De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
BoekbeoordeelingenDe Noodzakelijkheid van Geneeskundig Onderzoek vóór het Huwelijk, door Dr. G.C. Nijhoff, Hoogleeraar te Groningen. Rotterdam, W.L. en J. Brusse.Wanneer iemand een zoo gewichtig onderwerp als het bovenstaande behandelt en die iemand is dan bovendien hoogleeraar, dan mag men van hem verwachten niet alleen, maar zelfs eischen, dat hij zijn denkbeelden in een goeden stijl uitdrukt, dat zijn betoog forsch en geserreerd is en vooral, dat zijn conclusie - na het betoog - als een mokerslag valt, met zoo'n kracht neer wordt gezet, dat men voor goed van tegenspraak afziet. In de brochure van den hoogleeraar Nijhoff nu, kan men niets van dat alles vinden en het mag als een merkwaardigheid genoemd worden, dat men in het kleine bestek van niet meer dan 56 bladzijden zooveel stijl- en wetenschappelijke fouten vindt, zooveel onlogica en onbezonnenheid kan aanwijzen. Het zou te veel van de ruimte van dit tijdschrift vorderen, alle fouten achtereen aan te wijzen. Ik zal mij dus bepalen bij eenige grepen en zal slechts hier en daar een voorbeeld aangeven. Ex ungue leonem! Op bladz. 40 lezen wij: ‘Men ziet inderdaad in gezinnen waar de man syphilis ten huwelijk bracht, al is het dan ook eerst na de koperen bruiloft, dat de intusschen genezen echtelieden gezonde kinderen krijgen, die gezond blijven.’ Bracht die man syphilis mee ten huwelijk na de koperen bruiloft? Wanneer ‘intusschen’ zijn die echtelieden genezen? Hier is | |
[pagina 242]
| |
natuurlijk bedoeld, dat de echtelieden genezen zijn in het tijdsverloop tusschen het begin van het huwelijk en de koperen bruiloft en dat de kinderen, na de koperen bruiloft geboren, gezond kunnen zijn en blijven. Op bladz. 42. ‘De groote beteekenis van de syphilis is niet alleen dat zij besmettelijk is, maar bovendien dat zij vóór de geboorte van de ouders op de kinderen overgaat.’ Zoo als het is neergeschreven leest men er uit, dat de syphilis op de kinderen overgaat vóórdat de ouders zijn geboren. Op bladz. 45 staat - en dit is als tegenstelling bedoeld - ‘Bovendien’, dit moet zijn ‘Echter’, door dat ‘Bovendien’ wordt de zin schromelijk verward; terwijl iets verder op dezelfde bladz. geschreven staat: ‘In groote families, waar in hooge mate aanleg tot zielsziekten bestaat, vindt men enz.’, wat aanleiding geeft, dat iemand meenen zou, dat juist in groote families, in tegenstelling met kleine, in hooge mate die aanleg tot zielsziekten bestaat. Dat moet natuurlijk zijn, dat in diè groote families waar die aanleg bestaat, speciaal in diè families en speciaal in diè groote families, men menschen van allerlei slag vindt. Op bladz. 54 vinden wij het volgende medisch-professorale stijlbloempje: ‘Hoe gewenscht het ook in theorie zou zijn, dat iedereen die trouwen wil een verklaring zou moeten overleggen van een geneesheer, dat geen “gezondheidsbezwaren” tegen het huwelijk bestaan, zoo staan aan het vervullen van dezen wensch onoverkomelijke praktische bezwaren in den weg. Op grond van het ontbreken dezer bezwaren een huwelijk te verbieden, daaraan mag zeker niet worden gedacht’. Welke bezwaren worden hier in den tweeden zin bedoeld? De praktische of de gezondheidsbezwaren? Wanneer die ‘gezondheidsbezwaren’ ontbreken, zou iemand wel gek zijn, wanneer hij daarom een huwelijk verbood en wanneer die praktische bezwaren ontbreken, is er geen enkele reden om het huwelijk te verbieden. Begrijpe wie het kan! Kan men deze fouten nog door de vingers zien - men weet nu eenmaal, dat medici niet al te best met de pen kunnen omgaan - erger zijn de wetenschappelijke en logische fouten die de hoogleeraar maakt. | |
[pagina 243]
| |
Al dadelijk treft op bladz. 6 de opmerking: ‘Voor de vrouw is en blijft het huwelijk de natuurlijke bestemming’. Behalve dat het teleologisch standpunt in de wetenschap al lang is verlaten, mag men gerust zeggen, dat het huwelijk wel het meest onnatuurlijke is, dat de mensch in de samenleving heeft ingevoerd. Van een ‘bestemming’ en zeker van een ‘natuurlijke bestemming’ voor de vrouw kan men heusch niet spreken. Maar onze hoogleeraar bedoelt dit dan ook niet, maar bedoelt het krijgen van kinderen. Daarbij komt toch de ontwikkeling van het vrouwelijk lichaam en van het vrouwelijk gemoed, die hij een paar regels later aanvoert. Het is alleen het krijgen van kinderen en niet het sluiten van een huwelijk, dat de bestemming van een vrouw is, wanneer men van een bestemming mag spreken. Maar dat kinderen krijgen zit den Heer hoogleeraar een beetje dwars en daardoor maakt hij verschillende exorbitante fouten en zegt hij enormiteiten, wanneer het op de ‘kinderzegen’ (waarom toch dat antieke woord telkens?) aankomt. Bij voorbeeld op bladz. 17 en volgende, waar hij de gevallen opsomt, waaruit ‘de nadeelige invloed van het huwelijk op den toestand van de zieke zelf’ moet blijken. In al die gevallen nu is het niet het huwelijk, maar wel het kinderen-krijgen dat zijn nadeeligen invloed laat voelen. Waarom moet men in een geval van tuberculose, wanneer de beide partijen weten wat de kwestie is, een huwelijk afraden of weigeren? waarom in een geval van Engelsche ziekte, wanneer of de man of de vrouw niettegenstaande de aandoening van de vrouw of van den man een huwelijk wil aangaan? Het zou toch immers een wreedheid zijn een huwelijk tusschen twee personen op dien grond af te raden of te weigeren! Alleen moet men er de waarschuwing bijvoegen, dat zij er voor moeten zorgen geen kinderen te krijgen. Immers daardoor - en de hoogleeraar zegt het zelf - ontstaat gevaar voor de moeder. Het huwelijk op zich zelf levert in deze twee gevallen geen gevaar op, wel het krijgen van kinderen of een zwangerschap. Hetzelfde geldt wanneer een der partijen een hartgebrek heeft. Niet dat ik in al die gevallen per se een huwelijk zou willen doordrijven, maar tusschen een huwelijk doordrijven en op die gronden een huwelijk afraden of verbieden, is een hemels- | |
[pagina 244]
| |
breed verschil! Nogmaals, alleen is het geraden en geboden in die gevallen te waarschuwen tegen het verwekken van kinderen. Dezelfde onlogica treft men aan in het vijfde hoofdstuk, waarin de hoogleeraar spreekt van ‘verschillende ziekten die kunnen overgaan van de ouders op de kinderen of de geboorte van lichamelijk of geestelijk minderwaardige kinderen ten gevolge hebben’. Dat hier een vooronderzoek gewenscht en een eisch is, waar personen behept met syphilis of een geestestoornis willen trouwen, is natuurlijk. Maar er is geen enkele reden (behalve wanneer de geestestoornis in het acute stadium, of de syphilis in het floride stadium verkeert) een huwelijk te verbieden, wanneer men maar de waarschuwing geeft, dat er geen kinderen mogen worden verwekt. De hoogleeraar verwart die twee voortdurend of stelt ze gelijk, namelijk huwen en kinderen krijgen. Deze twee nu kunnen zeer goed van elkaar gescheiden worden gehouden. Men voere daar niet tegen aan, dat een huwelijk zonder kinderen niet gelukkig kan zijn en geen huwelijk is. Voor een oogenblik deze tegenwerping toegevend (er zijn echter zeer veel huwelijken die zeer gelukkig zijn zonder kinderen), is men echter gedwongen er bij te zeggen, dat in vele gevallen, wanneer men twee personen die van elkaar houden, voor de keus stelt niet te huwen of wel te huwen maar geen kinderen te verwekken, zij beide het laatste zullen verkiezen en een beetje geluk minder zullen verkiezen boven in het geheel geen geluk. Zeer belachelijk is, wat de hoogleeraar op bladz. 31 vertelt. Sprekende over de stompzinnigheid die bij lijders aan vallende ziekte soms op later leeftijd kan voorkomen (het behoeft volstrekt niet en er loopen vele epileptici rond, die nooit stompzinnig worden), zegt hij het volgende: ‘de verstomping van geest valt eerst dikwijls in de jaren waarin het verstand toch reeds afneemt, en vele der grootste genieën uit alle eeuwen (Napoleon b.v.) leden aan toevallen; toch mag nog worden gevraagd of het lot eener vrouw te benijden is, die door het huwelijk met een genie is verbonden’. Ten eerste is het nog lang niet genoegzaam bewezen, dat Napoleon aan echte epilepsie leed, de hoogleeraar leze er Masson, Cabanès en de Archives d' anthropologie criminelle 17e jaargang 1902 waarin een opstel van Louis Proal, maar eens op na, dan zal | |
[pagina 245]
| |
hij bemerken welke twijfel daaromtrent nog heerscht en ten tweede meen ik, dat een uitspraak over deze kwestie zoo maar in het algemeen niets zegt, en dat de eene vrouw, en zelfs het meerendeel der vrouwen, veel gelukkiger zal zijn wanneer zij met een genie is gehuwd - zelfs al heeft dit genie nu en dan eens een toeval - de andere, wanneer zij aan een gezonden burgerman of aan een hoogleeraar is verbonden. En wat denkt dan toch onze hoogleeraar wel van de liefde van een vrouw? Heeft hij zoo weinig vrouwenliefde in zijn leven gevoeld of opgemerkt, dat hij durft schrijven: ‘breekt bij een der echtgenoten plotseling en onverwacht een toeval uit, dan kan dit op de andere een zóó sterken indruk maken, dat liefde en vertrouwen omslaan in afkeer en wantrouwen’? Wat is ‘wantrouwen’? waarin en waarom? En ‘afkeer’? Wanneer een vrouw goed en echt van een man houdt, of een man houdt goed en echt van zijn vrouw, dan zullen zij onder zulke omstandigheden medelijden en waarschijnlijk nog veel meer liefde voor den patient gaan koesteren, zooals een moeder het meest en veel meer nog van haar ongelukkig kind als van de anderen houdt. Maar afkeer, afkeer!? En wantrouwen! nogmaals, waarin en waarom? De professor schijnt vrouwenharten al heel slecht te kennen, dat hij zulk een oordeel durft vellen en de manspersonen waarop hij een dergelijk oordeel grondt zijn niet veel zaaks. Ten minste als hij dezen zin niet zoo maar heeft neergeschreven, maar uit ondervinding weet, dat zijn beweren waar is. Een wetenschappelijke fout is het, het te doen voorkomen alsof epilepsie van den man tegenover de hysterie van de vrouw staat. Mijn hemel, professor, mannen kunnen ook aan hysterie lijden en erg ook en het is nog altijd te bezien, wie erger in een huwelijk is, een hysterische vrouw of een hysterische man en wie van de twee onaangenamer voor de andere is of wie van de twee het huwelijk tot een bijna ondragelijk juk maakt. Wat ik in mijn praktijk heb gezien en wat ik er van weet, is dat zij beide zoowat even beklagenswaardig zijn en dat de andere partij even goed te beklagen is. Dat vele huwelijken toch gelukkig zijn, al is een van de twee partijen hysterisch, hangt echter niet zoozeer van de opvoeding af, die door den hoogleeraar alleen en als eenige factor wordt genoemd, maar voornamelijk van den graad der hysterie. | |
[pagina 246]
| |
Dat het verzuimd is daarop te wijzen, is een groote fout. Bij hooge graden van hysterie toch, vermag de opvoeding wel iets, maar niet veel. En nog iets. Meent de hoogleeraar soms gelijk te hebben, wanneer hij zegt, dat de ‘onbegrepen’ vrouw voornamelijk onder de hystericae voorkomt? Het lijkt er niet naar! Juist onder deze patienten komt dit ‘onbegrepen’ zijn het minst voor, daarvoor zijn zij te veel met zich zelf en haar kwalen gëoccupeerd en hoogstens kan men van een bijna pathologische jalousie bij ze spreken. Zoogenaamde onbegrepen vrouwen zijn heel andere menschen en volstrekt niet speciale vondsten onder de hystericae. Ten laatste nog een malligheid, ik kan het niet anders noemen, die de hoogleeraar in het vijfde hoofdstuk, naar aanleiding van de mogelijkheid dat zielsziekten op de kinderen kunnen overgaan, debiteert. Hij zegt op bladz. 47. ‘Het geval doet zich niet zelden voor, dat bij een jonge vrouw uit teleurgestelde liefde of in verband met de menstruatie een snelverloopende zielsziekte uitbreekt, die zich wel dreigend laat aanzien, maar na eenige maanden volkomen is genezen. Velen dezer vrouwen zijn later in het huwelijk volmaakt gelukkig’. Of die vrouwen later gelukkig zijn, is hier minder de vraag - de professor heeft het over het overerven van zielsziekten op de kinderen - maar het is de vraag of de kinderen den aanleg voor een geestesstoornis of de geestesstoornis zelf mee ter wereld zullen brengen. Wat het geluk van die vrouwen hier, in dit verband, doet, is minstens genomen geheimzinnig, of.....een gevolg van niet te kunnen schrijven. Zoo zou ik kunnen voortgaan om te bewijzen, dat het boekje wemelt van onnauwkeurigheden en onwetenschappelijkheden. Ik wil echter niet nog meer plaats van het tijdschrift vragen en even nog de conclusie van het geschriftje bespreken. Men zou denken, dat er een conclusie komt van sta-vast. Integendeel! Een heel slap oordeeltje, een raadje en een wenschje, dat het ‘mogelijk zou zijn dat de vrouw aan den man en omgekeerd een bewijs van den medicus ter hand zou stellen, waarin deze verklaart dat hij het huwelijk wèl of niet had ontraden’ of had ‘aangeraden met het aangaan van een huwelijk voorloopig te wachten.’ Waarom de geneesheer, wanneer geschiedt wat Treub wil, namelijk dat er door de | |
[pagina 247]
| |
Wet wordt bepaald, dat de medicus aan den belanghebbenden persoon een bewijs van gezondheid uit zal reiken, waarom de medicus daardoor in conflict met zijn ambtseed zou komen is mij niet duidelijk. Het schijnt dat de hoogleeraar van dien ambtseed een zeer vreemde opvatting heeft. Hoe, zou ik tegen mijn ambtseed handelen, wanneer ik iemand op zijn verzoek een gezondheids-verklaring geef en deze persoon deze verklaring aan anderen laat lezen of deze verklaring gebruikt? Welke onzin is dat? Een dergelijke methode is integendeel de eenige in vele gevallen, om niet in conflict met den ambtseed te geraken! Wanneer iemand bij mij komt en mij een gezondheidsverklaring vraagt, waarin ik schrijf, dat hij niet of wel gezond is, kan hij met die verklaring doen wat hij wil en ik zal nooit kunnen beschuldigd worden mijn ambtseed te hebben geschonden. Ik geef een verklaring af aan den persoon zelf, wat hij er mee doet kan mij tot zekere hoogte niet schelen. Wil hij haar vertoonen dan kan hij dat doen, wil hij haar niet vertoonen waar dit van hem (en niet van mij) geëischt wordt, omdat er in staat geschreven dat hij niet gezond is, dan kan hij dat ook doen en komen de gevolgen in beide gevallen voor zijn rekening. Mijn ambtseed schenden doe ik in geen geval! En het voornaamste het laatst! Denkt de hoogeleeraar nu heusch, dat - waar de menschen op het gebied van kinderen krijgen al zeer weinig gevoel van moraliteit vertoonen en zeer gemakkelijk over sommige moreele bezwaren heenstappen - denkt de hoogleeraar nu heusch, dat het die menschen tot betere en eerlijker gedachten en daden zal stemmen, wanneer zij zijn gemummeld gewenscht-oplossinkje lezen en dat het andere menschen tot nadenken stemmen zal? Als hij dat denkt, is hij kinderlijk naief! Waar de opvattingen van de menschen zóó egoistisch zijn, waar de moraliteit van de menschen op dat gebied zooveel te wenschen overlaat - en alle medici weten wel voorbeelden van deze immoraliteit aan te voeren - daar is maar één ding mogelijk, om ten minste eenigszins te beletten, dat de kinderen nog langer het slachtoffer worden van de onwetendheid of de immoraliteit van hun ouders, dat vrouwen het slachtoffer van het egoïsme, de onwetendheid en de immoraliteit van mannen, mannen de | |
[pagina 248]
| |
slachtoffers van onwetende, immoreele of egoïste vrouwen worden, dat is, dat door en bij de Wet een bepaling in het leven worde geroepen, waardoor ieder gedwongen wordt te doen wat door den Wetgever in dit geval als goed en nuttig wordt geacht. Particuliere wenschen, verwachten en mogelijkheden geven hier niets. Alleen de Wet kan dwingen! Ik ben het dan ook volkomen eens met den hoogleeraar, waar hij op de laatste bladzijde zegt, ‘dat hij van zijn voorstel niet verwacht, dat het spoedig algemeen ingang zal vinden.’ Niet spoedig en niet algemeen! Wil men op dit gebied iets bereiken, dan is er heel wat anders noodig dan een slap brochuretje vol fouten, met een mummelige conclusie als het brochuretje van professor Nijhoff. De hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn nog - afgezien natuurlijk van de wetenschappelijke - en stijlrarigheden - met het oog op 't onderwerp, de beste. Noodzaak om zulk een brochure te schrijven en uit te geven, bestond er m.i. niet. Eerder het tegendeel. Het onderwerp toch is reeds door anderen bevredigend en - vooral wat de conclusie betreft - veel beter behandeld.
Dr. A. Aletrino. | |
W. James. De verscheidenheden op het gebied der godsdienstige ervaringen. W. Leydenroth, Utrecht.De lezingen, door den Amerikaanschen psycholoog William James gehouden in Engeland en in 1902 uitgegeven, liggen hier vertaald voor ons.Ga naar voetnoot1) Het boek maakte grooten opgang dadelijk bij het verschijnen. Behalve aan zijn waarde kan men het succes ook toeschrijven aan de toenemende belangstelling voor zielkunde. | |
[pagina 249]
| |
Tot voor korten tijd werd in breederen kring alleen door onderwijzers eenige studie gemaakt van psychologie, thans laat o.a. prof. Bruining al den eisch hooren, om van godsdienstpsychologie een examenvak te maken voor theologen. Deze toont een anderen kijk te hebben dan zijn Utrechtsche collega Baljon, die in een voorrede van de vertaling James aanbeveelt en toch ook in den hoek duwt. ‘James brengt de godsdienstige ervaringen bloot tot het gebied van de psychologie, wat ik niet doe.’ Deze exegese van James' geschrift is allesbehalve nauwkeurig, want James constateert herhaalde malen, dat hij zekere overtuigingen bezit op godsdienstig terrein (blz. 498 van de vertaling). Maar dit verhindert hem niet, en behoeft niemand te verhinderen, om het godsdienstig leven als psychologisch verschijnsel te plaatsen naast het denken en andere verschijnselen der bewustheid, en ze te bezien en te beschrijven met de middelen en naar de methoden van alle psychologie. Dat is ook de opvatting van James, Starbuck, Flournoy, om van anderen niet te spreken. Zoo beproeft James dan in dit geschrift, een aantal godsdienstige verschijnselen te doen verstaan uit de algemeene vormen en wetten van het zielsleven. Daarnaast echter geeft hij een kritiek van godsdienstige overtuigingen, op een hoogst eigenaardige wijze. Dientengevolge laat zich de inhoud in drieën verdeelen, in een psychologische beschrijving, een psychologische verklaring en een rationeel gedeelte. De beschrijving van godsdienstig leven wordt door een breed materiaal toegelicht. Deze toelichting is van groote waarde en gelukkig gevonden bij menige gelegenheid. Maar heeft ook het bezwaar van alle toelichting. James heeft zijn inzichten niet uit het materiaal opgebouwd, tenminste maar voor een gedeelte kan dat het geval zijn. En in dit geval is 't er niet beter op geworden, doordat de reeds vanzelf willekeurige bepaling van godsdienst hier nog eens met driedubbele willekeur wordt gegeven. In 't kort kan men zeggen, dat James alleen persoonlijken godsdienst heeft willen beschrijven, geen ‘institutioneelen’. En van dien persoonlijken godsdienst liefst de uitersten, die James dan ‘first hand’ betitelt tegenover dogmatischen godsdienst. En van die uitersten maar enkele verschijnselen, zooals godsgemeenschap, bekeering, | |
[pagina 250]
| |
heiligheid, met uitsluiting b.v. van onsterfelijkheid, toekomstverwachting, gemeenschap der heiligen, en zooveel meer. - Zoo is dan het toelichtingskarakter van het boek niet zonder bedenking. Dat hij den institutioneelen godsdienst uitsluit, is het geringste bezwaar, dat hij dien voor minderwaardig blijkt te houden, brengt hem van het psychologisch terrein niet af wellicht, maar op de grens dan. De institutioneele godsdienst is voor sommige naturen onmisbaar; met de macht der traditie en der gebruiken wordt de godsdienst van tallooze menschen opgebouwd. ‘Tweede hands’ godsdienst, meent James.Ga naar voetnoot1) Ik kan hier niet uitvoerig zijn, merk alleen op, dat in het boek nergens b.v. de naam van Kierkegaard voorkomt. Moet dit ook second hand heeten, al is het traditioneel en institutioneel? De waarheid is, dat nooit persoonlijke godsdienst ontstaat dan uit traditioneelen en institutioneelen. Voor het ontbreken van onsterfelijkheid geeft James een reden op (blz. 503, 504). Hij acht deze wetenschappelijk niet bewijsbaar, al neigt hij tot een bevestigende conclusie. Daarom nu heeft hij in zijn boek er verder niet over gehandeld. Dat is dan toch wel willekeur. Het beschrijven van uitersten brengt ook tot het verlangen, het negatief uiterste te leeren kennen. In elk geval die toestanden, die wel persoonlijk zijn, ook van godsdienstige qualiteit, maar te zwak, om tot een werkzaam psychisch centrum te worden. De zwakke, maar zeker echte religieuse roerselen van menschen als J.S. Mill b.v. verdienen in hooge mate de belangstelling van den psycholoog, James roert de vraag even aan. Na een citaat uit ‘confidences’ van F.L. Lampson heet het: ‘Dit is een samengestelde, een teedere, een onderworpen en een liefelijke gemoedstoestand...wat doet het er ten slotte toe, of wij zulk een gemoedstoestand godsdienstig of niet noemen? Het is in ieder geval te onbeteekenend voor onze leering, en de eigenaar schreef ze neer in termen die hij niet gebruikt zou hebben, tenzij hij had gedacht aan meer krachtige, godsdienstige stemmingen in anderen, waarmede hij zich niet staat voelde te wedijveren. Met deze meer krachtige toestanden hebben wij alleen | |
[pagina 251]
| |
te maken, en wij kunnen zeer goed de lagere tonen en de onzekere grens laten voor wat ze zijn.’ Wij kunnen het niet. Is het ‘krachtiger’ van die toestanden slechts verschil in intensiteit, of is het gelijk te stellen met ‘meer onbelemmerd’, zóó, dat andere tegenstrijdige voorstellingen in minder innige verbinding zijn getreden met de religieuse? Van veel belang voor een godsdienstpsycholoog is de vraag, waarom in Lampson geen krachtiger religieus leven ontstond. waarom het bij menschen als Mill en Kant echt genoeg, maar uiterst sober blijft. De laatste opmerking brengt ons naar het tweede deelGa naar voetnoot1) van het boek, de verklaring. Bij Kant en Mill voelt men onmiddellijk, dat intensiteit en qualiteit van hun religie ten zeerste afhankelijk is van hun overige geestelijke functies, en dat het alles te zamen afhankelijk is (naast uitwendige) van een inwendigen faktor, de individualiteit. Volgt men verder de ontwikkeling van de religie in het gansche leven, b.v. van Michel Angelo, die 89 jaren oud werd, dan blijkt - wat trouwens te verwachten is, - die ontwikkeling eenigszins parallel te zijn met de algemeene ontwikkeling van kind tot jongeling, man, grijsaard. James' landgenoot StarbuckGa naar voetnoot2) had voor deze zijde der zaak vrij wat meer belangstelling. James roert deze dingen wel even aan, maar voert er niet veel mee uit. Met een paar algemeene opmerkingen gewaagt hij van den samenhang tusschen iemands algemeen geestelijk leven en het godsdienstige, iets meer deelt hij op het voetspoor van Starbuck mede over de bekeering en het daaraan beantwoordende in iemands geestelijke totale ontwikkeling, maar het preciese is nergens een kenmerk van zijn schrijven of onderzoek. Van onderzoek naar correlaties binnen de individualiteit zoo goed als niet, en in 't geheel geen kenschetsing der godsdienstige ontwikkeling op de basis van algemeene psychogenese. - Men kan zeggen, dat het voor dit alles nog geen tijd is. Inderdaad niet. Maar ook nog geen tijd voor zulk een boek. James verlicht hier en daar op geniale wijze een verborgen samenhang, maar als samenvatting is zijn boek | |
[pagina 252]
| |
aan vele bedenkingen onderhevig. Alles is nog veel te vaag en onzeker, dan dat wij, als we wezenlijke kennis willen verwerven, niet veel strenger en eenvoudiger moeten te werk gaan in den eersten tijd. Een voorbeeld van het pas genoemde vinden we op blz. 108 der vertaling. ‘De gevolgen, 't zij langzaam of plotseling, 't zij groot of klein, van vereenigd optimisme en afwachting, de verschijnselen van wedergeboorte, die het gevolg zijn van het opgeven van inspanning, blijven vaststaande feiten in de menschelijke natuur, om 't even of wij een theistische, eene pantheistisch-idealistische, of eene medisch-materialistische beschouwing aannemen aangaande de eindverklaring van hunne oorzaak.’ Aan den voet der bladzijde staat dan als slotopmerking: ‘Of deze derde uitlegging, in een psychophysische verklaring van het heelal, verbonden kan worden met een der beide anderen, moge hier een vraag blijven.’ Hier worden godsdienstige en wetenschappelijke verklaring dooreen gehaald. Het is toch wel een groot onderscheid, of men theistisch deze karakterwijziging ‘verklaart’ uit goddelijke genade, dan dat men met medisch-materialistische kategorieën te werk gaat en aanneemt, dat eenvoudige hersenprocessen vrijer werken, wanneer men ze automatisch laat werken door de uitsluiting van physiologischGa naar voetnoot1) ‘hoogere’ processen, die, terwijl zij de uitkomsten trachten te regelen, ze alleen vermogen te beletten. Dat deze materialistische beschrijving bij psychophysische opvatting gemakkelijk is om te zetten in een zielkundige, is blijkens de noot aan James ook opgevallen. En dan heeft deze verklaring (die trouwens ook nog maar de richting aangeeft) twee groote voordeelen: ten eerste blijven wij binnen den kring der eindige processen en hun causaliteit, ten tweede houden wij een vast verband met het algemeene zielsleven, van welks regeneratieve processen dan deze godsdienstige regeneratie slechts een onderdeel vormt. Op een andere plaats slaat James zelf dezen weg in, en brengt de godsdienstige of godsdienstig-zedelijke regeneratie in verband | |
[pagina 253]
| |
met een overal in de psyche te constateeren wisseling van energie-centra. (centra van aandacht, zou ik liever zeggen.) Laat mij mijne bedoeling toelichten door een opmerking van den bekenden beoefenaar der differentieele psychologie, William Stern. Sprekend over ontwikkelingsveranderingen zegt hij: ‘elk aan een ontwikkeling deelnemend partieel moment heeft zijn eigen tijd, d.i. zijn bijzonderen ontwikkelingstijd, waarin het tijdelijk door plotselige ontplooiing tot een bepalend characteristicum wordt van den toestand van 't geheel; het treedt buiten 't gelid, verschuift de betrekkingen te zijnen gunste, ordent andere doeleinden ten behoeve van de eigene, om dan, als het in korten tijd een hoogen oefeningsgraad heeft gekregen, weer in het gelid terug te treden en aan een nieuwe functie de opperheerschappij over te dragen.’Ga naar voetnoot1) In dit verband behooren m.i. de godsdienstige en zedelijke regeneratie-verschijnselen te worden behandeld. Maar met theïstische of pantheïstische beschouwing zich bezighouden, is een geheel ander soort van ‘verklaren’, dan wij hier noodig hebben. Het z.g.n. medisch materialisme wordt door James ook in het algemeen besproken en veroordeeld. Daar eveneens haalt hij ethische waardeering en psychophysische verklaring door elkaar, en maakt zich wel wat heel gemakkelijk af van de theorie, die in nerveuse degeneratie een vruchtbare bodem vindt voor godsdienstige ontwikkeling. Evenwel, het wordt tijd, dat wij overgaan tot ons derde deel, het ‘rationeele’. Van eigenlijke religieuse philosophie, van philosophie van het absolute, van dogmatiek en confessie, wil James niet weten. Hij veroordeelt dit alles in krasse termen, spreekt van ‘kamernatuurkundigen van de godheid’, ‘ondergeschikte uitwassen’, enz. 't Is alles secondhand, de ervaringen zijn het eerste. Boven heb ik eenig bezwaar laten hooren tegen deze meening. Laten wij denken aan J.G. Fichte. Is dat ook second hand? Men ziet hier, dat het niet zonder gevaar was, dat James den institutioneelen godsdienst uitsloot. En die weet, welk standpunt James in de philosophie tracht in te nemen, zag onmiddellijk bij die z.g.n. ‘willekeurige’ definitie van godsdienst den prag- | |
[pagina 254]
| |
matist op den achtergrond. Op het pragmatisme en zijn betrekkelijke waarheid kunnen we hier niet ingaan. James zelf spreekt er ook maar kort over. Maar wat hij wil, staat hier: ‘Het is voldoende als ik aantoon, dat als historisch feit de philosophie te kort schiet in het bewijs, dat zij “objectief” overtuigend is.’ ‘Inderdaad komt de philosofie daarin te kort. Ze sluit de verschillen niet uit, sticht scholen en secten, evenals het gevoel dit doet.’ James heeft hier vooral godsdienstphilosofie op het oog, maar dat doet er toch weinig toe. Zijn opmerking bewijst niet genoeg. Zeker is de philosofie te kort geschoten. Haar streven is echter algemeengeldigheid en zelve erkent zij voortdurend, dat zij zich door wils- of gevoelsfaktoren heeft laten beheerschen. Maar dat streven is iets anders dan het streven van het gevoel, dat in zijn onmiddellijkheid geldig wil zijn en meer niet kan eischen.Ga naar voetnoot1) Het streven der philosofie naar objectiviteit vermeldt ‘as a matter of history’ veel dwaling, maar zeker ook grooten vooruitgang; wij zijn ten gevolge van philosophischen arbeid, verder dan b.v. in de Middeleeuwen. Na dit eerste rationeele waarmaken van den godsdienst te hebben afgewezen, erkent de schrijver het recht der vraag, of de godsdienst waar is, en beantwoordt die vraag bevestigend van uit zijn pragmatistisch gezichtspunt. Er worden hier vele ware opmerkingen gevonden, al wordt ter anderer zijde veel van den lezer gevergd. Het is echter niet mogelijk, in een kort bestek eigen gedachte te vergelijken met die van James. Deze zelf eindigt zijn boek met de opmerking: ‘al deze uitspraken zijn onvoldoende door haar kortheid.’ Het ‘stukwerksupranaturalisme’ van James e.a. maakt reeds eenige jaren een onderwerp van discussie uit onder den naam van pragmatisme tegenover absolutisme in Engelsche filosofische tijdschriften. Geen zaak dus, om hier op een halve bladzijde te gaan behandelen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 255]
| |
Het boek, dat we bespreken, is dus niet in staat, een ‘leading’ te zijn. Indien men het echter opvat als een tocht door een wijd en interessant gebied, zal de lezing zeker aanbevelenswaardig zijn. Dat de voorganger verrukt is bij wat hij vindt, en er zijn opmerkingen over meedeelt, zijn vondsten invoegt in wat hij al weet, spoedig het een met het ander verbindt, is niet anders dan wat elk ontdekkingsreiziger wel eens doet. Toch blijkt het werk van rustiger menschen, zooals Starbuck, Murisier, Höffding, e.a. menigmaal belangrijker en duurzamer. H.T. de Graaf. |
|