| |
| |
| |
Amanië en Brodo
Door
Nine van der Schaaf.
Tiende Hoofdstuk
De laatste morgen van de reis van den prins van Tarkos naar het Kaldenmeer, die voor hem sleehts den geringen aanvang was der groote en gewichtvolle reis naar Brodo, reed hij in nabijheid eener kleine stad langzaam, ondanks zijn haast. Naar dat stadje, naar de gelijk-bonte huizen en de loodkleurige daken van kerken daarboven en de weinige torenspitsen, blikte hij enkele malen ongeduldig, - toch was mijmering in zijn blik. Eindelijk hield hij luisterend even halt: het was stil en de stilte ontroerde hem merkbaar. Hij reed dan weer en kwam op kleineren afstand van het stadje; hij reed nog voort, doch sloeg een zijpad in, naderde nu niet meer en week niet en luisterde. Dan deed een eerste klokkeslag uit een der torens hem opnieuw stilstaan. Hij telde de slagen. ‘Het is tijd’, sprak hij bij zichzelf. Het was de tijd, dat overal in het land de gevangen Brodenpriesters gevonnisd werden.
Hij bleef talmend staan. Voor zijn oog verschenen menschendrommen en stroomend bloed. Een brute glimlach kwam op zijn gelaat en hij noemde Majore's naam. De herinnering aan zijn oude liefde beroerde hem, zonder hem te bemeesteren. Hij dacht aan een gebeurtenis uit den tijd van die liefde. Het was ver in de wijde zee. Daar had een vlaag van minnehaat hem doen vechten tegen een der makkers, die met hem waren. Een breede bloedwensch was toen voor het eerst in hem gekomen. -
| |
| |
Men had hem destijds van dien ander weggerukt. Hem neergeslagen toen hij in gevaarlijke woede zich verzette. Hij was bewusteloos gebleven. Toen hij weer bijkwam was de kust niet ver meer en een der volgende dagen was hij met Majore samen. En hij gaf later toe, dat het zotternij geweest was....
Hij fluisterde nu: Ik zal mijn koningseer veroveren in stroomen bloed en niemand zal mij weerhouden kunnen!
Maar het heden hield hem bij al die gedachten onrustig. Hij had het beeld van den edelen Brood, die in deze stonde sterven moest, steeds voor oogen en hij rilde van dien dood of mompelde wraakzuchtig.
Het kalm geluid van een nieuwen klokkeslag kwam tot hem. ‘Het is voorbij’, deed deze hem prevelen en innerlijk klonk hem een ruwe aansporing tot zichzelf. Hij wendde zich en zocht den vorigen weg, die door het stadje leidde. Hij kwam daar. Er was leegte in de buitenste straten. Dan ontmoette hij luidruchtige troepjes van uit het midden der stad, waar de gerechtsplaats was, huiswaarts keerende menschen. Hij sloot de ooren voor hunne gezegden. Nog een groep naderde hem. Hij luisterde. Er waren Broden daar midden. - 't Was het Broodsch bedelvolk, dat zich in alle steden ophield. De Amanen, die zich bij hen bevonden, waren eveneens bedelaars of weinig daarvan verschillende.
De Broden uitten verwarde kreten van woede, waarvan de meeste onverstaanbaar. Daarmidden klonk verstaanbaar 't roepen van één stem: ‘Wat misdeden zij u? Waarom mocht elk die wenschte hunne hoofden zien vallen? Zij waren geen moordenaars of dieven en zij waren alle van goed geslacht!’
De Amanen, die neven hen gingen, grijnsden of lachten luid of hoonden met woorden. Een hunner zei, dat de dood der priesters recht was.
‘Het is oorlogsrecht!’ riep hoog galmend dezelfde stem. ‘Maar als eens oorlog komt tusschen Tarkos en Brodo nemen wij wraak!’
Een hoongeschreeuw der Amanen volgde opnieuw, verwenschingen beantwoordden het. De anders gedweëe Broden weerden zich met felle tongen.
Een man met schorre stem, een der Broden, smaalde op
| |
| |
de vroomheid der priesters met ruw-listige spotternijen. Doch deze vonden weinig bijval en harde ellebogen stieten den anders zeer gewaardeerden grappenmaker terzijde.
De woordtwist ging voort. Enkelen zagen den ruiter volgen en herkenden hem, doch hun half verbaasd, half onverschillig mompelen daarover verging in de menigte der geluiden.
De galmende stem van daarstraks riep opnieuw: ‘Wij deden beter dit vervloekte land te verlaten! Als de oorlog uitbreekt betaalt Brodo zijn krijgers met goud!’
‘Brodo heeft geen goud!’ antwoordden lachend de Amanen, en weer joegen de geluiden zich op tot vervaarlijk tumult.
Nu naderden plotseling mannen van de stadswacht, te paard en met sabels, en richtten zich dreigend tot de Broden. ‘Zwijg! of het lot van de priesters wordt het uwe,’ dreigden ze en de Brodengroep deinsde verschrikt terug en zweeg. Alleen de eene stem riep nog in dolle vervoering: ‘God was met hen en Brodo zal hen wreken!’
Koelbloedig en minachtend grepen de wachters den man, die dit voorspelde. De andere Broden keken hierbij verslagen toe. Doch de aangevallene verzette zich hevig en schreeuwde tot zijn landgenooten: ‘Lafaards, zult gij mij laten moorden, zooals ge den moord der priesters hebt toegelaten? - Ik zeg: Brodo zal met goud betalen, wie voor zijn eer vecht!’
Nogmaals klonk van de Amanen hoongelach. Werkeloos bleven de Broden. De opstandige werd gekneveld, een prop, hem in den mond geduwd, belette hem meer te zeggen en hij werd weggesleept. Sommige Amanen mompelden van diep minachten over de Broodsche lafheid. Toen riep een dier Amanen plotseling luid: ‘Ook hij daar is een hunner!’ en hij doelde op den ruiter, die op kleinen afstand het gebeuren had gadegeslagen en nog daar stond.
Aller blikken richtten zich nu naar hem, velen zagen verschrikt en angstig om het boud gezegde.
De ruiter zag koud en trotsch op het bedelvolk neer. Als vanzelf week zijn mantel een weinig vaneen en men zag de schittering van hooge Amaansche eerteekenen op zijn kleedij daaronder. Daarop deed hij zijn paard wenden en reed in matigen draf heen. Uit het gezicht der stadbewoners geko- | |
| |
men, zette hij zijn ros tot vorigen spoed aan, en langzamerhand werd hij ontstemd over zijn talmen en deed zich verwijten. Hij had gewenscht vóór den donker het visschersdorp te bereiken en twijfelde of hij dit nog zou kunnen.
Doch nadat hij in dolzinnige haast eenigen tijd was voortgereden, bezon hij zich en zijn ontevredenheid week voor berusting. Hij gunde het paard de hoogstnoodige verpozing en zelf daarbij verpozend, aanzag hij weer, met bruten glimlach, de gestalten zijner gedachten.
Met den schemer bereikte hij den meeroever. Hij was thans, naar zijn schatting, nog ruim vroeg hier, want hij had het plan opgevat de herberg te bezoeken, waar zijn oude kameraden, in de korte poozen dat zij thuis waren, zich geregeld ophielden en waar hij ook nu enkelen hunner hoopte te ontmoeten. Hij zag en herkende nog juist bij het vlammende licht, de twee visschersschepen, die in de verte bij het dorp lagen, hij wist daardoor welke der visschers hij zou aantreffen.
Hij wenschte nu niet vóór den volleren avond in het dorp te komen en zoo verpoosde hij nog eens, terwijl stilte en donkerheid zachtjes aanwonnen rondom hem. Toen was het dat hij den lang gestorven droomer herdacht, van wiens zendelingschap en dood hij eerst laat had vernomen, en die in kalme herfstdagen als deze, met loome schreden langs dezen oever te wandelen placht. Die bleeke, armzalige mensch! Die was zich wel nimmer bewust geweest, dat zijn bestaan voor hèm zoo groote gevolgen hebben zou! Of, - was hij? - Wist hij dan ook toen, wat thans voor hem nog komen zou?.....
Had hij dàn niet zoo dwaas en roekeloos den dood gezocht als een krankzinnige! - Toch, als z'n geest soms nu over dit water zweefde, - dat dèze hem dan openbaren mocht, wat die priester niet meer zeggen kon! - Voorspoed of ongeluk, - al om 't even!....
Maar geesten zijn zulke zonderlinge wezens, - ze verschijnen alleen, wie voor hen sidderen, dacht hij spottend. Zoo zou hij dan wel van zijn toekomst niets vernemen, - of....
- Hij begeerde zeer, - hij geloofde bijkans, doch bleef spotten en zoo ging hij naar het dorp. En het scheen, dat hij onderwijl even met den geest des droomers sprak. Na een
| |
| |
wijle fluisterde hij, zich losschuddend: ‘rust in vrede!’ Maar van toekomst had hij niets vernomen.
Bij het binnentreden van den herberg, vond hij vele bekenden verzameld, en bij 't hooren van 't rumoer hunner grove, dooreenklinkende stemmen, kwam om de herkenning een verheugde glimp in zijn oogen. In 't volgend oogenblik echter verheugde hij zich niet, want woordklanken troffen hem, die hem hier zeer verrasten.
De gesprekken werden dan om zijn onverwacht verschijnen snel afgebroken, korte uitroepen van verbazing vervingen de luide betoogen, - hij zelf deed los en vroolijk, en gul waren de begroetingen, die hem ten deel vielen. Daarna was er even hapering, - de visschers schenen ernstiger dan hij ze ooit kende; blikken werden gewisseld, die hij met groote verwondering gadesloeg, tot spoedig een der mannen hem de gebeurtenis vertelde, die in het dorp ieder bezig hield en van het ongewone oorzaak was.
Die gebeurtenis gold den ouden wijze, Majore's grootvader. Hem had thans ook de Brodenhaat getroffen, die door het gansche land nog voortwoedde. Sluwe vorschers hadden ontdekt, hoe de eerste der Brodenpriesters eens door hem was geherbergd, en er waren toen dienaren van het gerecht gekomen om hem gevangen te nemen, daar hij, naar hun zeggen, met het vreemde dwepen heulen zou! - Alsof de goede oude, in zijn gastvrijheid niet steeds iederen zwerver, dien hij op zijn weg vond, tot zich placht te nemen! Hun aller verzet had den dienaren onmogelijk gemaakt den man te vervoeren en zij waren onverrichter zake heengegaan. Zou nu het gerecht zijn dwaling inzien of zouden andere maatregelen genomen worden om den oude toch te bemachtigen?
Men vreesde dit laatste en men nam zich voor ook dan te pogen hem te beschermen. Maar de prins van Tarkos kwam nu als geroepen om een goed werk te doen: hij bezat immers wel de macht zulk een nieuw geweld te verhinderen?
De prins had reeds vóór de beëindiging van dit verhaal den toestand begrepen, en zijn wrevel: dat dit voorval zich op zijn weg schoof, verwonnen. Met harden onwil verstiet hij zelfs de gedachte om voor dezen geringen Amaanschen
| |
| |
grijsaard te doen, wat hij voor den edelen Brood niet gewaagd had te beproeven.
Toen hij antwoorden moest zei hij met koele, bijna lachende kalmte: ‘Ik ben zelf een banneling, op reis naar een beter vaderland, - ik kan u niet helpen!’
Teleurgesteld en wantrouwend zag men hem aan, - schuw gleden veler blikken langs zijn gewaad, dat eerst naieve bewondering wekte, doch thans ontstemde. Een der mannen sprak boud: ‘Gij ziet er anders koninklijk genoeg uit! Hebt gij waarlijk geen macht hem te helpen?’
Hij ontkende nogmaals en wendde zich dan tot de waardin, die stil en oplettend achter de toonbank stond en een weinig kleurde, toen hij haar aansprak. Hij wenschte, dat zij een nachtverblijf voor hem zou gereedmaken en onder veel losse scherts, als hij vanouds placht, verruilde hij enkele zijner sieraden bij haar tegen een visscherspak.
Onder de visschers was de stemming gedrukt, de meesten zwegen, - veler gezichten zagen nadenkend en ontstemd. - Hij wenschte voor dezen avond juist hun oude vroolijkheid zeer en zon op middelen hen de zorgen te doen vergeten. De gelijk-bange ernst in aller trekken wekte ook zijn spotlust en hij waagde gekscherend te vragen: ‘Is hij u allen zóó dierbaar, die grijze profeet?’ En bij snellen inval vroeg hij dan, of de oude vrouw nog leefde, die hen vroeger zoo menigmaal de toekomst had voorspeld, en die, naar hij spottend opmerkte, zeker meer dan de ander, profetische gave bezat!
- ‘Haar dezen avond nog eens in ons midden te hebben, uit haar heksenmond nog eens de oude zotteklap te hooren, dat zou mij bevallen, ja!.....’ sprak hij met vroolijken hartstocht.
Levendig zagen enkele blikken nu naar hem op. ‘Zij leeft nog’, sprak een der visschers. Doch stroef zei een ander: ‘Wat gaat de toekomst ons aan? Wij zijn allen toch bestemd om als arme visschers te leven en te sterven!’
‘Sterven, maar vroeg of laat?’ sprak de kroonprins verleidend. ‘En zijt ge dan allen in mijn afwezigheid getrouwd en wacht van de liefde geen heil meer?’
Toen volgden een paar schimpwoorden om zijn eigen min- | |
| |
narij met vreemde vrouwen, waarvan vage geruchten naar hier waren verspreid. Hij weerstond deze met trotsche kalmte in lach en woord. Ook achtten langzamerhand de meesten der visschers wel den tijd gekomen gulle kameraadschap jegens hem te doen gelden, zij werden losser van toon, - niet vroolijk alle, maar duidden hem zijn vroolijkheid niet meer euvel, en om de oude waarzegster werd spoedig gezonden. Nieuwsgierig vorschte men nu en dan naar de bijzonderheden van zijn tegenwoordig leven en vroeg men om wat oorzaak hij thans zijn land verliet, - terwijl hij, vertellend, hen behendig al wat daaromtrent waarheid was, verzweeg.
De oude vrouw verscheen en werd met luidruchtig welgevallen door den prins begroet, - enkele der anderen stemden mee in dien toon. Spottend ving hij dan aan tot haar te zeggen: ‘Ik ben thans een balling en heb geen vaderland, in een vreemd land ga ik mijn fortuin zoeken. Wat zal mij de toekomst brengen?’
Zij antwoordde, langs hem starend en op sleependen toon: ‘Een groot koning zult gij worden!’
‘Koning van Tarkos, meent ge?’ vroeg hij, haar met lachend vorschen aanziende.
Zij zag hem toen met haar half verborgen slimme oogen aan en sprak, na een aarzeling, onverstoord: ‘Ik spreek den naam niet van het land, dat gij regeeren zult, want de klank der namen is veranderlijk als het leven zelf! De naam van een land, dat machtig is en verwint in den krijg, klinkt luid en schoon, maar de naam van een land, dat valt en ondergaat, klinkt droevig en zacht. - Zoo is ook de naam van een schoone bruid lieflijk als zijzelve, - en de naam van een oude, rimpelige vrouw wordt met smaad genoemd! Eens noemde men mijn naam met zachte hulde, - thans...’
‘Ga voort, wij kennen uw verhaal zoo lang!’, riepen de visschers, ruw lachende.
Zij ging gewillig voort: ‘Een groot koning dus, zult ge worden en een lang leven kunt ge bereiken! Maar als ge zeer moedig zijt en iets groots bestaan durft, dreigt u veel gevaar...’
‘Genoeg,’ onderbrak haar lachend de jonkman, ‘gij zijt een slimme heks en ik zal u goed beloonen voor alles, wat
| |
| |
ge niet weet! De beurt is nu aan de anderen, ik hoop ook omtrent hun lot zulke wijsheid te hooren als van daareven! Daar zijn er stellig hier, die mij benijden - gij moet hen, als ge kunt, met deugdelijke beloften van veel woorden en geen zin, dat benijden afpraten!’
De waarzegster verroerde haar gezicht niet bij zijn schimp. Haar oogen werden meer donker, haar stem klonk doffer, toen ze opnieuw sprak. En geen der ruwe lachbuien en schimpgezegden, die nog volgden, verstoorden in 't minst haar bloemrijke en verrassende betoogen.
Zoo verliep de tijd, tot de verschijning van een nieuwe persoon de eindelijk algemeene vroolijkheid verbrak. Die binnentrad was Majore en haar kommerlijk gezicht deed bij elk der visschers de gevoelens van meêlij en verontwaardiging snel herleven. De waarzegster verdween in een hoek: zij begreep dat haar taak was geëindigd, doch haar loon had zij nog niet ontvangen, dus wachtte zij.
De prins van Tarkos had, zoodra hij dezen avond van het ongeluk vernam, dat Majore's grootvader bedreigde, het vage plan, zich aan haar te vertoonen, opgegeven, wetend dat zij hem het verzoek der visschers dringender herhalen zou. Dat zij, van zijn komst hoorende, zich naar hier zou begeven, had hij kunnen vreezen; nu hij haar zag, was hij dan ook niet verbaasd.
Bij haar binnentreden had Majore hem onmiddelijk en met lichten schok ontdekt, hoewel zij haar oogen schijnbaar gansch verborgen hield. De ontmoeting van den eens geliefden man, te midden van zoovelen, viel haar zeer zwaar, - ook wist zij reeds, dat hij gezegd had niet te kunnen helpen, doch zij meende, zij mocht niet nalaten, dat bericht uit zijn eigen mond te gaan vernemen.
‘Gij kunt niet helpen?’ vroeg zij, en dan sloeg zij haar oogen naar hem op en wendde ze niet weder af.
Hij was opgestaan zoodra zij binnenkwam en had zich thans norsch tegen het einde der toonbank geplaatst. Hij herhaalde zijn leugen niet, doch keek zinnend naar den grond. Toch wist hij, dat zijn onwil niets was verminderd. Maar toen hij haar aanzag om te antwoorden was zijn blik ernstig, schoon trotsch, en zoo sprak hij: ‘Die taak zou mij op mijn
| |
| |
weg terugvoeren, en ik kan voor mijn eigen plannen dat oponthoud niet dulden!’
Na enkele oogenblikken van stilte en gespannenheid, vroeg een der visschers toornig-luid, of hij dan geen banneling was, als hij hun verteld had. Hij antwoordde kalm, met nauwmerkbaren glimlach: ‘Niet als eens mijn moeder, maar wel ben ik op reis naar Brodo!’
De visscher voegde met ruwe dreiging aan zijn woorden toe: ‘Gij kunt den oude redden en gij weigert?’
Toorn en dreiging was nu ook in de oogen van den ander en legde hij in 't kort bescheid, dat hij dien visscher gaf. Dan volgde opnieuw stilte, tot Majore, den prins naderend, zacht zeide: ‘Nietwaar, gij kunt niet, - zeg dat nog eens en ik geloof u en verwijt u niets!’
Vreemd bewogen glimlachende zag hij haar even aan; trots week uit zijn blik niet en hij sprak de woorden niet, die zij wenschte. Toch ging zij berustend van hem heen.
Hij zag haar nauw vertrekken. Hij bewoog zich bruusk een paar schreden, als wilde hij zich bevrijen, - stond dan weer, in veranderde houding, stil. Hij werd de kameraad van daareven niet weer. Ongenaakbaar-vorstelijk was zijn wezen, - schuw werden de visscherslieden. En lang toefde hij in hun gezelschap niet meer, spoedig deed hij zich door de waardin zijn nachtverblijf aanwijzen.
Den volgenden morgen vroeg vertrok hij, onder zijn mantel thans niet zijn rijk gewaad, maar een visscherspak, verbergend.
In de namiddag van den dag daarna, bereikten Titarka en haar metgezel het visschersdorp. Ook zij bemerkten, dat iets vreemds hier gaande was: zij ontmoetten krijgslieden, zoodra zij midden de huizen kwamen. Deze waren naar hier gezonden om het werk te doen dat aan de vorige beambten van het gerecht niet gelukt was, doch ook zij stuitten op den, toeloop der visschers. De aanvoerder dezer krijgslieden was een bezadigd, voorzichtig man en had gepoogd de visschers door overreding voor hem te doen wijken. En dit moest wel gelukken, want te zeer moesten de visschers de wapens der krijgslieden vreezen, - hij bereikte althans spoedig dat hij alleen de woning van den beschuldigde mocht binnentreden. Daar vond hij echter
| |
| |
dien oude doodelijk ziek en een weenende jonge vrouw bij hem. Hij trad stil terug en sedert liepen de krijgslieden, werkeloos en op bevelen wachtend, door het dorp.
Door haar metgezel deed Titarka deze menschen ondervragen, terwijl zij zelf gesluierd toehoorde wat geantwoord werd.
Inmiddels kwamen vrouwen uit de huizen loopen, om de vreemdelingen te beschouwen. Snel steeg Titarka van het paard en zei vriendelijk, dat zij reizigers waren, een verre tocht achter den rug hadden, en gaarne rusten zouden. Verbaasd om haar schoonheid, die zich slechts ten deele kennen deed, staarde men haar aan en men noodde hen binnen, terwijl een groote knaap, door een zeldzame fooi blozend-verheugd, voor hunne paarden zorgde.
In een kring van onwetende menschen zaten ze nu en bevredigden de nieuwsgierigheid dier menschen omtrent vele dingen, zonder hun afkomst te verraden. Titarka hoopte: de prins zou zich in nabijheid bevinden, een gerucht van haar komst spoedig hooren en tot haar komen, - maar de tijd verliep en hij kwam niet.
Het vertrek, waar zij zich bevonden, werd allengs meer verlaten, - slechts een oude gebrekkige vrouw en een bleeke knaap bleven hen eindelijk nog gezelschap houden. Titarka begreep dat het voorval met dien grijsaard de anderen naar buiten riep, doch het gesprek met dien knaap en die oude vrouw werd haar moeilijk, en haar hoop nam steeds af: zij werd moedeloos en gaf zich aan treurige mijmering over.
Doch de huisvrouw keerde in het vertrek terug en zoo ernstig-bewogen was haar gelaat, dat Titarka haar aanziende, mede begeerig werd het nieuws te vernemen dat zij bracht.
Echter bracht de vrouw weinig nieuws. De oude lag nog steeds op zijn ziekbed als bij 't begin van dezen dag. Het waren de afscheidswoorden welke hij pas tot een der dorpsgenooten gesproken had, die haar zoo ontroerden.
Titarka stond aarzelend op. ‘Zijn velen bij hem?’ vroeg ze schuw-zacht.
‘Zijn kleindochter Majore en enkele vrienden zijn voortdurend bij hem en visschers houden de wacht bij de deur,’ antwoordde de vrouw op plechtigen toon. ‘En wie hem nog een laatsten groet willen brengen, zijn hem welkom,’ voegde
| |
| |
zij er aan toe, naief meenend, dat Titarka dit verlangde. Deze bloosde en knikte verward. Zij wilde tot elken prijs Majore ontmoeten, eer zij vertrok. ‘Wacht mij,’ voegde zij haastig den metgezel toe, die mede opgestaan was, en zij begaf zich naar buiten, verder het dorp in. Schuw liep ze de verbaasde menschen, die ze ontmoette, voorbij en vond de woning van den stervende spoedig. De buitendeur stond open, de visschers, die daar wacht hielden, zwegen of spraken een enkel fluisterend woord.
Zij trad binnen; - men verwonderde zich, doch liet haar ongehinderd gaan, denkend dat zij een der bekenden was, die de grijsaard aan gindsche zijde van het Kaldenmeer bezat. Zij klopte zacht aan de volgende deur en trad onhoorbaar en met neergeslagen blik in het zieke-vertrek. Eerst langzaam hief zij de oogen op....
De aanwezigen dachten, als de visschers buiten, dat een bekende des stervenden was binnengetreden. Haar oogen richtten zich ook eerst naar de legerstede, en de zieke, nog bij 't volle bewustzijn, lag zóó, dat zij hem, hij haar kon zien. Zijn oogen bewogen licht. Hij wist dat zij Titarka was, hij had haar eens, hoewel van ver, gezien. Een glimlach verhelderde zijn trekken. Hij vroeg niet welk toeval haar naar hier bracht: van alle dingen die gebeurden, vervulde hem thans slechts 't eene groot gebeuren: dat van Tarkos' ondergang, die hem, deze laatste bange dagen van zijn leven, in weemoed was geopenbaard. Maar in deze laatste stonde nog Tarkos' schoonste vrouw te mogen aanschouwen, genoot hij dankbaar. En zijn oogen weken niet van haar, die in schuwen deemoed nabij den uitgang van het vertrek bleef staan, en enkel dien kalmen mensch aanzien durfde. Dit duurde voort tot de zieke eindelijk de oogen sloot, zijn gelaat wat afwendde van het licht.
Dan zag zij, als was het in de verte, Majore's hand een gordijn aanraken en behoedzaam verschuiven, zoodat het licht niet meer op de legersteê viel. Daarop ontmoetten de twee vrouwen elkanders oogen, - even slechts, en een der anderen bood Titarka zwijgend, doch vriendelijk, een stoel.
Zij zette zich en keek nu strak en droef voor zich uit. Langzamerhand lette men weinig op haar.
| |
| |
De oude stierf.
Nu fluisterden de eerste stemmen. De visschers traden naar binnen. Het gordijn werd weder verschoven en zij zagen den doode. Sommigen snikten, - en het fluisteren klonk schor.
En eensklaps stond Titarka op, als geraakte zij tot bezinning. ‘Kwam de prins van Tarkos niet hier? - dezer dagen?’ vroeg zij en zij wendde zich tot Majore, met verwarden blik.
De visschers gromden. ‘Hij was hier en wij vroegen hem hulp voor dezen oude!’ sprak een hunner met bitterheid. Onverstaanbare schimp mompelden de anderen.
‘Hij weigerde?’ vroeg Titarka koel, met onmerkbaar beven.
‘Hij weigerde en verkocht grappen!’ antwoordde de visscher, bot. - Hij had dezen dag aan de krijgslieden gevraagd, wat er waar was van het zeggen des prinsen: dat hij een banneling zou zijn, en toen deze verwonderd toehoorden en daarvan niets bleken te weten, verdween de laatste twijfel der visschers, en achtten zij 's prinsen woorden enkel laffe scherts.
Titarka kleurde, - dan haalde ze snel en trotsch de schouders even op, en wel uitte ze, dus doende, de gekrenktheid der minnende vrouw, - echter hadden de visschers geen vermoeden wie ze was. Alleen Majore raadde dit reeds lang, - reeds de eerste aanblik van de schoonheid der vreemdelinge bracht haar op die gedachte. Zij meende nu, dat Titarka onder den schimp zeer lijden moest, - haar eigen leed vergetend, waagde zij het in koenen blik van haar vermoeden blijk te geven, terwijl zij sprak tot de schoone, benijde vrouw: ‘Ik ook zag hem toen hij zijn hulp weigerde! En hij verborg zich toen niet achter scherts, - ik weet niet wat hem dwong te weigeren, maar hij was ernstig en niets onwaardigs had zijn houding!’
En haar oogen zeiden: Hij was ten volle waardig, - hij was een koning!
Die ontroering, de haar eigene, ziende, verspreidde zich een nieuwe, wilde gloed over Titarka's gelaat, - ‘ik dank u’, zei ze met innigheid tot Majore. Dan dwong ze met geweld haar onstuimige vreugd terug, - zij zag naar den stervende, en berouw en leed, - èn vreugde verzelden haar, bij 't stille, snelle heengaan uit het huis, uit het dorp.
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk
Toen de prins van Tarkos kwam aan de heuvelen die het land Tarkos van Brodo scheidden, in het morgenrood de laatste dorpen zag, en bij snellen rit vervolgens de al zeldener boerenwoningen voorbij draafde, achtte hij spoedig den tijd daar, om zich van de laatste teekenen zijner Amaansche vorstenwaardigheid te ontdoen.
Met stillen glimlach betrad hij het erf van een dier afgezonderde hoeven, - een man met een herdershoed trad hem hier vragend tegemoet en beschouwde hem met groote, doch kalme verbazing. Rustig gestemd, wendde hij zich spottendvriendelijk tot dien man, - bood hem den mantel en zijn edel ros, - doch met den nadruk van een geducht bevel hem zeggende: ‘Bewaar mij deze zaken goed en zwijg! - Gij zult er geen schâ van hebben...’, voegde hij er verzoenend bij.
De man begreep niet wie hij was, en wist ook zoo spoedig niet, of met die opdracht hem een gunst gevergd of wel geschonken werd, maar hij was gôelijk en zou, al was de toon van den ruiter hem geen bevel geweest, terstond aan weigeren niet gedacht hebben. Nu nam hij aarzelend den teugel over, staarde naar den mantel, dien de vreemdeling, thans als visscher gekleed, over den rug van het paard wierp en stamelde nog een vraag, maar de prins groette hem reeds met luchtig dankzeggen en ging heen. Toen hij later vanaf een heuvel nog eens omkeek, zag hij denzelfden man, die hem met een groote kudde schapen van verre volgde, en hij meende weer diens laatsten, vragenden blik te ontmoeten. Vlug daalde hij echter van den heuvel af en trok verder.
Toen hij in Brodo kwam, schonk het hem veel genot, met de lieden, die hij daar ontmoette, den landelijken, Broodschen groet te wisselen, dien te hooren klinken uit zijn eigen mond.
Om zijn uitheemsche dracht, beschouwde men hem verwonderd en sprak hem soms schertsend aan, - hij liet zich
| |
| |
echter niet ophouden, schoon zijn gedachten zich levendig met deze menschen bezig hielden. Het leek hem hier een armoedige boerenbevolking, zeer verschillend van die van Tarkos en hij fluisterde bij zichzelf: ‘Wacht nog slechts! - weldra zult gij mij kennen, want ik zal u tot welvaart voeren!’ - En de scherts dier menschen verdroeg hij willig.
Doch na eenige uren reizens, toen hij in de eerste bosschen kwam, geraakte hij te kouten met een frisch Broodsch meisje, en zij glimlachte wel telkens om zijn onbeholpen woorden, - ook was zij zeer nieuwsgierig te weten uit welk oord hij kwam, zonder dat hij haar dit vertelde, maar het kouten met hem beviel haar toch zeer goed en zij liepen geruimen tijd samen. Eindelijk verloor hij haar op een zijpad, - aarzelend vervolgde hij eerst nog zijn weg, doch keerde dan terug en sloeg ook het zijpad in, dat het meisje genomen had en waarlangs ze nu verdwenen was. Spoedig zag hij de huizen van een dorp schemeren in het bosch en voldaan zocht hij zich, voor den eerstkomenden nacht, een goede plek.
Hij vond een helderen vijver waaruit hij dronk. En toen hij vermoeid neerlag, - nauwelijks was het avond, - kwamen schuw-vlugge herten uit het dicht geboomte en dronken op hun beurt uit den vijver en poosden daarop in een verder gelegen weide, waar het laatste namiddaglicht nog toefde.
Dommelend verheugde zich de ijdele visscher in het goede voorteeken: dat van de Brodenmeisjes de eerste, die hij ontmoette, hem gunstig gezind bleek. Zij was niet schoon, - toch was haar beeld het zoetste, dat hij zoo liggende te bepeinzen wist.
Den volgenden morgen wekte hem het gelui van een klok, en meende hij, die klanken hoorende, dat zoo de klank van zijn oude woonplaats aan het Kaldenmeer, den uitvaart van gestorvenen begeleidde. Doch opstaande verlevendigde 't bewustzijn der werkelijkheid snel zijn stemming, - en hij verscheen spoedig in het Broodsche dorp, waarvan hij den vorigen dag de huizen door 't geboomt had zien schemeren. Dat vele nieuwsgierigen hem daar aangaapten, hem gul nalachten en kinderen hem krijtend volgden, verstoorde zijn opgewektheid niet. Hij had den tred van een die zijn weg wist, - daarom doolde hij dwaas door de stegen en straatjes, vergeefs eerst
| |
| |
rondziende naar een kerkgebouw, dat hij zocht. Toen hij dit eindelijk vond en de deur op een kier zag staan, ging hij snel naar binnen. Hij had gehoopt, dat een priester zich hier bevinden zou, doch hij kwam in een verlaten ruimte en keek nieuwsgierig rond. Want het innerlijk van dit bedehuis verschilde veel van dat van Amaansche dorpskerken, ofschoon 't hem toch lang geleden bidstonden, gehouden in het dorp der Kalden, even herdenken deed. Dit vroom gemijmer bekoorde hem echter niet, tot bidden voelde hij nu geen den minsten lust, en na zich een wijle bezonnen te hebben, wat hem te doen stond, trad hij weer naar buiten.
Doch zoodra hij zich opnieuw vertoonde, zag hij op korten afstand een groep meisjes en kinderen, blijkbaar daar verzameld, om hem bij het uitgaan van de kerk te kunnen gadeslaan. Het jolige troepje ontweek hij niet, hij wilde den weg vragen naar het huis van den priester, doch voor hij nog een woord had geuit, klonken hem spottende vragen van hooge meisjesstemmen tegemoet, vele schalke, lustige blikken voelde hij op zich gericht, en wat onthutst, mede omdat hij de vraagsters slechts half verstond, had hij dadelijk geen antwoord. Dan trof hem nog bovendien het spotziek blikken van oogen, die hij kende: die zijner gezellin van den vorigen avond, en overstelpt door het onverwachte, kleurde hij.
Hij verstond nu wel het gulle uitlachen, dat men hem deed, - echter verloor hij zijn goede luim niet en trachtte met geduld de meisjes tot zooveel ernst te bewegen, dat zij hem den weg naar de priester-woning zouden aanduiden.
‘Daarginds is zijn huis wel’, antwoordde men hem, achteloos met oog of handbeweeg een richting wijzend, ‘maar den priester vindt ge daar niet!’ liet men ontmoedigend volgen.
Waar deze zich dan wel bevond? vroeg hij. Dit bracht de meisjes opnieuw tot scherts en zij noemden hem schertsend veel namen: aanduidingen in 't wilde, van verre en dichtbije streken, - doch namen die hem welluidend klonken, schoon ze niet bestemd waren hem nader te brengen tot zijn doel.
Hij waagde eindelijk tot het eene der meisjes zich in vertrouwen te wenden, met nogmaals de vraag: waar hij den priester vinden kon!
Het meisje zei toen: ‘Wij weten niet waar hij is. Hij houdt
| |
| |
zeer veel van jagen, - haast elken dag als er in de kerk geen dienst is, trekt hij naar de bosschen en verder. Maar zeg ons toch, waar komt gij vandaan? wie zijt ge?’
De visscher besloot nu elders een priester te zoeken en hij antwoordde vrijmoedig aan het meisje: ‘Ik kom uit Tarkos!’ - Want niemand toch zou hem voor een Amaan houden!
‘Uit Tarkos?’ herhaalde men verwonderd en de meisjes zagen elkander ernstig en veelbeduidend aan. ‘Hij is een zendeling’, fluisterde men dra, vol eerbied. Want het doodsgevaar, dat de Broodsche priesters, als zendelingen in Tarkos, dreigde, de vele geruchten van doodslag vooral, die in den laatsten tijd van daar kwamen, verhief de moedigen zeer in de oogen van het volk.
De visscher glimlachte, maar ontkende niet, en hij verliet bij deze verrassing het gezelschap niet zoo dadelijk, als hij zich had voorgenomen. En voor hij wegging zei een der meisjesstemmen schuchter: ‘Zullen wij u onzen priester zoeken? Wilt gij hem hier in deze kerk wachten?’
‘Kom naar onze woning!’ noodden anderen. Doch haastig nam hij het eerste aanbod aan.
Hij zag hoe de zich heenspoedende meisjes onder levendige woordenwisseling zich verschillende wegen kozen, de grootste der kinderen eveneens opdracht tot zoeken gaven en fluks meerdere nog tot zich riepen. Daarop zette hij zich te wachten in de kerkhal. Maar dit wachten duurde hem lang en ontstemde hem, schoon hij, zich bedwingend, op de plek bleef.
Bij een gerucht der nadering stond hij op en keek met koel-vorschenden blik naar de deur. De priester trad binnen, een forsch man, als jager gekleed en met den weitasch over den schouder. Nauwelijks over den drempel, groette hij den vreemdeling zwijgend, met eerbiedig gebaar, dan liep hij met groote, kalme schreden recht naar het altaar en nam uit zijn weitasch den inhoud: deze was heden geen geschoten wild, doch welriekende kruiden, die hij rond het altaar spreidde met oprechte wijding.
De vreemde had hem met norsche verbazing gadegeslagen. Zoodra de ander zich van het altaar, en naar hem, wendde, om hem toe te spreken, voorkwam hij dit, zeggende: ‘Het
| |
| |
is hier in Brodo de zede toch niet, dat een priester in jagerskostuum het altaar nadert?’
‘Zoo u dit ontstemt....’ klonk het nederig bescheid en tegelijk nam de man van den wand een ruim priesterkleed, dat hij zich omsloeg en dat het jagerspak gansch bedekte. Opnieuw wendde hij zich daarop tot den bezoeker. Deze verklaarde hem thans haastig: ‘Ik ben een ander dan gij meent’, - en vertelde wie hij was. Onthutst en bevend van verrassing zag de priester hem aan. De vreemde ging voort: ‘Ik wil voortaan Brodo als mijn vaderland beschouwen en dat land dienen, maar een vroegeren eed bindt mij nog aan Tarkos. Ik verzoek u, die een Broodsch priester zijt, mij te zuiveren van dien eed.’
‘- Men zal u in dit land met groot eerbewijs ontvangen’, uitte de priester, schuchter en bewonderend den visscher aanziende; - hij wist, dat men den prins van Tarkos tot koning begeerde. ‘Maar wend u met zulk een gewichtig verzoek niet tot mij, - wend u tot den opperpriester in Brodo's hoofdstad....’
‘Is deze dichter bij God dan gij?’ vroeg de visscher schamper.
De priester ontweek zijn blik en onrustig dwaalden zijn oogen langs de enkele heiligenbeelden in de kerk. Hij had die beelden innig lief en bij het staren daarheen, werd zijn blik rustiger. Het hoofd moedig opheffend, sprak hij ernstig: ‘Ik geloof niet dat één priester u van dien eed kan ontslaan.’
‘Dat zou wreed zijn’, zei de visscher spottend. ‘Maar gij wilt mij nu wel den weg wijzen naar Brodo's hoofdstad?’
De priester antwoordde toestemmend en beijverde zich daarna den vorstelijken vreemde, zooveel hij kon, van dienst te zijn. Hij deed hem met zich naar zijn woning gaan en bood hem kleeding en spijs, 't geen de ander dankbaar aannam, schoon hij zich zijn visscherspak behield. Daarna begaven ze zich samen op weg. Zij liepen geruimen tijd door de bosschen met snellen pas, - onwillekeurig richtte de priester eenmaal zijn geweer naar een vogel, die van verre over hun pad kwam scheren, hij schoot en de vogel viel getroffen neer.
| |
| |
‘Ge hebt een vaste hand’, prees hem de metgezel, ‘ge zijt een goed jager’, voegde hij er spottend bij.
De ander, den zin wel voelende, zweeg. Aan de plek gekomen, waar de vogel lag, raapte hij deze in 't voorbijgaan op en stopte hem rustig in zijn weitasch. En nog liep hij eenige schreden voort eer hij antwoordde, zacht als was het tot zichzelf: ‘Voor mijn jagerslust verzuimde ik toch nog nimmer mijn priesterplichten!’ Doch bij den, thans hartelijken, spotlach van den ander, wendde hij beschaamd het hoofd af.
Zij kwamen eindelijk aan een breede rivier, - aan den overkant rees de oever en was het landschap voorts al rijzende, tot de verre sneeuwtoppen, die wolken schenen: dit waren de eerste bergen, die de vreemdeling in Brodo zag. Hier duidde hem de priester aan, hoe de weg naar den heirbaan, welke naar de hoofdstad leidde, was het pad langs deze rivier, - en hoe thans hunne wegen scheidden. Daarop deed hij snel een paar schoten hooren: op dit sein verscheen aan den overkant een jonkman, die in een daar liggend schuitje trad, en te roeien naar dezen oever aanving.
De visscher draalde met heen te gaan. Hij beschouwde de hooge bergen en de breede rivier aan zijn voet, waarvan het water zich in krachtigen stroom voortbewoog, - den roeier, die, met forsch geweld, langzaam slechts naderde. Hij zei met een zucht: ‘Had ik mijn jagerstuig hier, ik trok met u naar de bergen!’
De priester sprak eenvoudig: ‘Ik zou u het mijne gaarne leenen, maar het zou u te veel oponthoud kosten. Langs dit rivierpad vindt gij geen enkele woning om te verblijven, en om met den avond den heirweg te bereiken, moet gij geen tijd verliezen! Gij vindt daar herberg genoeg!’
Toen dankte de visscher hem, groette en deed naar zijn raad, met ontevreden glimlach en loome schreden. Spoedig echter bekwam hij zijn goeden luim van dezen morgen weer.
Het bedehuis, dat men hem in de hoofdstad wees, was een wijde tempel en daarbinnen tredende, trof hem terstond de geur van dezelfde kruiden, welke de dorpspriester gespreid had. Ook trof hem een gerucht van vele prevelende stemmen. Hij bleef dicht bij den ingang staan en vandaar schouwende,
| |
| |
zag hij vele menschen, die biddende waren, - en hunne gebeden duurden lang. Heiligen-beelden, als welke, kleiner en in aantal minder, de dorpskerk versierden, bemerkte hij, terwijl hij toefde, langs de wanden en op het breede middenpad.
Nu en dan stond een dier biddende menschen uit zijn gebogen houding op en kwam nauw hoorbaar, langs hem heen, de hal verlaten. Hij wachtte geduldig, tot allen op die wijze verdwenen waren. Daarop trad hij naar een rij priesters, die stil aan het andere einde van het tempelruim geschaard stonden, en vroeg hen waar zich de opperpriester bevond. Verstomd om zijn driestheid, staarden de mannen hem aan. Toen zeide hij ook hen wie hij was en waarvoor hij kwam. - ‘Welkom!’ zeiden hem, bij deze vermelding, plechtig de verbaasde priesters.
Een hunner geleidde hem nu naar een tweede, kleinere hal, geurloos en onversierd. Doch voornaamheid sprak uit de houding van den man, die daar in den eenigen zetel, terzij leunend, in geschriften keek, welke op den rand van dien zetel lagen.
De priester wenkte den vreemdeling, nabij de deur waardoor zij waren binnengetreden, te blijven staan, terwijl hij zelf eerbiedig den zetel naderde en in vreemde taal tot den hoogen meester sprak. Deze keek daarop snel en vorschend naar den visscher en stond van den zetel op. Den priester beval hij heen te gaan, zelf naderde hij toen langzaam den visscher, - met een glimlach en beschouwde hem zoo, van nabij, doordringend. Onder dien blik bleven de oogen van den ander niet onbewogen, - een plotseling onbestemd vreezen drong met dien blik in hem en hij voerde haperend aan: ‘Uw priesters boden mij hun welkom....’
‘Ook ik bied u mijn welkom,’ zei de opperpriester snel en forsch, - terwijl zijn glimlach bleef. En hij liet rustig en vleiend volgen: ‘Uwe verwanten zijn mij wel bekend.’
- ‘En gij, - kunt mij van mijn eed ontslaan?’ vroeg de visscher, en z'n stem beefde van hevige vrees, ondanks zichzelf.
De opperpriester liet nu zijn glimlach varen, doch bleef hem strak aanzien en sprak zacht, - maar helder en nadrukkelijk: ‘Neen, ik kan u van dien eed niet ontslaan, - onze godsdienst houdt den eed heilig. - Gijzelf moet tot God
| |
| |
bidden, dat hij u daarvan ontslaat, - omdat die eed was een onrecht!...’
De blik van den priester, de klank zijner stem waren de uitingen van een machtigen drang, die den visscher een wijle verbijsterde. Dan wendde hij zich in smart en woede van dien priester af. ‘Ik ben bedrogen!’ was zijn zielekreet die hij fluisterend uitbracht.
Hij liep traag en zinneloos naar het andere einde van de hal. Hij vond daar, op een voetstuk verheven, een van hout gesneden voorwerp, dat hij met stuggen blik beschouwde. In grove lijnen gaf het de vorm weer van het lichaam van een mensch, - het had geen schoonheid, was ruw bewerkt en leek dus waardeloos. Radend echter, dat het een der kerk waardvol symbool was, greep hij het, in een boosaardige gril zijner woede, ter vernietiging aan. Reeds was de priester nabij gekomen, gereed den vermetele te weerhouden. Doch een, aan diens voornemen onmiddelijk volgend zelfbedwang maakte zijn tusschenkomst onnoodig. De visscher had het beeld losgelaten en staarde nu slechts met stillen somberen wrok daarheen. De priester verwijderde zich van hem en trad met zachte schreden langen tijd heen en weder, terwijl de ander gedurende al dien tijd op dezelde wijze staren bleef. Hij lette soms op 't gerucht dier schreden. Bij het eindelijk opnieuw hooren naderen van den priester, voer door zijn lichaam een lichte schok. Hij wendde zich echter niet om, maar hoorde den priester nabij hem stilhouden, - en hoorde hem langzaam, in vreemde taal, eenige woorden plechtig uitspreken. Daarop klonk het gerucht der schreden opnieuw, doch nu gansch zich verwijderend. Toen na een wijle, de visscher schuw even omkeek, bevond hij zich alleen.
Doch de onverstaanbare woorden van den priester bleven hem in het bewustzijn, zonder nochtans zijn stemming te veranderen. Het geluid, dat dan het eerst de stilte rondom hem verbrak, was een zang, die uit het ver verwijderde des tempels tot hem kwam. Hij luisterde. Vermoeid van aandoening, bekoorde hem de weemoed van dien vromen zang, - hij luisterde voort. Maar dan ontwaakte plots zijn woede te heviger opnieuw en hij greep weder naar het beeld voor hem, hoewel dezen keer doelloos en zonder den wensch het te schenden.
| |
| |
Het scheen, dat hij werd gadeslagen, want uit de wijdere hal naderde hem terstond bij die beweging een der priesters. Deze sprak op doffe, slepende wijze tot hem: ‘Nog hebt gij u aan dit heiligste niet vergrepen, maar ga thans van hier!’
‘Laat mij....’ antwoordde de visscher hem.
De priester bleef zwijgend staan, - scheen zich te bezinnen.
Daarop sprak hij: ‘Zoo gij blijven wilt, kniel neer en bid!’
De visscher aarzelde, - toen gehoorzaamde hij en knielde neder. De priester verliet hem, en weer was hij een lange poos alleen. Hij prevelde nu en dan, doch dit prevelen was niet de uiting van een gebed. Hij peinsde en wist geen uitkomst. Hij vreesde stoornis, - toen hij den naderenden stap van den opperpriester vernam, huiverde hij, schoon onmerkbaar. Hij voelde daarna een hand op zijn schouder gelegd worden en hoorde zich zeggen, met zoeten klem: ‘Sta op, koning van Brodo!’
Hij waagde het, opstaande zijn oogen te richten naar het gelaat van dien priester. Hij huiverde nog eens, daar hij plots gelijkenis zag tusschen dit en het gelaat van den, thans gestorven, Broodschen verwant. Toch geleken hunne trekken elkander niet.
Een volgend machtwoord van den priester weerde hij haastig af. ‘Bewaar mijn geheim goed, want nog kan ikzelf mij dien titel niet toekennen,’ beantwoordde hij het vorig, op doffen toon, - zich beheerschend, doch lusteloos. En hij ging uit den tempel.
| |
Twaalfde Hoofdstuk
Hij slenterde toen, als een nieuwsgierige somtijds ijverig rondblikkend, langs vele straten der hoofdstad. En veel was daar, dat zeer verschilde van het aanzien van Tarkos' steden; dit schonk hem afleiding. Hij vroeg een voorbijganger den weg naar het paleis des vroegeren konings, 't welk hij wist dat zich hier bevond, en nabij het nu verlaten gebouw gekomen, beschouwde hij ook dit aandachtig. Langzamerhand hongerig en vermoeid dacht hij wat over zijn toestand na. Hij droeg nog vele zaken van waarde bij zich, die hij verruilen kon tegen 't geen hij voor zijn dagelijksche behoeften
| |
| |
noodig had. En later - later kon hij zien zijn koningsschap te verwezenlijken! Het was dan nog tijds genoeg! - ‘Gij hebt mij wel tot veel spoed gedreven en met de schuld van uw dood mij bezwaard...’ mijmerde hij bitter, met het gelaat van den Broodschen verwant voor oogen. En ook Majore gedacht hij: hoe hij haar had teleurgesteld en hoe zij berustend was heengegaan. - ‘Ik heb nu toch geen haast...’ vervolgde hij spottend, ‘een koningskroon lijkt mij zwaar en ik kan nog lang leven.’
In de hoofdstad bleef hij niet lang. Hij ging langs den heirweg terug en bezocht Brodo's bergen, die hij in de heenreis, in de verte gezien had. Hij keuvelde met jagers en herders, - de eerste sneeuwtoppen trok hij over. En in de dalen, die druk bevolkt waren, kwam hij, reisde van dorp naar dorp, vertelde niemand wie hij was, doch luisterde naar vele stemmen.
Echter de tijd brak aan dat zijn bezitingen bijna verteerd waren en hij raad moest schaffen. Hij trok zich daarvoor eerst in eenzaamheid terug, dwaalde dan besluiteloos en somber weder langs de dorpen voort. Reeds kwelde hem de ontbering en bij menigen landbouwer klopte hij aan om in dienst genomen te worden, opdat hij tenminste, zonder die kwelling, zijn overdenkingen zou kunnen voortzetten. Zijn visscherspak had hij reeds lang tegen een meer inheemsche kleeding verruild. Maar het liep tegen den winter en geen der landbouwers, die hij aantrof, had werk voor hem.
Gesprek te voeren met de lieden, die hem zijn zwerftocht ontmoeten deed, bekoorde hem thans maar zelden, - toch sprak hij nog soms een voorbijganger aan, in vage hoop, dat zulk een hem een uitkomst aan de hand zou doen. Zoo wendde hij zich op een morgen tot een jonkman, die, uit een kaal bosch aanslenterend, lustig den talmenden vreemdeling opnam, voor hij dezen geheel genaderd was. Hij was een krijgsman, doch daar de uniform, in Brodo door de krijgslieden gedragen, weinig afweek van de gewone boerenkleeding daar, en de voormaals wakkere prins van Tarkos, door zijn lang, eentonig gepeins te zeer in beslag werd genomen, was deze zich, bij de eerste woorden, die hij tot dien jonkman richtte, niet daarvan bewust.
| |
| |
De toegesprokene antwoordde lachend en nieuwsgierig tevens: ‘Zoodra ik u zag, dacht ik dat gij op reis waart naar het dal van den kluizenaar! Die daarheen trekken kijken alle zoo starend in de verte en doen onderweg hun best om anderen met zich mee te lokken. Maar ik zeg u vooruit dat ik voor dat doel niet te vinden ben!’
‘Voor welk doel?’ vroeg de vreemdeling.
‘Voor welk doel?’ herhaalde de jonkman verwonderd en onwillig naar den ander opkijkend, doch dan beseffend dat hij werkelijk een onwetende voor zich had, verklaarde hij: ‘Naar dien kluizenaar trekken de vromen die als zendeling naar Amanië en wel naar Tarkos wenschen te gaan. “Zij leggen daar gelofte af....”
“Naar Tarkos!” sprak de vreemdeling verrast, - doch terstond verborg hij die aandoening. Hij bleef naast den jonkman voortwandelen, langs den weg, dien deze had ingeslagen. “In welke richting ligt dat dal?” vroeg hij wat later.
Luchtig antwoordde de jonkman: “Te beter, als ge 't niet weet!” Hij scheen niet van plan het gesprek met dezen onnoozele voort te zetten, doch de vreemdeling, inmiddels meer levendig geworden, knoopte nu van zijn kant een onderhoud aan. Hij ontrukte zich allengs geheel aan zijn afgetrokkenheid, en vertelde, daar hij nu ook ontdekt had, dat hij met een krijgsman sprak, op boeiende wijze van dien krijgstocht, dien hijzelf jaren geleden had meegemaakt. Dat hij dien tocht geleid had verzweeg hij en om te verklaren, hoe hij als Brood met Amanen streed, bedacht hij het verzinsel, dat hij, zwervende in Tarkos, door den prins van Tarkos naar het oorlogsveld zou zijn meegenomen. De verbaasde en nieuwsgierige vragen van den ander, betreffende dien strijd in dat barbaren-oord, wist hij alle tot diens groote voldoenig te beantwoorden: het was hem zelf een genot het dadenleven van den prins van Tarkos en zijn leger, dus te herleven.
Na eenigen tijd bekende de krijgsman gul: “Ik heb mij in u wel vergist, - ik merk nu dat gij iemand zijt van mijn soort, - misschien in de krijgskunst wel mijn meerdere! Maar als het u dan toelacht om opnieuw naar Tarkos te gaan, hoeft ge dat dal en dien kluizenaar niet te bezoeken, - word krijgsman!”
| |
| |
De vreemdeling raadde den zin dezer laatste woorden en vorschte met een glimlach: “Gij bedoelt dat het leger van Brodo spoedig optrekt naar Tarkos?”
“Spoedig, spoedig,” klonk het antwoord wat verschrikt, hoewel opgeruimd nog. “Dat weet ik niet, maar zeker is 't, dat we gaan!”
- “Den tijd te bepalen is de taak van onze meerderen en die zullen wel zwijgen tot het oogenblik daar is!” verklaarde hij wat later, in zorgeloos verheugen. - De vreemdeling zweeg en overwoog. - “Wij zijn gereed, ziet ge!” vervolgde de krijgsman zacht en met lossen bluf.
“Zou ik naar uw raad doen en in het leger gaan?” klonk het daarop van de andere stem, zacht, verlangend, en reeds was de prins van Tarkos tot dien stap besloten, schoon hij 't goed en kwaad daarvan in schijn nog overwoog. “Ik heb slechte dagen achter den rug en in mijn hart ben ik krijgsman!” sprak hij vertrouwelijk.
“Dat gij den prins van Tarkos kent, zal u goede diensten bewijzen!” zei de ander, aanmoedigend. En nog dienzelfden dag bood zich de vreemdeling als vrijwilliger aan bij het garnizoen, waartoe zijn pas verworven makker behoorde.
Hij was daar welkom en verwierf zich daar spoedig meerdere makkers: zijn nieuwe leven gaf hem veel vroolijkheid. Het werk, dat de dienst van hem, als van andere krijgslieden vergde, viel hem niet zwaar, het loon was goed en op de plaatsen waar men in vrijen tijd bijeenkwam, heerschte altijd de feestvreugde. Hij wist en overdacht wel andere dingen dan de lieden met wie hij verkeerde, wisten, maar hij zocht hun lustigen omgang en zij schonken hem hun vriendschap. Waar het ter sprake kwam, hield hij zich als deelde hij in hun algemeen verlangen naar den krijg met Tarkos, maar daaromtrent waren zijn gevoelens onbestemd. Met vroomheid spotte hij en naar een kerk ging hij nimmer.
Hij gedacht ook soms, met spottend beklagen, nu het winter werd en koud, en hij met zijn makkers in warme en genoeglijk-verlichte bierhuizen de avonden sleet, zijn ander Zelf, als doolde dit nog weifelend buiten.
Men verwachtte veel van hem, in den aanstaanden grooten
| |
| |
krijg. Dat hij Tarkos kende, stelden zijn meerderen zeer op prijs. Men vermaakte zich vaak met zijn vreemde wijs van uitdrukken, die voortkwam uit zijn gebrekkig kennen van de Broodsche taal: hij vertelde, hij had van zoo vroege jeugd af in Amanië geleefd. Overigens deed hij omtrent zijn jeugd en afkomst slechts vage meedeelingen.
Hij mat zich gaarne in kracht en wapenkunst met de anderen, hij hield onder zijn makkers den ijver gaande: wie hunner het eerst hem evenaren zou. En om het geheimzinnige van zijn herkomst, zijn vreemdelingschap, leidde die erkentenis zijner meerderheid niet tot afgunst, wekte hij enkel bewondering. Ook zijn afgetrokkenheid van sommige uren, die hem de eenzaamheid deed zoeken, en, werd hij daarin gestoord, veelal in slechten luim en twistzin veranderde, leidde zijn makkers wel tot onderlinge besprekingen, doch werd hem niet euvel genomen.
Men meende de oorzaak van die afgetrokkenheid wel te raden. Toen een zijner vrienden hem in zulk een gewilde afzondering eens aantrof, waagde deze het hem een wijle met schertsend-uitvorschenden blik te beschouwen en sprak dan: “Ik geloof dat gij bezig zijt de lauweren te overpeinzen, die de aanstaande krijg u schenken zal!”
Bij die storende toespraak werd zijn gelaat donkerrood, zijn oogen zagen ontroerd en hij deed geen moeite zijn aandoening te verbergen. “Wist ik het niet!” riep de ander, hartelijk-luid, “dat gij zeer eerzuchtig waart!” En een schertsende waarschuwing volgde op die woorden.
Ernstiger werd hij eens later door zijn vrienden gewaarschuwd om toch het spotten met God en priesters na te laten. “Aan een krijgsman voegt geen kwezelarij, maar ook geen spot,” oordeelden zij. Hij beantwoordde dit vermaan met groven schimp. Daarna zocht hij het gezelschap van den vroomsten hunner, als deed hij dit, om in scherts aan den wensch zijner vrienden tegemoet te komen. Maar hij zocht reeds eerder den omgang met dien makker vaak.
Men fluisterde van dezen, dat hij zich heimelijk verbonden had om als zendeling naar Tarkos te gaan, en dat hij af en toe den kluizenaar bezocht. Doch met zekerheid wist men dit niet, want hijzelf liet zich over deze zaken niet uit.
| |
| |
Ook de prins van Tarkos wist hem niet tot vertrouwelijke mededeeling op dit punt te bewegen: zijn eigen spotzucht, die, zoo al niet uit zijn woorden, dan toch uit zijn wezen sprak, was hem daarbij nadeelig. Hij bleef echter dien ander voortdurend gadeslaan, - en vaak ook beschouwde deze hem, met aandacht, maar zonder dat hij dit merkte.
- Het geheim van dien vrome boeide hem: hijzelf dacht er gedurig over om als zendeling naar Tarkos te gaan. Het krijgsmansleven schonk hem veel genot en beloofde meer heil nog in den toekomstigen strijd: - hij was het toeval dankbaar, dat hem dit goeds verschaft had, maar zijn tijd was om, hij moest een nieuwe rol gaan spelen. Als zendeling naar Tarkos, en daar den dood der vromen sterven, zou dat niet een laatste kostelijke vermomming zijn?
Op een avond zag hij den vrome zich heenspoeden langs een eenzame weg, daarna tusschen heuvels verdwijnen. Hij ging hem op een afstand volgen, hervond hem met de oogen en bespiedde hem een tijdlang, totdat hij zeker was, dat de ander zich begaf naar het vermaarde dal, waarvan hij nu wist, in welke richting het gelegen was. Lachend om die ontdekking keerde hij terug en bracht den avond verder, als andere, in gezelschap van zijn vrienden door. Hij verraadde, wat hij gezien had, niet.
De vrome keerde eerst laat in den volgenden dag terug en werd als vorige keeren streng gestraft om zijn uitblijven, dat zijn meerderen voor een blijk zijner losbandigheid hielden. Hij verdroeg als vorige keeren die straf zonder klagen; - zijn makkers werden in hun vermoeden opnieuw gesterkt.
De prins van Tarkos leefde zijn zorgeloos bestaan nog voort en overwoog dagelijks met bitter genot het plan dier nieuwe en vreemde vermomming. Het werd vriezend weder en de eerste sneeuw viel. “Zoo wordt de weg naar dien kluizenaar moeilijker te gaan,” dacht hij spottend.
Op een avond, in zijn cel, nevens zijn legersteê staande, het licht der maan om hem, en sterren, fonkelend zichtbaar door het kleine raam boven zijn hoofd, werd hij gestoord door de komst van een priester. Deze trad zwijgend en plechtig van houding binnen, - toen de ander hem met een verbaasde vraag ontving, uitte hij langzaam op plechtigen toon, enkele
| |
| |
woorden, die geen antwoord waren en tot den vrager niet gericht.
De krijgsman ontstak een kleine lamp en nam den bezoeker bij dien lampschijn scherp van hoofd tot voeten op. Zijn diepen wrok, in dien gindschen tempel jegens priesters ontstaan, werd bij die beschouwing verlevendigd. Hij herhaalde spoedig zijn korte, koele vraag.
De priester sprak nu met eentonige, nog plechtige stem: “Waarom ik tot u kom? Gij zult het aanstonds hooren. Waarom ik thans kom? Indien gij vromer waart en in kerkgebouwen onze redenen had gevolgd, gij zoudt weten dat deze komende nacht een onzer heilige nachten is!”
De krijgsman hoorde dit verwijt aan, ongeroerd in zijn wrok. Zijn blik, op den priester gericht, was donker en nog steeds vragend.
“Omdat deze nacht heilig is,” ging de priester met meer innigheid voort, “kom ik tot u, en hoop dat gij in de eerstvolgende uren zult rijpen voor de taak, die u in de toekomst wacht, - koning van Brodo!...”
Een woeste woede werd bij den krijgsman zichtbaar en een ruwe verwensching kwam uit zijn mond. Dan zag hij met zwijgend minachten den priester aan. Deze had zijn eerste strengheid hernomen, zag den weerspannige vorschend aan en onderschatte diens tegenstand zeer. Vóór hij de woorden uitte, die hij meende, dwingend genoeg, om den ander tot rede te brengen, sprak hij ter verzoening, koel: “Maak u over mijn kennis van uw geheim niet bezorgd; de opperpriester zendt mij, maar niemand anders dan ik, die priester ben, heeft het bericht uit zijn mond vernomen.”
De krijgsman zweeg nog en wachtte met ongeduld, dat de bezoeker zou heengaan. Deze sprak nu: “Weet, dat de tijd dringt! - het volk verlangt een koning en zal, waar gij u schuilhoudt, een andere keuze doen! - Kniel dezen nacht biddend neder, om u van dien eed te zuiveren, en als gij opstaat zijt gij, wat gij wenscht te zijn!” - Toen ging hij.
Alleen gebleven, barstte de krijgsman, na een oogenblik stilte, in luide vloeken en verwenschingen uit. Weder werd hij door iemands komst gestoord.
Het was ditmaal de vrome vriend, die binnentrad. Deze
| |
| |
scheen, toen hij zijn kreten uitte, niet ver verwijderd, - huiverend stond hij nu voor den zondaar. - “Ik weet niet wat u deert, maar bid om vergeving voor uw goddelooze taal, kameraad!” vermaande hij.
“Bidden, - nimmer!” bracht de toegesprokene fluisterend uit.
Maar de komst van den vriend leidde zijn hevige woede af. Onder diens bezorgden blik verhelderde zich zijn vergramd gelaat tot een uitdrukking van bittere spotternij en hij sprak: “Het zal u niet helpen - heb dank voor uw goeden wil, maar ik ben voor bekeering niet vatbaar.”
“Grooter zondaren zijn wel tot bekeering gekomen”, zei de ander zacht. Een oogenblik later wilde deze zich, met zichtbare haast, verwijderen, doch hij stelde zich voor de deur en vroeg, deels uit plaagzucht deels met oprecht verlangen: “Waarvoor die haast? Al kunt gij mij niet bekeeren - uw gezelschap is mij juist nu zeer welkom!”
De vrome, anders gaarne tot vriendendienst bereid, bleef weifelend en verborg die weifeling niet.
De prins van Tarkos zag verwonderd naar hem op, - terstond daarna werd hij door een vermoeden zichtbaar ontroerd. “Deze nacht is heilig!” sprak hij peinzend binnensmonds, de woorden van den priester gedenkende. Schijnbaar achteloos stelde hij zich opnieuw voor de deur: de plaats die hij reeds verlaten had, - en plaagzucht dreef hem nu daartoe niet.
Hun gesprek wilde niet vlotten. Hij trachtte het gaande te houden en te schertsen, doch hun beider belangstelling was elders en het gelukte hem nauwelijks. De vrome maakte spoedig opnieuw aanstalten om weg te gaan, - weder verzocht hem de ander dat hij blijven zou. Hij staarde den makker vragend aan en wist niet, of hij moest toegeven of mocht handelen naar eigen wensch. Hun gesprek was ver van de wijding die hem bezielde en hij wist geen goede woorden te zeggen. Maar toen hij uit deze aarzeling tot besluit kwam zijn bezoek niet langer te rekken, belette de ander hem, schijnbaar in scherts, het heengaan: hij stond nog immer voor de deur en week daar niet vandaan. Spottend, smeekend noopte hij den vrome nogmaals tot blijven en deze, onzeker wat van dezen dwang de oorzaak was, zette zich berustend neer op een der twee stoelen in de cel aanwezig, en begon te vertellen
| |
| |
van de gebruiken, den menschen hier en daar in 't land, in nachten als deze, eigen, en waarvan den onvromen makker niets bekend scheen. Wat voor dezen nacht zijn eigen plan was, vertelde hij niet.
Hij ontving weinig wederwoord, doch schertsen deed de ander niet meer. Toen hij dan eindelijk voor de derde keer gereed stond, heen te gaan, werd hij niet meer weerhouden, en hij verliet de flauw verlichte cel.
De prins van Tarkos luisterde naar zijn zich verwijderenden voetstap. Spoedig was hij zeker: de vrome begaf zich, schoon het laat was, niet naar zijn eigen slaapplaats, doch naar buiten. Nog bleef hij zich eenige oogenblikken bezinnen, eer hij tot volgen besloot, - daarop werd de cel ook door hem verlaten en doorliep hij wijde, kille gangen, waar geen lampen lichtten en de vollemaanschijn matig binnen stroomde. Tot hij kwam in de felle winterkoude buiten en in den vollen luister van het maan- en sterrelicht, over de besneeuwde aarde.
Hij liep met vlugge schreden en bereikte spoedig den vromen vriend, die in dit onverwacht gezelschap zich met vrees verheugde, zoodat hij vrees noch vreugde uiten durfde. “Het is een lange en moeilijke tocht”, antwoordde hij eenvoudig op de verklaring van den makker: dat hij met hem den kluizenaar wenschte te bezoeken.
De sneeuw waarover ze gingen, lag meest tot een gladde, harde korst bevroren, soms echter moesten ze een tijdlang door een dikke, losse laag waden. De paden waren verdwenen, de heuvels waarmidden zij liepen schenen echter den vrome, die tot gids strekte, wel bekend: met zekerheid leidde hij den ander langs een kronkelige, doch effen-voortgaande weg. Doch langzamerhand verloor hij die zekerheid; hij stond soms weifelend stil en koos een paar keeren een weg die bleef steken, zoodat zij over een der hooge heuvels moesten klimmen om hun tocht te kunnen vervolgen.
Zij kwamen eindelijk aan een groote bevroren vlakte, die naar dezen kant een weinig helde, en moedig betraden ze dien. De vrome deelde mee: zij hadden nu het pad dat hij gewoon was te gaan voorgoed verloren, maar zij zouden ook op deze wijze hun doel wel bereiken. Hij schouwde rond met innige bewondering: het was hem of in de stilte nog iets
| |
| |
heerschte van den naklank van Gods hoog bevel, naar 't welk de aarde voor dezen nacht van zoo schoonen tooi was voorzien. Hij blikte schuchter nu en dan naar het gelaat van zijn makker, trachtend diens gevoelens te ontwaren en nu en dan sprak hij een enkel woord, - maar de makker antwoordde hem nauwelijks.
Zij liepen recht voort over de ijsvlakte, - allengs naderden zij het einde daarvan, en van witter heuvels werden de toppen zichtbaar. Met vrees zag hij, die tot gids diende, het oogenblik tegemoet, dat zij het einde der vlakte zouden bereikt hebben: hij voorzag dat nieuwe moeilijkheden hen daar wachtten.
Zij kwamen aan een steilen rand, en de eerste der heuvels was voor een sprong zeer ver verwijderd. De vrome aarzelde en zocht een veiliger weg naar de diepte, maar zijn makker waagde den sprong. “God is met hen die durven!” riep hij in ruwen overmoed.
Zwijgend zetten zij eerst een tijdlang den zwaarderen tocht voort. Met omzichtig pogen trachtte daarna de vrome zijn makker op te wekken tot den heiligen eerbied, die hemzelf vervulde. “Vergeefs”, was het spottend bescheid, dat hij ontving. “Wat beschouwt gij toch met zooveel aandacht de sterren!” merkte de onvrome makker wat later aan. De andere antwoordde, na een pauze: “De sterren zijn mijn wegwijzers”. Maar telkens door de heuvels gedwongen om van richting te veranderen, en dan naar links dan naar rechts wijkende, wantrouwde hij vaak zijn keuze. Eenmaal beklommen ze een heuvel om vandaar den omtrek gade te slaan, de gids tuurde vorschend naar de omliggende toppen en laagten, trachtend de plek, waar zij zich bevonden, te herkennen. Zijn makker staarde overschillig naar de verte en terwijl hij daar een plaats aanwees, zij hij traag: “Zie daar die donkere wezens bewegen, - zouden dat menschen zijn of dieren?”
“Menschen!” riep de ander verheugd uit. “Die komen langs den heirweg en trekken naar het dal, als wij”. Hij verliet snel den heuvel, zich richtende naar dien heirweg, - de makker bleef hem terzij. Steeds midden de heuvels voortgaande, verloren en hervonden zij beurtelings met hun blikken de verre gestalten, die in groepen zich langzaam schenen voort te bewegen.
| |
| |
“Ik geloof dat het velen zijn”, sprak de vrome, opgewekt. - “Dat is goed, want hoe grooter het aantal van die luisteren, hoe welsprekender de rede!”
“- Het zal u goed doen den kluizenaar te hooren”, liet hij zacht volgen.
Zij naderden meer en meer den weg, waarlangs de menschengestalten zich bewogen. De vrome geraakte tot opgewonden vreugde, doch in woorden uitte hij die niet. De makker vroeg eindelijk op nieuwsgierigen toon: “Gij verwacht veel van de kracht van dien man?”
“En ik verwacht veel van u!....” gaf de vrome warm ten antwoord.
Vorschend zag de makker hem aan. “Wat weet gij van mij?” vroeg hij dan.
“Weinig”, was het antwoord. - “Van uw leven, voor gij krijgsman werdt, hebt gij ons steeds weinig verteld”.
“In mijn jeugd was ik een visschersknaap,” zei de makker, ruw. Toen sprak de ander: “Mij dunkt, gij kunt wel dien prins van Tarkos zijn, dien gij zegt te kennen!”
Een beweging en een kreet van den makker duidde diens hevige verrassing aan. Zich daarna tot den metgezel wendend, verwenschte hij lachend, baloorig-luid, hem vrome, met alle priesters!
Dat zijn langdurig, maar tot nog toe slechts flauw, vermoeden waarheid was! - vernam aldus de ander en hij bleef een tijdlang verbaasd, dat hij die zekerheid zoo plotseling had verkregen. De makker vroeg hem spottend: “Raadt gij ook soms, waarom ik hier in Brodo krijgsman ben en waarom ik dezen avond met u ga?”
“Neen,” zei de ander, - “ik begrijp van dat alles niets. Zult gij soms, als we binnen kort krijg voeren, mijn koning zijn?”
De prins antwoordde met schouderophalen: “Raden moogt ge, maar verklaren doe ik u mijn zaken niet!”
Zij kwamen op den beganen heirweg en gezellen waren voor en achter hen. Nog een goed uur gaans waren zij van het dal verwijderd. Zij liepen nu niet snel meer en een paar van de menschen, die achter hen waren gingen hen voorbij. Zij zeiden een groet in die taal der vromen, die de prins van Tarkos niet verstond, hij ergerde zich daarover en vroeg
| |
| |
schamper, of de kluizenaar in dat dal zich misschien ook van die taal bedienen zou! Zijn metgezel antwoordde dat hij de taal van den kluizenaar zeer goed zou verstaan.
In het dal gekomen, betraden zij een door kaarsen verlicht kerkgebouw en de kluizenaar, een oud man, die sinds lange jaren nimmer het dal had verlaten, begon, toen een groote menigte in de kerk aanwezig was, zijn toespraak, en wel hadden de klank zijner stem, de toon zijner woorden een zeldzame bekoring. Na die toespraak deed hij degenen, die zich wenschten te verbinden, om als zendeling naar Tarkos te gaan, naar voren komen en nam hen den vereischten eed af. Zij zwoeren: te gaan als het lot hen riep, en te arbeiden, te sterven voor het heil van Tarkos!
De vreemde krijgsman met zijn edele gestalte en driesten, vurigen blik naderde den zonderlingen prediker en vroeg hem waarom hij niet zelf trok naar dat land, waar de dood zoo fel de Broodsche priesters bedreigde!
Verbaasd beschouwde hem ieder. Ook de kluizenaar was verbaasd, doch hij antwoordde rustig: “Mijn taak is hier!” En zoo groot was zijn vroomheid, dat de brute krijgsman verwonnen zweeg.
Uit de rijen van hen, die met het einde der rede hunne plaatsen niet hadden verlaten; zij, die den eed reeds een vorigen keer hadden afgelegd of weifelden dien te zweren, traden, van deze laatsten, allengs eenigen nader en zegden den eed mede. De vreemde krijsman stond niet ver van hen, die zwoeren, - hij sprak het formulier niet uit, - verwijderde zich ook niet.
Na den afloop der plechtigheid liepen de bezoekers dooreen en zochten hunne bekenden om mee te praten; dit gaf een langdurig gegons van vele fluisterende stemmen. De prins van Tarkos werd door zijn metgezel genaderd en gewaarschuwd, dat het tijd werd om heen te gaan. Doch hij schudde het hoofd en verklaarde kort, dat hij naar het leger niet terug ging. De ander vroeg niet waarom, hij zei enkel ten afscheid: “Misschien zien wij elkander in Tarkos weer.”
Hij ging heen en langzamerhand verwijderden zich ook de overigen. Zoo bleef de vreemde krijgsman met den kluizenaar alleen en bekende aan dezen wie hij was. De kluizenaar bleek voor hevige verwondering niet vatbaar. Hij hoorde met aan- | |
| |
dacht de mededeeling aan, uitte een kalm woord van verrassing en nam met helderen, ernstigen blik den krijgsman op. - “Zij dan uw eed getrouw en word van Tarkos een goed koning!” sprak hij daarna. In de stilte die volgde, bleef hij oplettend de gelaatsuitdrukking van den ander bespieden.
“Tarkos gaat onder!” mompelde de krijgsman met somberen hartstocht. Doch hij bereikte met die stem den kluizenaar niet. “Wat valt, zal zich weder oprichten,” antwoordde deze rustig.
De prins van Tarkos staarde hem voorbij langs den kerkwand en zocht uitkomst in eigen ziel. En in zijn ziel werd toen de verwachting, dat hij Tarkos voor den dreigenden ondergang zou kunnen behoeden!
Toen hij het gelaat weder naar den kluizenaar toewendde, was hij niet somber meer. Hij sprak peinzend: “Zoo ben ik dan toch een van die anderen, - ook ik wacht het lot dat mij naar Tarkos roept en ook ik moet, naar mijn eed, arbeiden aan het heil van dat land....”
Hij begaf zich heimelijk naar de hoofdstad terug, omdat daar het eerst de berichten uit Tarkos vernomen werden. De kluizenaar had hem, voor hij heenging, van een brief voorzien, gericht aan een bewoner dier stad, en waarmee hem de steun van dien mensch verzekerd was.
Door dezen steun kon hij verscholen en ongehinderd eenigen tijd in Brodo's middelpunt doorbrengen.
Een koning van Brodo besteeg spoedig den troon, en na weinige maanden kwam een bericht van de overzijde der grensheuvels, meldend, dat die van Tarkos ledig was. Terstond en snel begaf zich de vermomde prins naar Tarkos terug. Hij zwoer daar, bij de kroning, een eed, meer statelijk dan den vorigen en deed zich als vorst aan zijn onderdanen kennen, als aan zijn vader nu volkomen gelijk: ondoorgrondelijk, onversaagd en tot de verrichting van forsche daden rijp.
Hij voerde andere wetten in, dan die tot nog toe geheerscht hadden. De vervolging der Brodenpriesters deed hij einden. Hij stelde de grenzen van het land open voor elk bedrijf uit den vreemde, en moedigde zijn volk tot het verkeer met de Broden aan. Hij bracht, vooral in den kring der hooge
| |
| |
Amanen, groote beroering, doch hij verdroeg met minachting hun schimp en brak hun tegenweer.
Zij hitsten het volk tegen hem op, doch hij was een zoon van den, door het volk beminden koning, - en bezat als deze de macht om zich daar eerbied en ontzag te verwerven. Toch heerschte ook daar wantrouwen, twijfel aan het nut zijner vreemde besluiten, en men luisterde beurtelings naar de stemmen van koning en Amaansche grooten.
De Amanen zeiden: “De leer uit Brodo is voor Amanië verderfelijk! - Heeft een dier dwaalpredikers misschien den koning afvallig gemaakt van Amanië's godsdienst....?”
De koning sprak: “De priesters, die uit Brodo naar hier komen, beoogen waarlijk Tarkos' heil. Zij mogen leven!”
De Amanen zeiden: “De Broden zijn van lageren stam dan wij! Wij mogen hen nimmer als gelijken dulden!”
De koning sprak: In Brodo heb ik geleefd en ik weet Brodo's recht....’
Bij het Broodsche volk, dat voorheen algemeen den krijg wenschte, bracht hij weifeling. - Daar Tarkos' koning zich hun vriend betoonde, zou nu voor Brodo een betere toekomst worden zonder strijd - en wraak?
Maar de grooten van Tarkos overlegden en kort nadat de koning zijn taak begonnen had, werd hij door hen vermoord. En het bericht van die misdaad werd het sein tot den opmarsch van Brodo's leger.
Tarkos, Amanië viel, Brodo overheerschte.
|
|