| |
| |
| |
De Zestig Minuten van het Geluk
Door
Maurits Uyldert.
Het Uur
O uur van zacht bewogen vreugd
gij kwaamt geneigd in blauw gewaad
uw handen koel uw ogen stil
en bleek uw blank gelaat.
Gij legde uw vingren rond mijn hoofd -
o schijn zo zoet o lucht zo puur
die mij omving en zoet doorzong,
Ik sloot mijn ogen aan uw borst
uw leven leefde tot mij uit
uw stilte beefde door mijn hart
dat zong, een goud geluid.
O laat uw hand waar koel zij ligt
op mijn oogleden die zijn heet,
haar rooz'ge schaduw is een licht
| |
| |
De Zestig Minuten van het Geluk
Wat zoek ik in mijn dromen U
die mij gelijk een vogel zijt
een vogel die zijn vlogel breidt
en heenvlucht, voor mijn ziel te schuw.
Hoe zijt Gij, schoon gestalteloos
en altijd anders, altijd weer
een nieuw beeld in mijn ziel, te teer
dan dat het blijft, dat vliedt altoos.
Ik weet niet of ik door Uw schijn
gelukkig ben en vreugde vind
ik ben een angstig zoekend kind
dat zonder U niet blij kan zijn.
's Nachts door mijn dromen leeft Gij voort.
en iedre dag ligt kil en leeg
die bitterlik den zegen stoort
Mijn handen beven nu ik schrijf
mijn ogen zijn zo dof van dauw
maar door dien schemer zie ik flauw
de lieve rankheid van Uw lijf.
En éven lacht Gij in mijn oog
en spreidt een wijd geluk daar in
Gij leidt mijn hart te zwaar van zin
| |
| |
Mij die twee werelden doorzocht
en beide onder felle zon,
die met de schijnen pijnend vocht
maar niet der smarten hart verwon,
mij trokt Gij uit mijn tragen droom
mij lokt uw zonsomsponnen lijf -
mijn zwaar verlangen werd een stroom
O dat ik nog onwetend lag
te mijmeren gelijk een kind
en dat ik nog de dagen zag
in huivering van wie bemint.
De dagen als matte schaar
jong-moede vrouwen, leeg van lust,
de laatste vreugd heeft hen gekust
vaarwel aan 't rouw-ontwrongde haar.
Nu is geen leed meer in hun oog
en dor van smart hun veeg gemoed -
Ontrijst mij hart nu nòg te hoog
ligt er nu nóg te veel van lach
en vreugde's vocht in 't oog dat zint?
O dat ik nog onwetend lag,
| |
| |
Hoe dorstig hang ik in den morgen
mijn zielevenster vrezend uit
en luister hoe in bloemeloof verborgen
Dan zie ik aan de kim versterven
de zilverrag-verhulde nacht
en hoor de zachte klank aanzwerven,
de dag die dwalend lacht.
Daar is een brede vloed van vonken
die in het oosten bevend doomt,
mijn ogen zien dier schoonheid dronken
waarvan mijn hart zich had doordroomd.
Waarheen mijn hart en ogen leenden
betreedt het zinne-omrankte pad -
hoe lenigt nu mijn dorst het nat
dat blanke-helle uchtend weende.
Ik heb u nimmer wrééd vermoed
en vredig verwacht u àl den dag
en weet dat ik wel sterven moet
Daar is een vijver strak en klaar
die wacht de schaduw van uw boot,
de kringslag van uw riemenpaar
| |
| |
Zie, leven is schoon, een vijver hel
waarvan mijn ziel de schijnen leeft,
uw sloep geeft schaduw, duister wel
- maar die voor licht verbeeft.
En zou er daar geen lach meer zijn
die zilverzwaar door luwe lucht
gelijk de zonne wolkenvlucht
de stilte kleurt der ziele mijn?
Hoe leef ik nu dan droom-gelijk
en glimlach waar ik veilig rust,
en vreesloos van uw komst bewust,
Ik laat mijn liefde voor U teerder branden,
meerder geheimvol in dit late uur
wijl ik de grille schaduwen betuur
langs mijner ziele wanden.
En in hun ongerust beweeg en beven,
't nevelig wijlen en weer walmend rijzen,
vervluchtigend, peins ik de zoete wijzen
Van Uw beweenden dood, o lieve vrouwe.
- De ruiker prijkt nog blij op gindse bank,
de wilde bloemen wekken weer, o dank!
heel Uwer schoonheid schouwen -
| |
| |
- En gingt Gij niet ze zamelen in zonne
van blonde Juni-lucht, een lente-wonne
die bloemenvolle weelge wei U bood?
de dunne brekers ritselend bespoelde
waart Gij daar niet, o lentelik omkoelde
De dood heeft U de wegen steil geleid
langs beelden van een leven minder teder,
langs ruwe treden té onrustig neder
tot zijn geruste veiligheid.
Ik ween niet meer, mijn liefde blijft mijn licht
en troost is zéker in de goede hoede
van droeven dood, o nimmer glimlach-moede
in de eeuwig stille lach van Uw bemind gezicht.
o jonge vrouw, die lávend giet
het breed-uitsproeiend regenend
koel water over bloem en loof
der planten onkruidvrij gewied,
Uw tuin is mijn gedorde ziel
waar door het fijngepluimde gras
de netel woekert, waar de roof,
de bloesemdooi van wind in viel
en doodde wat mij dierbaar was.
| |
| |
Zijt Gij gegaan? Van bij mij weg?
Zijt Gij geweken uit Uw tuin?
Ik zag den schemer door de heg:
Uw bleke kleed van wit katoen,
ik zag van zon een glans op 't schuin
terzij met goud omschoofde hoofd -
O pijn van Uw verwijdering!
O hart dat ruggedeinsde toen
uw laatste lust verzonk! O ooft
van leed dat mij te beiden hing!
De herfstetinten waren schoon,
er lag een lach van kleur op gans
het stervend leven rond mijn woon;
de wolken trokken blond en goud
traag door de strakke hemelglans;
klaarte van licht op 't weemoedvol
stil bladgetril, droef bladgeruis;
de vruchten van mijn herfst, hoe houdt
mijn mond hun bitterheid, hoe hol
treurden de vensters van mijn huis.
Nu is Uw schoonheid wel vergaan,
- o zuivre zoetheid van mijn hart -
nu dook ik in een leêge smart.
Maar o, dat nieuwe Lente ontlook!
Kan daar één winter dódend slaan
Uw schoonheid die mij ééuwge scheen?
en beidt onder die sneeuwge kleên
veilig niet nog een rijke rust
mij wake-wachtend, bloeme-rook
in zaad, in kiem een blijder lust?
| |
| |
Wij lieten de aardevelden hier
en togen naar het ruimer licht
en door den schemer onzer dromen
aanschouwden wij het groots gezicht
van deze aarde, de bebloemde,
de zwaarbegroeide, zeeën-rijke
en zagen ver en schoon haar prijken
wij die ons' liefde roemden.
Maar vonden dáár zich onze ogen,
- o grondeloze bitterheid! -
wij die elkaar zo hoog getogen
en hadden weerzijds opgeleid,
zo zagen wij elkander verre
en achter oogschijn 't heilloos diep
waaruit geen liefde liefde riep,
het peilloos Wijde, Verre.
Wieg Uw kind en ween niet -
ligt Uw kind en lacht tot U
en Uw ziel, door ogelach, voedt ziel die waakt en wacht om U.
Wieg Uw kind en ween niet
omdat Gij zijt heengegaan -
Dien Gij droefst alleen liet
heeft ver over wijde zee Uw ongeschreid geween verstaan.
| |
| |
Was mijn hart een kelk niet
die ik hief, zo biddend stil...
bloem die bloeit en welkt niet
waar de dauw zo bitter is als ziel die háát en bídden wil?
bloemewei voor zon en zang?
'lijk de bloemwekkende Lente werd het haar voor wonne bang.
traden sproot geen verse bloei:
lagen kwijnend neergeknakt 'of herfst ze dood en dwerse woei.
schoonheid teer, beminnen zoet,
dan mijn leven, dan mijn hart dat beeft en bang hierbinnen bloedt.
speelt Uw kind en lacht tot U,
en Uw ziel door ogelach voedt ziel die waakt en wacht om U.
Wieg Uw kind en ween niet -
Gij móést mij wel verre zijn,
want wie droefst alleen, ziet
nachtehemels zwoel Geheim en Schoonheids fellen sterreschijn.
bitterlik gepijnigd hart,
| |
| |
wie haar zoekt en lijdt, en leed met al' aan haar geheiligd, tart!
vochte-licht van kinderoog
lách - want niet alleen liet
God Uw ziel daar uit Uw ziel hij leven voor Uw kind optoog -
Wieg Uw kind en ween niet.
Gelijk de maan die zilverstil
den duisterraggen nacht doordroomt
maar in den morgen zachte stroomt
in bleker schijnen kil geril
ter kimme en daar de aarde raakt
en als een rode bloem daar bloeit
door zonnegulden dag en vloeit
door schemer weer, wen avond slaakt
de vezel die haar droomvlucht boeit
- en vloeit gelijk een bleke mist
van kimme opwaards door de lucht
tot zij in ijle hemelvlucht
haar schijnen eent - een lelie is 't,
een lelie teer, als had haar zacht
de moeder van Gods zoon gesteld
in lijdens zon-verlaten veld,
een zeekre zegenende wacht
die lust van verren vrede spelt -
- zo bloeit mijn ziel door iedren dag
in levens rooddoorgroeiden tuin
| |
| |
en vreest noch storm, noch fel en schuin
neerslaande buien, noch den lach
van vreugdezware zon, maar koel
stijgt zij des nachts als stil gebed
in nachte-wijde veiligheid
en voelt haar schijnen wijd gespreid
- lelie zo zoet en zonder smet
o Vrouw die ik gezégend voel -
rond Uwe reine heiligheid.
Die rustig is gelijk een vrouw die ziet
met koele kalme ogen in den schemer
waarin de weerschijn trilt van vocht gewemer
als weende luidloos zij, toch weent zij niet -;
als, in een avond van mijn tuintje, over
zwaarblauwe trossen ridderspoor en kelken
van helle gele toortsen zinkt het welken
van dagbloei neer als breed-neerzijgend lover -;
zo, o zó stil omvangt gij tans mijn ziel
die wel zoet ééns zich vrede wist te werven
en vreugde won en vreugde voelde sterven,
en vrezend rees en lachend néder viel.
Maar dít o diep Geluk zijn uwe boden
- en in die kalmte leidt gij koel mijn hart -
de val was zacht waarin de stijging mart,
de tranen zoet waarachter vreugden noodden.
| |
| |
Kom dan, o Dood die in uw hart vereent
de ritmen mijner smarten, mijner feesten -
gij leidt ons allen, vrezen u de meesten
één mínt u nochtans waar hij lacht en weent.
Gij zijt van 't Leven een zwijgend behoeder
die, waar het uit zijn schone paden dwaalt
den dwaler in uw donkre zalen haalt
en laaft, verjeugdigt als het kind de moeder.
Dan gaat het weer door nieuwe banen verder
en voert de godgewijde schoonheid hoog
en hoger voor 't onafgewende oog
van den zachtzorgenden bedeesden herder.
Want waar de moeder héén gaat leeft het kind,
en waar de bloemen welken koestert zaden
de zon die 't leven leidt langs helle paden
en die den Dood een goeden broeder mint.
Dit is Geluk - níet dat wij onbewogen
voor wat het leven kweekt in ons, of neemt,
terzij staan om, aan lust en lijden vreemd,
tot tranenloze vreê te zijn getogen.
O wie in zon van lust en onder wenen
van droeve sterren niet te leven weet
en liefde's zachten lach niet beven weet
over zijn oog, en wanhoops bange stenen! -
| |
| |
Maar dat wij onze zielen teerbesnaard
laten bespelen door des levens winden
en in de pijn de diepre schoonheid vinden
die zich aan schoonheid van de vreugde paart!
Maar dat wij onze hartstochten geleiden
tot zegening voor wie te bitter boet -
maar dat wij onze harten voelen wijden
door God die woont eeuwig in ons gemoed.
|
|