De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Inleiding tot ‘Gedroomd Paardrijden’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 258]
| |
ding komt in Potgieters werk dikwijls voor en in dit laatste niet meer dan in veel van zijn vroegere. Toespelingen te maken heeft hij nooit geschroomd, en wanneer hij hier soms de maat te buiten gaat, heeft hij doorgaans zorg gedragen voor een verklaring aan den voet van de bladzijde. Waar zulke verklaringen noodig zijn, leest men wel langzaam, doch er blijft toch niets onduidelijks. Maar het samenstel: als dááraan de moeite van het begrijpen te wijten is, dan schiet ons niets over dan studie, die dat samenstel verklaart. Potgieter heeft er altijd van gehouden den lezer in het onzekere te laten omtrent zijn bedoelingen. Bekend is, uit zijn jongere jaren, de novelle ‘Lief en Leed in het Gooi’ waar de door studenten omzwermde schoone een aantrekkelijk raadsel blijft. En het laatste, na zijn dood gevonden, fragment van zijn ‘Leven van Bakhuizen’ bestaat uit tachtig bladzijden dichten druk, waarin een achtiende-eeuwsche jonkman wordt opgevoerd, wiens naam niet door hem wordt genoemd. Het was Potgieter eigen het feit dat hem tot schrijven dreef terug te houden. Hij liet zien wat het in hem opwekte: wie dan meezag, wie dan meeleefde, zou op het eind ook het feit verstaan, en alleen zulk een - meende hij - was waardig het te verstaan en verstond het juist zooals hij. In den tweeden bundel van zijn Poëzy, die van de ‘Gemoedsgetuigenissen’, besluit ‘Gedroomd Paardrijden’ de reeks die ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ heet. Maar het gedicht zelf is, in zéér nadrukkelijken zin, Potgieters eigen nalatenschap, zijn menschelijk en dichterlijk Testament. | |
IIAls genomen uit ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ waren in 1834 zes gedichten verschenen in De Muzen, het tijdschrift dat Aernout Drost en J.P. Heye begonnen waren uit te geven. Een voorgevoegd schrijven, in den stijl van de toenmalige humoristische essays, deelde bizonderheden meê over dien Landjonker en heette te zijn opgesteld door een Neef van hem, die op den Huize ter B....woonde en zich alleen met zijn voornamen Joan Unico teekende. Het blijft de vraag of de naaste vrienden in neef en jonker iets anders | |
[pagina 259]
| |
gezien hebben dan de fantazieën die ze waren. Drost zeker niet die, volgens zijn briefwisseling, een van de gedichten al buiten de vermomming gekend had. Door hem bovendien werd - zooals we aanstonds zien zullen - de inleidende schets bijgewerkt. Maar dat Heye, Bakhuizen, en enkele anderen, indien zij buiten het geheim bleven, door die simpele inkleeding bedrogen zouden zijn, betwijfel ik. Van Vloten, in elk geval, stelt in den tweeden druk van zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, gedateerd 1870 (in den eersten werd het nieuwste tijdperk niet behandeld) de ‘bij wijze der Nalatenschap van een Landjonker’ verschenen verzen eenvoudig op naam van Potgieter. Eerst waarschijnlijk in engeren, daarna in wijderen kring, is dus de ware maker - die zich dan ook voor een vriendin als mevr. Bosboom niet trachtte te verbergen - als zoodanig bekend geworden. Toen Potgieter, na 1870, besloot de fiktie opnieuw te gebruiken, wist hij dat. Hij wist dat hij niet meer zeggen kon: ik heb niets te maken met dien Landjonker. Hij moest zich voorstellen als tenminste den uitgever van diens nalatenschap. Deed hij dat, dan lag het voor de hand, niet maar, bijvoorbeeld, te zeggen: ik heb de papieren van dien Neef gekregen; maar de verbeelde betrekking uittebuiten. De vroegere verzen gingen al op zijn naam, de latere zouden waarlijk door den stijl genoeg verraden wie ze geschreven had: hij zou ze dus, wel niet hebben voortgebracht, maar dan toch omgewerkt. Dat hij, indertijd, meer dan omwerken gedaan had, hadden alleen de naaste vrienden geweten: Drost en misschien Bakhuizen - mogelijk ook Heye, de eenige van de drie die nog in leven was. Hij zou dus gelden als omwerker en dat hij het gedaan, en met zooveel piëteit gedaan had, dit werd verklaard door de bekentenis dat de dichter zijn vriend was geweest. Hij stelde zich dus voor als de Vriend van den Landjonker. Dat was zijn nieuwe schepping, de verbeelding van zijn ouderdom. En zij leek zóó werkelijk dat Huet, de jongere vriend die hem het meest van nabij kende, erin heeft geloofd. | |
IIIIn zijn ‘Toelichting’ bij de ‘Nalatenschap’ van 1874 | |
[pagina 260]
| |
erkent Potgieter den brief van Joan Unico zelf te hebben geschreven. Tevens vertelt hij dat Drost hem had ‘opgepoetst’. ‘Aernout Drost verlustigde er zich in mijne waarheid en dichting over den Landjonker, hier wat minder doorzichtig, daar wat meer waarschijnlijk te doen worden. Het heugt mij nog, hoe het mij verraste, dat hij, als met zienersblik, menige bizonderheid ried, die in mijn opstel onvermeld was gebleven; hoe hij er zich in verkneukelde, als hij gelooven mocht den onbescheiden navorscher het spoor bijster te hebben gemaakt.’ Uit deze woorden is het duidelijk dat Potgieter, terwijl hij toegeeft den brief te hebben geschreven, toch niet zijn inhoud voor verzonnen wil laten doorgaan. Er volgt daaruit, niet dat die inhoud werkelijk waar is, maar dat hij door den lezer van de nieuwe ‘Nalatenschap’ geacht moet worden waar te zijn. Dat is ook zoo; niet alleen den Neef, die den brief dan niet heeft opgesteld, maar ook andere personen, toestanden en bizonderheden die in den brief voorkomen, zullen we in het latere werk aantreffen. Ik geloof zelfs dat het goed zal zijn als de lezer die deze studie volgen wil vooraf van dat schrijven kennis neemt.
‘Den Huize ter B...Junij 1834.
Theodoor V..D...., een verre Neef van mij, was een brave jongen, mijn beste Lezer! en ik zoude er gaarne mijn halve landgoed voor geven, om hem nog des avonds, uit de donkere lindelaan, in het groene jagersbuis te zien thuis komen, vergezeld van een paar mooie patrijshonden, die nu geen twintig schreden van hunnen jongen meester, bij het dorpskerkhof begraven liggen. Hij was een brave jongen, zeg ik, maar of hij een goed dichter genoemd mocht worden, zulks betwijfelde hij zelf te zeer, dan dat ik het u zou durven verzekeren. Ik aarzel daarom aan het verzoek van vier of vijf vrienden en een paar lieve meisjes te voldoen, en zijne nagelatene dichtstukjes in het licht te geven. Zij hebben ons menig uur aangenaam gekort, maar wij gulle Gelderschen, zijn mogelijk keuriger op een schoon landschap, dan op een schoon vers. Gij bemerkt het reeds, nooit las mijn Theodoor op den huize | |
[pagina 261]
| |
De Wildenborch, want daar leert men van onzen Staring en die hem omringen beide even juist waardeeren. De Boekverkooper uit de Stad plaagt mij echter ook zoo aanhoudend om die gedichtjes, dat ik mijn grijzen Jurgen reeds tweemaal last gaf, hem te zeggen dat ik naar mijn boekweit was gaan zien, terwijl ik bij den vijver, met de Arnhemsche Courant bij mij, een pijp zat te rooken. - De oude knecht merkte trouwhartig genoeg aan, dat dit de eerste bedelaar mocht heeten, die ik in mijn leven onverhoord wegzond. De goede grijskop wist niet, dat Mijnheer de Uitgever mij vijfentwintig prachtexemplaren ten geschenke beloofde! Maar, “om tot onze schaapjes weder te keeren”, zooals La Fontaine zegt, wat hij praten - wat onze Dominé ook zeggen moge, dat men in onzen tijd minder op de verzen dan op den Maker let, en er niets verder vereischt wordt, dan dat de laatste voor braaf en eerlijk bekend sta, om den eersten eene goede recensie te bezorgen; zie, daaraan kan ik mijn zegel maar in het geheel niet hechten. Het is mij nog nooit ingevallen te vragen, of de schilders der familieportretten - die boven op de groene kamer hangen, indertijd wel alle hunne rekeningen op den eersten Februarij betaalden, nooit een lief meisje een kus ontstalen, nimmer een glas wijns te veel dronken; - en evenwel zie ik altijd met vernieuwd genoegen het gul gelaat van mijnen Oud-oom, die bij Doggersbank de overwinning hielp behalen; - de vriendelijke lach mijner brave moeder, die de stijve roos, nog bloeiende, in hare kleine witte vingeren houdt; de eerwaardige trekken van mijnen Vader, die Schepen en Raad was, toen beide nog iets te zeggen hadden! Dankbaar gedenk ik hen, die mij door hun talent die vreugde verschaften, en zoude den man niet kunnen liefhebben, die mij door een verhaal der menschelijke gebreken dier kunstenaars, het genot de kunst zoude willen vergallen. - Heeft er dan immer een mensch geleefd die zich van alle gebreken kon vrijkennen? Denk hieruit evenwel niet, dat er aan de nagedachtenis van onzen Theodoor vlek of rimpel te vinden is. Schulden heeft hij niet gemaakt, beleefd was hij tot jegens de dochter van den Koster toe; een uur in het rond werd hij door de armen om zijne goedhartigheid geprezen. Wat meer is, ofschoon uit | |
[pagina 262]
| |
beginselen, als hij zeide, van den krijgsdienst afkeerig, maakte hij evenwel den Tiendaagschen Veldtocht mede, en verwierf het kruis zoo goed als elk ander. Zonderling genoeg, vindt ge niet - heeft hij dien echter nooit bezongen. ‘Vijanden, mijn beste lezer! vijanden had mijn Theodoor niet, zoo ge den Schoolmeester van het dorp uitzondert, die ook wat aan de kunst doet, en het hem nooit vergaf dat hij nimmer de oude staatsiekoets in liet spannen, om naar de stad te rijden en aldaar eene van des onderwijzers lange voorlezingen in het Nut bij te wonen. Doch gesteld zelfs, - in mijne ziel ben ik van het dwaze dier onderstelling overtuigd, - doch gesteld zelfs dat geen Recensent er genoegen in zoude vinden - hem uit zuivere liefde voor de kunst eens duchtig te vegen; gesteld zelfs dat zijn naam in een Maandwerk of drie met lof mocht worden vermeld - ik ben te dikwerf door aankondigingen en beoordeelingen bedrogen, dan dat deze mij een borg zouden wezen, dat ik niet over eenige jaren, nog geheele rijen overgeschoten exemplaren zijner verzen, op de planken van den Uitgever zoude ontmoeten. En dat - ziet ge? - dat zoude mij bitter grieven, en wilde ik gaarne voorkomen. Ik heb in mijn leven zoo goed dwaasheden bedreven als een ander, - maar het zoude toch de ergste van allen wezen, als ik het mijzelve had te wijten, dat men mij in het najaar, uit de stad, kruit en lood, in verzen van mijn Neef gewikkeld, toezond - en de boerenmeisjes van het dorp, als het kermis is, de rijmen van den jongen Heer op de zakjes van koek en letters te lezen kregen. - In een tijd als de onze, waarin zij Theodoor reeds meer achtten, omdat hij een hupsche jongen, dan omdat hij een Jonker van ouden adel was, moet men zich voor al wat der spotternij voedsel kan geven bijzonder wachten, - ofschoon een Land-Edelman ben ik trotsch op mijn naam - en had er buitendien Theodoor te lief toe! - Onwillekeurig zou het verwijt dan bij mij oprijzen: hoe dikwijls heeft mij die brave jongen niet gezegd: “Beste Neef! er is onderscheid tusschen verzen en verzen, en hoe gaarne ik u en de Juffers uit de buurt mijne stukjes voorleze, ik weet niet wat ik liever deed, dan ze onder de oogen van een Feith of Bilderdijk brengen!” Met den laatsten vooral heeft hij veel op - | |
[pagina 263]
| |
en diens Geestenwareld heeft hem een zijner vrienden, een knap Student, die eerlang Meester in de Rechten wordt, nog op zijn ziekbed moeten voorlezen. Tot overmaat van ellende - had ik bijna gezegd - geeft deze mij nu zijn woord van eer dat het niet alleen uit vriendschap en beleefdheid is, dat hij op de uitgave aandringt. Beleefdheden zijn de eenigste zaak waarmede de lustige jurist in den vertrouwelijken omgang den vrek speelt, om er des te milder mede te zijn op Letterkundige Soirées, voor welke hij nimmer een te groote Dosis Loftuitingen in voorraad mede kan nemen. Daar nu zijn oordeel, als dat van een aanstaand Geleerde, vrij wat gewicht heeft, liet ik mij eindelijk overhalen eene proeve uit de nalatenschap te geven, temeer daar mijne vrienden en de aardige meisjes er nog altijd even ernstig op bleven aanhouden en mij voorstelden, op den huize ter B. eene letterkundige Soirée te bepalen, welke men geheel zou toewijden aan de keuze dier stukjes. De lieve Wichilde wenschte zich reeds geluk, den volgenden winter overal van de letterkundige assemblées te kunnen spreken, die op mijn landgoed ingevoerd werden. Wie mij maar eens ontmoet heeft, weet, dat ik alles wat naar nabootsen en naäpen zweemt, onverbiddelijk haat. Daarom noodigde ik allen den ganschen dag bij mij. Ik zegen dien inval! Het was een overheerlijke dag, beste Lezer! Wij hebben gevischt, gewandeld, gereden, muziek gemaakt, gezongen, geschertst en de lieve meisjes geplaagd. Toen de bengel ons eindelijk huiswaarts riep, vonden wij het in de hooge eetzaal recht lustig en aangenaam. Niemand dacht eraan om voor te stellen, dat wij ons weder naar buiten zouden begeven, dan toen de zon reeds achter de groene hoogtens verdwenen was. De Johannisberger die ik van mijn Grootvader geërfd heb, is niet minder keurig dan oud. Op een warmen zomerdag en in goed Geldersch gezelschap, moet hij, als vloeiend goud, uit de donkergroene flesch in den donkergroenen roemer geschonken worden. Ha! als de rand des bekers door den paarlend schuimenden wijn bevochtigd wordt, verbeeld ik mij dikwijls gestemd te zijn als een dichter. Zoo was het dien dag! het was den achtienden Junij. De zon was juist ondergegaan. toen wij op den vijver- | |
[pagina 264]
| |
heuvel, onder de treuresch, ons hadden nedergezet; de dames dronken er thee, ons moest Jurgen nog een paar flesschen van dien Johannisberger brengen, ik haalde nu Theodoors gedichten, en liet der jeugd de keuze over. Gij begrijpt dus waardoor het komt dat de Liefde schering en inslag dezer versjes is. - Had ik gekozen, zeker was een ernstiger gedeelte van het Boekje opengeslagen - maar mijn baard is nog niet grijs genoeg, om, nu zij het anders begrepen, daarover te knorren. Gij zijt gereed te vragen, goede lezer! hoe deze proeven gekomen zijn, waar gij ze vinden zult. Op mijn woord het is daarmede zeer zonderling gegaan. Ik zou u wellicht alles ophelderen, indien men niet zooveel van papieren, handschriften en dergelijke dingen meer verdicht hadde, dat de belangrijkste waarheid, ik meen dit met reden te vreezen, geene belangstelling meer inboezemt. Wat schiet mij derhalve over, dan achter uw “hoe?” een tweede vraagteeken te plaatsen? Ik heb goed gevonden alleen mijne voornamen te doen drukken en dien van den Huize weg te laten. De voornaam van mijn neef kan gerustelijk behouden worden, hij was noch Lid eener Maatschappij, noch Mede-Arbeider in een Dichtlievend Genootschap, en de meisjes zullen, evenmin als de Student, mijn geheim verraden. Joan Unico.’
Dit is de schets die aan de verzen van 1834 achteraf werd toegevoegd, maar die het grondwerk is waarnaar de latere gedichten gefantazeerd werden. Zoodra we die beschouwen, zullen we haar terugvinden. Wij zien dan tevens wat er behouden bleef van de verzen waarbij ze geschreven was. | |
Tweede HoofdstukOmstreeks 1860 begon voor Potgieter een ander leven. Zelf werd hij breeder, tegelijk meeromvattend en eenvoudiger. Terwijl hij dientengevolge zich van zijn tijdgenooten verder verwijderde, ontmoette hij één man, die hem waardeerde en zijn beteekenis begreep. | |
[pagina 265]
| |
Coenraad Busken Huet was de eerste die na Bakhuizen van den Brink zich een denkbeeld vormde van Potgieters persoonlijkheid. Terwijl de vriend van zijn jongere jaren aan hem verwant was geweest als Vaderlander en Beoordeelaar, terwijl hij hem gekend had in de licht-ontroerbaarheid van zijn hart en de speelschheid van zijn vernuft, terwijl hij den Kunstenaar in hem begroet had die voor het nieuwe leven de dichterlijke vormen bracht, zag de vriend van zijn ouderdom die vormen nabij aan hun voltooiing, hart en verstand harmonisch in een machtig en liefhebbend wezen, en den Beoordeelaar zoowel als den Vaderlander de sprekendste uitdrukking van een tijd die al haast achter hem lag. Huet stond op de grens van het tijdperk waarvan Potgieter de leider en de dichter was. Als leider en als dichter verstond en huldigde hij hem. Maar hij deed meer: hij maakte hem ook als zoodanig bekend aan anderen. Potgieter had jaar aan jaar zijn proza en gedichten in De Gids geplaatst. Aan verzamelen dacht hij niet. Huet besloot ertoe. Hij deed een keus uit de oorspronkelijke opstellen, hij ging ermee naar Kruseman, den haarlemschen uitgever van zijn eigen stichtelijke geschriften, en toen deze tot de uitgaaf besloten was, zorgde hij voor herziening of weglating waar die noodig bleek, ja de drukproeven werden door hem nagezien. ‘In een boek van meneer Potgieter mogen geen fouten staan,’ zei hij tot Kruseman. Potgieter liet hem in alles de vrije hand, dankte hem voor zijn moeite en vriendschap. En het Proza was nauwelijks gereed toen de ijverige jongere ‘een plan van uitgave der Poëzie’ ontwierp (P. aan B.H. 7 Juli 1864). Dit kon toen niet dadelijk worden uitgevoerd. Wat er tusschenbeide kwam, was allereerst de strijd waarin de dichter en zijn bondgenoot met de overige redacteuren van De Gids raakten. De strijd eindigde met hun uittreden en toen het plan van de Poëzie weer werd opgenomen, kon, juist tengevolge van dien strijd, de verzameling gedichten belangrijk anders zijn dan te voren mogelijk leek. 13 Januari 1867 wordt door Potgieter, in een brief aan Kruseman, het plan vastgesteld: vier rubrieken poëzie in twee deeltjes, de eerste rubriek: ‘verzen door de gebeurtenissen van | |
[pagina 266]
| |
den dag ingegeven’, de tweede: ‘gedichten tot het gemoedsleven betrekkelijk’, de derde: ‘Oud-Hollandsche toestanden’, de vierde: ‘Verscheidenheden’. 9 Juni 1867 vraagt Kruseman naar ‘een nog niet volkomen geacheveerd gedicht aan Florence gewijd’, dat hij dan een maand later gedeeltelijk en verder in den loop van het jaar ontvangen heeft. Ook nu werd de druk door Huet bezorgd. ‘Hartelijk dank voor de liefde en zorg aan de proeven besteed. De revisiën zullen u bewijzen dat mijn dank niet enkel in woorden bestaat. Beets heeft mij eens verweten of te hard gezegd, - opgemerkt dan, dat ik de laatste hand aan mijn verzen niet weet te leggen, et il avait raison! Kom mij daarom ook bij de bladen die hiernevens gaan weêr ter hulp.’ (8 Maart '67.) Aanstonds zal blijken, dat werkelijk van weerskanten de bemoeiing ruim werd opgevat. En ‘Florence’ werd aan Huet opgedragen. Met reden, want het was ontstaan uit een reis die zij samen gemaakt, neen meer: uit een verdriet dat zij gedeeld hadden. Hier is het de plaats aan een onderscheiding terug te denken die we in het begin van deze Inleiding gesteld hebben. Genre-kunst, zei ik, is het meeste wat Potgieter geschreven heeft: ‘Florence’ en ‘Gedroomd Paardrijden’ zijn groote kunst. ‘De Hemel beware u voor schokken’ schreef hij eens. Maar zijn breken met de Gids was een schok, en men hoort het terugspringen van de veer die zich in hem gespannen had, aan enkele woorden van zijn correspondentie. Op 23 Jan. '65 schrijft hij naar Haarlem: ‘men acht mij monomaan, zonder Gids kan ik niet leven, beweert men. Nous verrons!....’ In dit ‘Nous verrons!’ klinkt het beantwoorden van wat hij als een uitdaging verstaan had. En in ‘Florence’ werd de aanval teruggeven. Dante - Dichter en Vaderlander - was daarin de Held, door middel van wien zijn eigen gevoel zich uitstortte. Genre-kunst en groote kunst.....waar ligt het onderscheid? Genre-kunst wordt groot op het oogenblik dat haar beelden niet langer in rustige beschouwing gezien worden, maar bewogen door den adem van een hartstochtelijke deelneming. Het onderscheid ligt in de mate van onmiddelijkheid waarmee de ziel zich in de voorstellingen heeft uitgestort. | |
[pagina 267]
| |
Potgieter - hij zegt het in zijn jeugd al - was door en door wat hij ‘objectief’ noemde. Hij gaf zichzelf, maar niet onmiddelijk, maar in beelden die hij op een afstand hield, op een afstand zoo groot dat tusschen, hier zijn gevoel, en daar die uiting, menige bespiegeling mogelijk bleef. Langzamerhand was hij breeder geworden, dat wilde ook zeggen dat hij zich meer gaan liet, dat hij zijn gedachten grooter vaart gunde; maar de schok van den winter van 1865 was noodig om zijn gevoel en zijn beeld te doen ineenstroomen. ‘Florence’ is evenzeer ‘subjectief’ als ‘objectief’ en dáarom is het ‘groote kunst’. Welk een voldoening moet het voor Huet geweest zijn den bundel Poëzy met dit gedicht te zien aanzwellen. In den winter van '67 op '68 las hij er de proeven van. ‘De correctiën van B. 1 & 2 Florence gaan hierbij met hartelijken dank voor de aanmerkingen terug.’ (22 Dec. 1867). Uit een fragment van dit schrijven - bij de Brieven-uitgaaf terzij gelegd maar in dit nummer van De Beweging uitgegeven - zien wij dat Potgieter niet voor de leus de hulp van zijn vriend had ingeroepen. Voorgeslagen veranderingen zijn overwogen, enkele wijzigingen aangebracht en nieuwe ter beoordeeling toegezonden. Van één regel bepaaldelijk blijkt ons dat alleen tengevolge van Huets aanhouden, een betere, een uitmuntende lezing gezocht en gevonden werd. En welk een verlangen dat de vriend niet in het onzekere zal blijven over den samenhang van sommige gedeelten. Waar uit de proef een afdeeling onvolledig te kennen is, wordt te zijnen gerieve het ontbrekende afgeschreven. Tevens vraagt de dichter zijn meening over de opschriften. De laatste vraag werd herhaald. ‘Het zal mij lief zijn uw oordeel over de opschriften te vernemen’ lezen we in een brief van twee maanden later. Nog enkele maanden en Huet was als dagbladredacteur naar Indië. Hoe eensklaps Potgieters belangstelling in den bundel gevallen is. ‘Mijn verzen, vroegt gij’ - schrijft hij 26 September '68 - ‘mais il n'y avait rien qui pressait en de drukkerij en de langzame oude heer hebben gewedijverd in kalmte, wat zetten en nazien der uitvoerige Toelichtingen op Florence betreft. Het laatste “afdrukken” is thans geschreven. Zal de uitgave spoedig | |
[pagina 268]
| |
plaats hebben? Ik wacht het af, met geen zweem van het ongeduld waarmee ik uwen eerstvolgenden tegemoet zie. Ik ben te oud geworden om mij met eenigerlei populariteit te vleien.’ Het boek verscheen begin November en een van de eerste exemplaren ging naar Batavia. ‘Zeg mij in uw eerstvolgenden of ik genoeg heb toegelicht.’ Antwoord er op schijnt uit te blijven. ‘Uw bedenkingen op mijn Toelichtingen?’ luidt de vraag van 28 Febr. '69, en een halfjaar later, 3 Aug. '69, nog eens: ‘En nu, hun zwijgen over mijne Poëzy - het zwijgen van de Gids over deze, gelooft ge dat het mij leed heeft gedaan, of leed doet? U heb ik gevraagd waarom ge geen woord over de Aanteekeningen schreeft, Uw oordeel wenschte ik te vernemen - het overige liet mij koel, zooals mij in de dagen van v.d. Brink en van Geel dat der menigte deed.’ Maar in diezelfde maand gewordt hem Huets beoordeeling in den Java-Bode. ‘Gij zijt de eerste, de eenige die Florence heeft beoordeeld. - Scherpzinniger ontleder dan gij zijt heb ik nog niet aangetroffen.’ En met den naam van ‘dichterlijk waarnemer’ is hij bereid intestemmen (22 Aug. '69). Het oordeel van Huet kwam hierop neer dat hij in Potgieter den schepper van blijvende kunst erkende. Maar niet kon hij nalaten zich, ook in zijn opvatting van Dante's beteekenis voor de eenheid van Italië, een tegenstander te toonen van Potgieters staatkundige denkbeelden. | |
Derde HoofdstukINog bijna twee jaar duurde het eer met het zetten van den volgenden bundel begonnen werd. Den 8sten Mei 1871 zond Potgieter de eerste gedichten, wier komst Kruseman denzelfden dag ‘met een blijde uitroep’ beantwoordde. Volgens een aanteekening die bewaard bleef, zou het tweede deel ongeveer den omvang hebben van het eerste (10560 regels). De raming was: Gemoedsverzen 2989, Holland 2580, Varia 2000. Wat er overschoot moest worden aangevuld. Maar in den tijd van een jaar ontvangt Kruseman weinig. | |
[pagina 269]
| |
Den 8sten December 1871 heet het dan ook in de Brieven aan Huet: dat ‘Kruseman voor het IIde deel mijner Poëzy en Nyhoff voor de Biographie (van Bakhuizen) om het zeerst op kopy aandringen.’ En 16 Mei '72 alweer: ‘het laatste deel Poëzy roept om kopy.’ Wat was het geval? Potgieter was allereerst in beslag genomen door de studie voor zijn Leven van Bakhuizen en hij was in het omwerken van zijn jeugdgedichten genaderd aan de ‘Nalatenschap’ van 1834. | |
IITien jaar lang had het leven van Potgieter onder het teeken van de Huets gestaan. Al dadelijk nadat hij hen kende, had hij man, vrouw en kind in zijn vriendschap opgenomen; en toen drie jaar later tante Van Ulsen stierf met wie hij van knaap af had samengewoond, stortte hij voor hen zijn hart uit en zocht bij hen troost. Hij woonde nu met zijn zuster en in een schrijven van half October '63 herdenkt hij beider bezoek aan de haarlemsche vrienden. Hij haalt Van Alphen aan: 'k Zie de gele bladers vallen’ waarop het ‘gedaan’ zijn van den zomer volgt. Dan gaat hij voort: ‘Wat is het jammer van die laatste gedachte! Herinnering had hier zulk een rijk, zulk een schoon thema. Wat behoefde hij het de toekomst te laten vormen!’ En met deze wending komt hij op de herinnering die hij uit wil spreken. ‘Er zijn eenvoudige lieden, volstrekt geen aanspraak makende op den rang en den roem van den heer Van Alphen, die het dichterlijker weten op te vatten. Het vroege voorjaar zag ze misschien in diepen rouw. Daar kwam een liefelijke lente, een heerlijke zomer, en de sombere stemming werd stille weemoed, werd dankbaarheid, èn voor het genot des verledens èn voor dat van het heden. “'k Zie de gele bladers vallen” - en ze gedachten aan een der schoonste schitterendste dagen van den herfst, toen ze met lieve vrienden mochten omdolen in dat eigenaardig hollandsch landschap, 't geen de dubbele weelde van bosch en zee schier te eener stond genieten doet; - ze gedachten er een geestig gesprek, een gastvrij, keurig onthaal bij, de invallende schemering, - een maneschijn, - de | |
[pagina 270]
| |
verrassing eener zoo fijn gevoelende vrouw des huizes waard. “'k Zie de gele bladers vallen” - Wat hebben wij het heerlijk getroffen; maar weest gij beiden gedankt voor alles waardoor ge dat genot hebt verhoogd.’ ‘Hoe blijde ben ik,’ - gaat hij voort - ‘dat Van Alphen's afschrikkend voorbeeld mij verbiedt, nu de toekomst het thema te laten vormen. En toch begroet ik hem in gedachte met vreugde, den dag, zij hij maar guur, of frisch koud, bleeke November- of glinsterende Decemberdag, waarop ge ten onzent komen zult, en zelfs “het pogen zoet zal zijn in 't worstelperk der vriendschap.”’ ‘Den man in wien ik gaarne den toekomstigen historicus onzer literatuur begroet’ noemt hij zijn vriend, en zegt: ‘mij doet het goed eens om te gaan zooals ik vroeger met Bakhuizen van den Brink zoo lang mocht doen.’ ‘Nu ik u tot bondgenoot heb, transigeer ik niet meer’ schreef hij 13 September '64. Het bleek wel. Het jaar was nauwelijks voorbijgegaan of hij had gebroken met al zijn mederedacteuren van het tijdschrift. Wij zagen hoe hij zich oprichtte en in het gedicht ‘Florence’ zichzelf en den vriend een monument schiep. Juli 1865 was inmiddels Van den Brink gestorven. Tengevolge daarvan - ‘Florence’ nauwelijks voltooid - wendde de dichter, die in zijn laatste vriendschap leefde, zich tot vroegere. Hij nam op zich de uitgave van zijn werken, die Bakhuizen begonnen was, voort te zetten. Hij beplande Het Leven van Bakhuizen. Huet vertrok naar Indië, en hoe langer hoe dringender, dreigender eindelijk, vond de achtergeblevene in zijn gedachten drie groepen worstelend, die het met elkaar vinden moesten: de vriend die niet enkel hem verlaten, wien hij ook iets te vergeven had, het ‘Leven van Bakhuizen’, en de ‘Nalatenschap van den Landjonker.’ | |
IIIHuet was naar Indië gegaan met een opdracht verslag over de indische pers uit te brengen. Hij had die opdracht | |
[pagina 271]
| |
ontvangen van een behoudend minister. In ruil ervoor bedong hij vrije overtocht. Hij kon het met de vrijzinnigen van zijn tijd niet langer vinden. Behoorde hij daarom tot de behoudenden? Het bleef de vraag die Potgieter bezighield en die niet zonder veelzijdige onderscheiding kon worden beantwoord. Maar in elk geval: zóózeer behoorde hij niet tot hen dat de betrekking niet nijpen zou. ‘Voor dertig jaren vond ik het vreemd’ - luidt dan ook een schrijven naar Batavia, 23 Sept. '68: - ‘Voor dertig jaren vond ik het vreemd van den goeden Drost, dat hij onder de door hem opgeschreven gulden spreuken eene plaats had gegeven aan de woorden van Radja Sing, geloof ik, luidende: les bienfaits nous font esclaves. De waarheid scheen mij nieuw nog vreemd. Helaas, gij moest haar in het Westen vergeten om er in het Oosten aan te worden herinnerd.’ Het beklag om den vriend uit zich hier door een herinnering aan Drost. Meteen bedenken we dat Drost het was, die èn in de herinneringen aan Bakhuizen zulk een groote plaats besloeg èn zoo innig verbonden was aan de ‘Nalatenschap’. Zulk een zin is als een kristal waaraan men den toestand van een heele kristallisatie kent. Want men denke niet dat het voor de hand ligt dergelijke verbindingen te maken: een feit uit het heden met een zóó kleine bizonderheid van voor dertig jaar. Vooral niet voor Potgieter die zijn herinneringen nooit opriep zonder aanleiding en over zijn jeugd - Huet-zelf bevestigt het - de geslotenheid zelf placht te zijn. Neen, deze verbinding lijkt ook eer omslachtig en vergezocht dan noodzakelijk. Maar dit is juist het waardevolle van brieven zooals Potgieter ze geschreven heeft, brieven waarin hij zich gaan liet, en waarin hij ter uitdrukking van de eene gedachte altijd gebruik maakte van de naastbijliggende andere: - men voelt er de verwantschap tusschen de gedachten, men ziet er hun vermenging in, en men raakt het wezen van den schrijver dieper dan wanneer hijzelf eerst de begrippen een strenge scheiding heeft doen ondergaan. Huet deed dit laatste altijd. Potgieter lachte dan, op de reis door Italië, als hij zag hoe zijn vriend zelfs brieven naar huis | |
[pagina 272]
| |
een paar maal verscheurde. ‘De beste bladzijde, met waarachtige warmte geschreven’ - had hij hem eens toegeroepen - ‘wordt fletsch en flauw als men haar zes, zeven malen overleest.’ Zelf kende hij te goed de heerlijkheid van dit gaan-laten; hij wist ook te deugdelijk dat juist in die beweging de verbindingen meekomen die scheppings-waarde vertegenwoordigen, het onontleedbare goud uit de zielsstroomen. In een zin als den aangehaalden betrappen we zulk een gevoels-verbinding, en voor onze studie juist de allerbelangrijkste. In zijn onderzoek naar het leven van Bakhuizen tot Drost gekomen, verbindt Potgieter onmiddelijk de gewaarwordingen van zijn vroegere vriendschap met die van zijn latere, - aanstonds zullen we zien hoezeer de vergelijking van vroegere met latere gevoelens zijn eerste werk moest zijn bij het tot stand brengen van zijn tweeden bundel Poëzy. | |
IVTerwijl Potgieter bezig was aan zijn Leven van Bakhuizen, ontwikkelde hij tegenover Huet een anderen Vriend dan hij tot '68 voor hem was geweest. Tot dan toe de oudere Leider, hulpvaardig en hoffelijk, gelukkig in een bondgenootschap waarvan hij zich alles beloofde voor de zaak die hij voorstond, de ontwikkeling van de letteren, - daarna, zeker in wezen dezelfde, maar uit den kring getreden waarin hij zich placht te handhaven, meer dan tevoren een eenling, meer dan tevoren behoefte hebbend aan vriendschappelijk verkeer en vertrouwen, en dat verkeer afgebroken, dat vertrouwen geschokt. Het laatste was het ergste. Huet was heengegaan zonder openhartig tegenover zijn vriend te zijn. ‘Ik neem het u niet kwalijk dat ge voor mij een geheim gemaakt hebt uwer onderhandelingen met Hasselman,Ga naar voetnoot1) - school echter in de behoefte die gij gevoeldet dit te verhelen niet een wenk dat de zaak au fond minder pluis was? - Ik verwijt mij zelven dat ik eenige uitdrukkingen van Mevrouw Huet niet ernstiger heb opgenomen; het ware dan nog tijd tot waarschuwen geweest. Doch dit alles is ijdel, het | |
[pagina 273]
| |
eenige wat den vriend overblijft is te beproeven, in hoeverre hij behulpzaam zijn kan u uit den doolhof uwer eigen meeningen vrij te maken, - tot gij weder vasten grond onder uwe voeten hebt!’ (23 Sept. '68). De enkele aanhaling teekent Potgieters houding: afkeurend wat Huet gedaan heeft, wil hij zijn vriend blijven. 14 Jaduari '69 wenscht hij hem succes met zijn Java-Bode: ‘Ik doe het van harte, ik doe het te meer, omdat ik zeker ben dat van mijne zijde de vriendschap onder al dat verdriet niet geleden heeft. Het heeft mij overtuigd hoeveel ik van u houde.’ ‘Wees wat ge wilt, ik laat een geest als de uwe niet los’ (8 Febr. '69). ‘Van mijne zijde verzeker ik u, dat geenerlei politieke excentriciteiten mij u zullen doen opgeven, - dat het dier armzaligheden niet gelukken zal, ons te scheiden’ (26 Aug. '69). ‘In Indië als hier hebt ge maar éénen bondgenoot, uw talent’ (7 Sept. '69). Maar Huet zag het anders. Hij was een man die een roeping voelde en die zich ruimte zocht voor zijn werkzaamheid. Zoo daarbij in zijn doen iets minder fraais was, hij kon het toegeven, mits de tegenpartij erkende dat zijn werkzaamheid beteekenis had. Potgieter moest wel beginnen met daarvan niets te zien. In bondgenootschap met hem lag immers Huets schoonste werkzaamheid, zijn letterkundige. Wilde hij die tot het staatkundige uitbreiden, goed, ook hij was niet tevreden over de vorderingen van zijn tijdgenooten. Hier bleek tusschen de twee vrienden het onderscheid: de oudere, ontevreden over zijn tijdgenooten, kon hen berispen, bestrijden, maar bleef één van geest met hen; de jongere wilde anders dan zij zijn, hij wilde het zelfs meer dan hij het was. En dit was Huets zwakte: zijn opzettelijkheid; en dit was Potgieters sterkte: zijn zich-gelijkblijven. Huet wilde anders zijn dan zijn tijdgenooten: hij wilde ook anders zijn dan Potgieter. Dit begreep deze het minst, want waarin lag vriendschap, lag genegenheid, indien het niet was in de behoefte aan elkander gelijk te zijn. Wel werd het hem moeielijk gemaakt aan den vriend vastte-houden. Niet met verontschuldigingen maar met verwijten kwam deze, verwijten over gebrek aan belangstelling zelfs. Potgieters belangstelling toonde zich daarin dat hij hem tot letterkundigen arbeid opwekte en openhartig bleef. Huet van zijn kant wenschte instemming, toonde zich gekrenkt als | |
[pagina 274]
| |
Potgieter oude vrienden verzoenend was tegemoet gegaan. En dáár vond de oudere de grens van zijn persoonlijkheid. Vergeven, vriendschap, talent, alles goed en wel, maar meen niet dat ik kan ophouden te zijn die ik ben. De brief is van 14 Febr. 1870: ‘Waarin schuilt het tusschen ons toch eigenlijk? Daarin dat ik u bleef liefhebben ondanks dat ik uwen ommekeer afkeurde, dat ik voorbijzag wat er krenkends in uw stilzwijgen bij uw afscheid school, - en dat ge mij nu tart, nu dwingen wilt den schijn aantenemen, of ik al uwe handelingen goedkeurde, of wat plaats greep niet was geschied. Daarom ziet ge verschil van toestanden en leeftijd voorbij, daarom wenscht gij, dat ik mijn karakter geweld aan zal doen om wraakzuchtig te worden. Wees toch wat billijker in uwe eischen, als ge geen beroep op uw gemoed, bij uwe vermeende scheiding van hoofd en hart, toelaat. Measures, not men wordt meer en meer mijne spreuk, en zal het wel blijven, zoolang de liberalen mij niet meer sympathie inboezemen, en de conservatieven mijn antipathie blijven.’ Eenige maanden tevoren had Huet in de beoordeeling van ‘Florence’ zijn afwijkende denkbeelden in het staatkundige ook tegenover Potgieter in het vuur gebracht. Door dezen-zelf wordt de lijn nu scherp getrokken, maar de aandrang van den vriend om haar te overschrijden, teruggewezen. Uit dit jaar 1870 zijn er maar weinig brieven in de verzameling - een tiental. De strijd is gestreden en rommelt na; partijen hebben zich stellig een poos rust gegund. ‘Ik vrees, dat ge met een ongeneeslijken patient te doen hebt, want noch de groote pillen, uw voorvorige brief, noch deze, doen de gewensche werking. Al zoudt gij het hem met lepeltjes, dag aan dag, voorzichtiger ingeven, hij kan er maar niet toe komen zich diets te maken, dat hij op zijn leeftijd geen oordeel meer hebben mag, zonder dadelijk iets beters voor het gelaakte in de plaats stellen. Andere punten, verschil van zienswijze betreffende, laat ik voor het oogenblik hier rusten. Ik ben openhartig, misschien te openhartig geweest in mijne vroegere mededeelingen, allerminst intusschen om u daardoor te grieven. Onze briefwissel gedurende het eerste jaar, getuigt, dat gij er dit doel toen noch in zaagt, noch in zocht, - die beschouwing zal, hoop | |
[pagina 275]
| |
ik, weder de uwe worden.’ (8 Maart '70). ‘Wilt ge mijne meening geheel weten? er loopt tegenwoordig wel eenig beklag onder mijne bewondering voor uwen geest.’ (15 Dec. '70). De vriendschap was behouden, maar het was nu eene, niet tusschen gelijke, maar tusschen verschillende menschen. |
|