken, eêlen,
Uw tijd was klein: gij zweegt het niet.
Van uw verbeelding-weeldrig lied:
O volk dat uw verval niet ziet,
Wiens leven dadenloos vervliet -
Hoe kan der zon stilstaande vliet
Men liet u eenzaam, noemde in spot
Zaagt gij der Schoonheid zegepraal,
Vervuld eens droomers ideaal, -
| |
| |
Herwont ge uw gloed uit wanhoop vaal,
Stouter dan ooit beheerscht uw taal
Verbaast ge u om dit nuchtre feest?
Eerst Rembrandt, morgen Bilderdijk,
Dan u, elk pretje maakt ons rijk -
En welk een deftig eereblijk
Commissielid - met lintjesprijk -
Doch schoon de menigt nog gewis
Wie twijflen moog' - geen dichterhart,
Dat Schoonheids zege rustig mart:
Zon dringt door de aard, hoe kil verstard,
En wekt het zaad. Geen hoon, geen smart
De grijsaard knikt hem vriendlijk toe.
Zoo spreekt hij ‘geen herinneringen
Aan Hollands Gulden Eeuw verdringen
Zich aan zijn muren, - vreemde dingen,
Symbolen die mijn geest ontgingen,
‘Een andre idee beheerscht ons nu.
| |
| |
Bekrompen, - maar men kent u niet,
Open naar heel het aardgebied...
Niemand zal 't schaden zoo zijn lied
De liefde voor zijn land doorvliet’ -
‘In alle zielen van dees tijd,
Niet naar 't Verleên, naar Toekomstgaard,
Niet van éen volk, van heel onze aard
In éénen schoonen bond vergaêrd...
Gelijkheids Rijk! de Menschheid staart
Dat denkbeeld spreekt uit iedre sier
Manen tot kracht en soberheid -
Maar ach, onzeker en vol strijd
Zelfs van de besten, is dees tijd -
Geen Eenheid werd hier, als 'k benijd
Dien kathedralen, rijk-gebeeld:
Waar iedre lijn en iedren boog,
Waar torens rank-gespitst omhoog,
Waar 't beitelwerk aan poort en toog,
Eén zin bezielde, éen trouw doortoog
| |
| |
O dat 'k die weemling, waar zich elk,
Alleenstelt - een eenzame bloem,
In frissche jeugd der tuinen roem
Kleurig in 't gulden biegezoem,
Tot de onbeschutte een stormvlaag doem' -
Gij zaagt een steen met drieërlei
Daar de appels pluiken: de eerste dagen
Der menschheid - ginds, zie zonder klagen
Hooploos die slaven vrachten dragen:
De duizenden wier vruchtloos jagen
Maar 't Huwlijk - midden in den steen -
Dees droomen in 't portaal; 't Verleên:
Een vrouw verkwanseld hoe ze ook ween' -
Armen en rijken gaande uiteen:
Dees tijd - Christus die allen een'
Toch eerden we ook het schoon Voorheen:
Gijsbrecht van Aemstel, Coen, De Groot.
Ga met mij, voor de zonne vlood
| |
| |
Van 't hooge raam -’ hij ging en bood
De' ander geleide - een deur ontsloot
‘O kunst van 't kleur-beschilderd glas!
Dit handwerk, hulde aan wie 't in eer
Herstelde, en schoon gelijk weleer!
Ik vind mijn lief Verleden weer
In die tafreelen: éven teer
Zoo spreekt de grijsaard; warme schijn
De schemerstilte in zachte kleuren,
Schijnt om verganen tijd te treuren,
Hoe fier zich die gestalten beuren...
Nauw durft de jongre hem ontscheuren
Zij dalen. Zie, wat blijde zaal!
De zon licht uit die blonde muren,
Doorbloosd van sierlijke figuren,
't Is zoet die nissen in te turen
Vol kleurge schaûw - men zou er uren
Die rust vol kracht, die boog bij boog
| |
| |
Die schoonheid stoer, die toch bekoort...
Maar zie, reeds gaan ze door die poort,
Reeds staan ze in de andre lichtzaal voor 't
Vroolijk schildrij - hoor 's blonden woord
‘Welk schoon tafreel nietwaar? Bezond,
Rijk stroomt het lichte en gulden zaad
Uit de open hand - een lief gelaat
Lacht bij de haag -, en zwaaiend gaat
De zeis door 't graan: de maaier staat
Wie zal de blijde maaier zijn?
Zaaien wij, maar aanschouwen 't niet
Hoe 't koren eens de vore ontschiet’ - -
Een traan zijn droomersoog ontvliet,
Maar o, hoe troostrijk de ander ziet - -
Zij gaan door de' uitgang. 't Helle licht
Zij opwaarts naar dien gevelsteen:
‘Als uit de gulden dagen een,’
Prijst de oude - ‘De Aarde wordt straks één,’
Leest de ander luid: ‘dit is 't wat 'k meen,
't Juicht van dees muren!’
| |
| |
‘“Droomer!”’ - ‘Maar waart gijzelf het niet?
Al werd ons droomen werklijk nooit,
Wie 't leven droomende vermooit,
Hij leeft alleen, zijn schoonheid tooit
De latere eeuwen - zou 'k dan ooit
Zij schrijden voort. Het ver station
Gewar van masten, wimpels, touwen.
‘“Wat is 't gebouw, dat 'k ginds aanschouwe?
Waar 'k wijd weleer het IJ zag blauwen,
Bezoomd door stralende landouwen - -
'k Hoor nòg 't geklater!”’
‘Hoe schoon tot in haar ondergang!
Nu zoudt ge er weinig heerlijks zien:
Rookend voortsnorrende machien, -
De opkomst mocht minder schoonheid biên
Gij zoudt die van 't verval misschien
Maar wend u thans naar 't nieuwe schoon:
Zie, als een stad - elk onderdeel
Volkomen sluitend in 't geheel,
Blinkend in 't gulden zongespeel
| |
| |
De tinnenlijn - o schepping eêl
O, dat der wereld Maatschappij
Eén evenwichtig-klare bouw
Waarin men ieder deel aanschouw'
Vrij en gebonden; hoog in 't blauw
Geevlend en toornend - klokgalm zou
Hij wendde 't hoofd. Hij was alleen.
Een bovenaardsche glanzenval
Zonk sidderweemlend overal,
Er voer een lied met zacht geschal
De luchten door: ‘In Schoonheid zal
|
|