De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Amerikaansche Filosofie
| |
[pagina 130]
| |
het jonge Amerika dan nog geen stevige eigen kultuur bezat, antwoordde hij: ‘een hoogere kultuur, neen! Zooals de Romeinen daarin afhankelijk waren van de Grieken, zoo zijn wij het nog altijd van Europa. Er zou in vele opzichten een parallel te trekken zijn tusschen de Vereenigde Staten en het romeinsche imperium. Wij zijn op weg imperialisten te worden en het zal niet lang meer duren of wij krijgen onzen Caesar, indien we hem nog niet hebben. Hoe het dan met fijnere kultuur zal gaan, weet ik niet. Ik vrees. Een eigen oorspronkelijke kunst, een literatuur, een filosofie hebben we nog niet. In den machtroes van het opkomend imperium denkt niemand daaraan. Een nieuwe filosofie b.v., die op dit oogenblik bij ons zou kunnen slagen, zou eenige overeenkomst met het denken van Cicero moeten hebben, zou skeptisch moeten zijn in de kenleer, eklektisch d.i. praktisch in de keus van de theoriën en pakkend door de vorm van de voordracht. Ze is er nog niet, deze filosofie. Onze eenige filosoof, maar die is in Europa geloof ik meer bekend dan bij ons, dat is Emerson.’ * * *
Zoo o.a. sprak mijn Amerikaan, en wat hij zei kwam met mijn vroegere ervaringen overeen. Van de vele amerikaansche studenten, die jaarlijks voor hun wetenschappelijke vorming naar duitsche universiteiten gaan, heb ik er eenige leeren kennen. Zij gaven mij Emerson te lezen. Hij is wel de filosoof van een vroegere generatie. Wat den inhoud van zijn denken betreft, is hij afhankelijk van Plato en van de idealistische duitsche wijsbegeerte. Maar hij heeft al een amerikaansch temperament, dat hier en daar doorbreekt. Gedachtegang en vorm van uitdrukking zijn impressionistisch, aforistisch. Het zij me vergund met enkele aanhalingen uit zijn werk daarvan een voorstelling te geven. ‘Ik beweer niet iets te kunnen vaststellen als waar of onwaar. Ik zet juist alles op losse schroeven. Niets is mij heilig en niets profaan: ik doe maar proeven, ben een eeuwig zoeker, zonder verleden achter mij. Met konsekwentie heeft een groote geest eenvoudig niets te maken...Zeg wat ge denkt zoo kras mogelijk en doe | |
[pagina 131]
| |
dat morgen weer, al zou het in tegenspraak zijn met alles wat ge vandaag beweert. Te gelooven in uw eigen gedachte, te gelooven dat wat waar is voor u zelf, het ook is voor alle menschen, dat is genie.’ ‘Vertrouw op u-zelf! Geen wet kan mij heilig zijn dan die van mijn eigen natuur. Goed en slecht zijn maar namen die gemakkelijk op het een of ander zijn over te dragen; het eenig goede is dat wat aan mijn konstitutie beantwoordt, het eenig slechte wat daartegen strijdt.’
Niet waar, dat klinkt wel krachtig. Emerson heeft den sterken held verheerlijkt, evenals Carlyle en later Nietzsche. Maar van zijn hier beweerd recht van inkonsekwentie heeft hij, ook in dit opzicht, een ruim gebruik gemaakt. Uitdrukkingen als de daar aangehaalde komen slechts sporadisch in zijn werken voor. Veel talrijker echter zijn de plaatsen waar hij mystiek wordt en van een wereldziel of wereldgeest spreekt, waarin al het individueele verdwijnt. Deze praktische Amerikaan - en hij staat daarin niet alleen - was een groot bewonderaar van Emanuel Swedenborg, den mysticus, den geestenziener. * * *
Amerika, ik stem het toe, is niet in één begrip saam te vatten. Maar amerikaanscher dan de filosofie van een Emerson dunkt me wat daar tegenwoordig bestempeld wordt met den naam van Pragmatisme. Het is ook reeds een uitvoerartikel. Een jong italiaansch enthousiast, Giovanni Papini, geeft (of gaf) te Florence het tijdschrift Leonardo uit, waarin hij propaganda maakt voor de nieuwe beweging. Over Duitschland heen is ze reeds naar ons land gekomen. In fransche en engelsche tijdschriften, o.a. de Revue philosophique en Mind, wordt ze besproken. En in Engeland is F.C.S. Schiller, lector te Oxford, er de ijverige apostel van. Een beweging die zulk een omvang heeft aangenomen, verdient, al is het maar enkele oogenblikken, onze aandacht. Het kon wel zijn dat de inhoud van het Pragmatisme omgekeerd evenredig bleek aan den omvang van zijn oogenblikkelijke werking. Maar ook dan nog zou ik het plicht achten kennis | |
[pagina 132]
| |
te nemen van een verschijnsel dat bij zoovelen groote verwachtingen wekt. Nergens aangenamer kunnen we nu met deze nieuwe amerikaansche filosofie kennis maken dan bij William James, professor te Cambridge U.S.A., een bekend psycholoog en een gezaghebbend pragmatist. Hij heeft, ruim een jaar geleden, te Boston en te New-York een achttal lezingen over dit onderwerp gehouden en die dan uitgegeven onder den titel: Pragmatism. A new name for some old ways of thinking. Het werk is reeds door Professor Jerusalem in het Duitsch vertaald. Ik zal nu eerst een overzicht van dit werk geven en dan eenige opmerkingen naar aanleiding daarvan.
* * *
Filosofie is, volgens James, onze individueele zienswijze omtrent de diepste beteekenis van leven en wereld. Iemands filosofisch geloof is dus individueel, voor een groot deel een zaak van zijn temperament. Maar het temperament geldt nu eenmaal niet als bewijs en hoewel men gewoonlijk op zijn temperament vertrouwt, in filosofische discussie durft men daar niet voor uitkomen en zoekt in plaats daarvan naar onpersoonlijke gronden tot steun van eigen meening. Wij pragmatisten willen eerlijk zijn en ons temperament vooropstellen. Ons temperament is op het praktische gericht en meet alle theoriën af naar haar praktische waarde. Op de spits gedreven theoriën zijn onpraktisch, wij trachten daarom alle tegenstrijdigheden te verzoenen door een filosofie van bemiddeling, die ons de weg wijst van ons verlangen. Men onderscheidt veelal twee grondrichtingen in de filosofie: de rationalistische en de empiristische. De empirist wil feiten, de rationalist beginselen. Nu, niemand kan een uur leven zonder beide, het is dus meest een verschil van emfase, van temperament. Om een beeld te gebruiken: neem het water voor de wereld van het zinnelijk konkrete feit en de lucht als de wereld van abstrakte ideën. Beide werelden zijn natuurlijk werkelijk en werken op elkaar, aan de grens n.l. waar ze mekaar raken. De plaats nu waar al wat er voor ons is en leeft zich bevindt, zoover onze volledige ervaring gaat, is het | |
[pagina 133]
| |
water. Wij zijn als visschen zwemmende in de zee van het zinnelijke, begrensd door het hooger element van de lucht, maar niet in staat die lucht zuiver in te ademen of er in te leven. Wij ontvangen van daaruit onze zuurstof, wij raken, nu hier, dan daar even die lucht aan, en zoo vaak wij dit doen, keeren we in 't water terug om, met nieuwe kracht, onze richting nieuw te bepalen. De abstrakte ideën waaruit de lucht bestaat, zijn noodzakelijk voor ons leven, hoewel op zich zelf ongenietbaar.Ga naar voetnoot1) Er zijn, zooals gezegd, rationalisten en empiristen, idealisten of realisten, zoo zegt men ook. Er zijn fijne geesten en er zijn sterke geesten. De fijne geesten zijn meest rationalist, bij voorkeur intellektualist, idealist, optimist, religieus, indeterminist, monist, dogmatisch. Daarentegen zijn de sterke geesten in meerderheid empirist, sensualist, materialist, pessimist, irreligieus, fatalist, pluralist en skeptisch. Dat zijn nu twee typen, waaruit het pragmatisme een gemengd type wenscht te scheppen. Het staat met zijn voorliefde aan de kant van het empirisme, maar het wil tegelijk optimist en religieus, dus idealist zijn. Het wil voldoen aan de behoeften van een jonge natie met, trots elke krisis, een toekomst van onbegrensde mogelijkheden. Een vrije wil vooral dus! De leer van een vrijen wil, dat beteekent voor ons pragmatisten, dat er kans is op wat nieuws in de wereld, het is de verwachting dat de toekomst iets anders zal zijn dan een imitatie of identieke herhaling van het verleden, het is geloof aan den vooruitgang der menschheid, het is een kosmologische theorie van belofte, die ons troost en steun geeft in den levensstrijd. De wereld is plastisch en er zijn veel schoone mogelijkheden; wij kunnen er dus nog heel wat van maken dat er nooit geweest is en waaraan nog niemand heeft gedacht. De wereld is nog niet klaar en zoo is het ook met de wetenschap, met de filosofie, met onze waarheid. De pragmatist heeft een heel andere opvatting van waarheid dan de | |
[pagina 134]
| |
rationalist. De rationalist spreekt van de waarheid in 't enkelvoud. Er zijn er ook geweest die van een dubbele waarheid spraken, een wetenschappelijke of filosofische en een religieuse of theologische. Maar de waarheid van den pragmatist is noch enkelvoud noch tweevoud, ze is een heusch meervoud: er zijn vele waarheden. De waarheid is namelijk geen produkt van zuiver denken, maar van teleologische waardeering. Waar is wat waarde heeft voor ons leven en handelen. Niet aan de roots maar aan de fruits wordt de waarheid gekend. Het Pragmatisme is waar, ik ben er diep van overtuigd: wat beteekent dat? Vooreerst dit, dat het een theorie is, die men begint voor ongerijmd te houden. Later zal men ze waar, maar van zelf sprekend vinden. En eindelijk ziet men het belang ervan in en dan zullen zelfs de tegenstanders beweren haar te hebben ontdekt. Wat is dan toch waarheid? Zeker geen kopie van de werkelijkheid. Uw voorstelling van een klok aan de wand mag u als kopie voorkomen, maar wat een kopie van de elasticiteit van de veer zou kunnen beteekenen, is moeilijk in te zien. Geen voorstelling is op zich zelf waar, elke voorstelling moet zich verifieeren, moet waar gemaakt worden. Voorstellingen zijn waar, wanneer wij ze ons kunnen assimileeren, onwaar, wanneer wij dat niet vermogen. Die verificatie en assimilatie zijn ervaringsprocessen. En wij vragen daarbij steeds: welke waarde heeft een voorstelling voor 't werkelijk leven; wat is haar konstante ervaringswaarde? m.a.w. wij laten de ervaring de proef op de som nemen, om te zien of onze voorstelling uitkomt. Dat goed uitkomen is het kenmerk van de waarheid, en in dien zin kunnen we de oude formule overnemen dat waarheid is overeenstemming met de werkelijkheid, n.l. met toekomstige werkelijkheid in den vorm van praktische nuttige gevolgen. Het bezit van ware gedachten beteekent daarom het bezit van instrumenten om te handelen, tot bevrediging van onze behoeften. Nooit zou men aan een bizondere klasse van onze voorstellingen het praedikaat waar hebben gegeven, indien die niet biologisch nuttig voor ons waren. Op het biologisch nut berust de waarheid, het ware is een soort van het goede. Bijgevolg zijn al onze gedachten slechts in zoover | |
[pagina 135]
| |
waar, als wij er in vroegere of latere ervaring gebruik van kunnen maken. Onze wetenschappelijke theoriën hebben dan ook alleen waarde als werkhypothesen, die bemiddelen tusschen alle vroegere waarheden en zekere nieuwe ervaringen. Wij hebben van daag te leven met de waarheid die we kunnen krijgen, maar moeten klaar staan om haar morgen door een andere te vervangen. Wat volgt uit dit alles? Het Pragmatisme heeft geen systeem, maar is niets dan een methode. Het ligt, zooals Papini het goed heeft uitgedrukt, midden tusschen onze theoriën als een corridor in een hotel. Vele kamers komen daarop uit. In de eene kunt ge een man vinden, schrijvend aan een atheïstisch werk; daarnaast ligt er een op zijn knieën biddend om geloof en kracht; in een derde onderzoekt een chemikus de eigenschappen van een lichaam; in een vierde wordt een systeem van idealistische metaphysica uitgedacht; terwijl in een vijfde de onmogelijkheid van alle metaphysica wordt aangetoond. Maar ze hebben alle vijf dezelfde corridor, waar die zoo zeer verschillende denkers door moeten, als ze namelijk op praktische wijze in of uit hun kamers willen gaan. Pragmatisme is een methode of een richting van denken, die afziet van eerste dingen, beginselen, kategoriën, onderstelde noodzakelijkheden en die uitziet naar laatste dingen, vruchten, gevolgen, feiten. En verder een genetische of biologische theorie van de waarheid. Waarheid wordt, waarheid groeit van dag tot dag, naarmate wij haar waarde voor het werkelijk leven leeren kennen. Waar is dat wat voor ons het best is om het te gelooven. Voor den een is de opvatting van het zoogenaamd gezond verstand beter, voor een ander die van de natuurwetenschap, voor een derde filosofisch kriticisme, maar wat het meest waar is, mag de hemel weten. Wat wij waar noemen berust op verschil van standpunt of perspektief. Nemen we een voorbeeld. Als het geloof aan God ons beter maakt en niet in strijd komt met onze andere ervaring, waarom zouden we dan het bestaan van God ontkennen? Zulk een geloof is praktisch, dus pragmatisch waar. Nemen we een ander voorbeeld: het behoud van de wereld | |
[pagina 136]
| |
(salvation of the world). Wat beteekent het voor een pragmatist te zeggen dat dit mogelijk is? Het wil zeggen dat sommige voorwaarden voor het behoud van de wereld werkelijk bestaan. Pessimisten beweren dat zulk een behoud onmogelijk, optimisten zeggen dat het zeker is en tusschen hen staan de pragmatisten met hun leer van meliorisme. Zij gelooven aan de mogelijkheid van behoud, omdat ze er sommige voorwaarden van kennen en de andere noodige voorwaarden nog kunnen komen. Wat men hier nu onder ‘behoud van de wereld’ wil verstaan, dat mag ieder op zijn wijs uitleggen. Ieder die bezig is een ideaal te realiseeren, werkt mee aan het behoud van de wereld. Onze daden maken de wereld beter: dit te gelooven is goed en daarom waar. De wereld is niet af, wij zijn er nog mee bezig. Door geen logische praat over noodzakelijkheid of over de onmogelijkheid van een absoluut worden laten we ons van de wijs brengen. De eenige werkelijke reden, die ik me denken kan, waarom er ooit iets gebeurt, is die dat iemand het zoo wenscht. Onderstel eens dat de maker van de wereld vóór de schepping aldus tot u sprak: ik ga een wereld maken, waarvan het niet zeker is of ze behouden wordt, een wereld waarvan de volmaaktheid slechts voorwaardelijk zal zijn, onder de voorwaarde n.l. dat ieder daarin zijn best zal doen. Ik bied u de kans om deel te nemen in zulk een wereld. Haar veiligheid is, zooals u ziet, niet verzekerd. Het is bepaald een waagstuk, met werkelijk gevaar en mogelijke winst. Zoudt ge 't wagen in de koöperatie te gaan? Zoudt ge u zelf en de andere deelnemers genoeg vertrouwen om het risiko op u te nemen? Natuurlijk zoudt ge dat. Wij zouden het aanbod direkt aanvaarden. Dat zou immers juist een wereld zijn als die waarin wij leven. Die wereld met werkelijk gevaar maar met de belofte van mogelijke winst, schijnt ons rationeel. Alleen zwakkelingen voelen behoefte aan een andere, die zoeken hun troost in een religieus monisme. Maar de gezonde sterke geesten kiezen een pluralistisch moralisme. Het pragmatisme nu is op de hand van dit laatste, hoewel het tevens erkent de betrekkelijke waarheid van het eerste.
* * * | |
[pagina 137]
| |
Ziedaar vrij vertaald, doch, naar ik hoop zingetrouw weergegeven de amerikaansche filosofie: leven en wereld gedacht als een koöperatieve onderneming waarin elk zijn best doet om winst te maken, een groote filosofische trust. Wat waar is, dat moet worden bepaald door de belangen van allen die deelnemen in de trust. Deze filosofie biedt wel een scherp kontrast met de wijsheid van de oude Indiërs en latere mystieken, die men tegenwoordig, ook in Amerika, als theosofie verkondigt. Ik wil gaarne erkennen dat ik het werk van James met zeker genoegen gelezen heb, vooreerst om het frissche van de voordracht. Er is een eigenaardige amerikaansche humor in, de humor van het platform. Zoo b.v. in de vijfde lezing het volgende: ‘als ik nu eens plotseling ophield met spreken en begon te zingen met een volle baryton “Wij gaan nog niet naar huis”, dan zou dat voor u een nieuw feit zijn dat u dwingen zou uw opvatting van mijn persoon te herzien en misschien uw meening omtrent het Pragmatisme te veranderen.’ Nu, van zulk een persoonlijk feit zullen we onze meening omtrent het pragmatisme niet laten afhangen. Laat ik nog erkennen dat veel van wat James zegt ten gunste van empirische en praktische wetenschap mij sympathiek is. Dat wij ook in psychologie en metaphysica empirisch te werk moeten gaan, stem ik hem volkomen toe. Ook dit dat de ervaring onuitputtelijk, dat de werkelijkheid niet geheel rationeel is en dat wij niet kunnen leven zonder idealen, zonder doeleinden voor ons handelen. Nog iets: James kritiseert overal het oude dogma dat waarheid een afbeelding is van werkelijkheid. Volkomen terecht. Niet in ons afbeelden of voorstellen, maar in ons oordeelen over de werkelijkheid ligt onze waarheid. Eigenaardig is het nu dat James niet over ons oordeelen, maar over ons voorstellen en wenschen spreekt, wanneer hij 't over waarheid heeft. Eigenlijk, zegt hij, is alleen de werkelijkheid waar. En verder spreekt hij van ware voorstellingen, die waar zijn, omdat ze goed of nuttig voor ons zijn. Wat wil dat zeggen? 't Ware is, zegt James, een species van 't goede. Dat is een rest van platonische begripsmythologie die men hier niet zou verwachten. Op het standpunt van James moet men van wat goed is evenzeer een meervoud maken als | |
[pagina 138]
| |
van wat waar is. Dat heeft Nietzsche gedaan, een naam dien James nooit noemt. Alles wat onze Amerikaan over waarheid en waarheden zegt, kan men met eenige variatie ook bij Nietzsche vinden. Maar het immoralisme van den laatste is niet praktisch of pragmatisch. Ik wensch nog eenige bedenkingen tegen het Pragmatisme te opperen. Eén opmerking echter vooraf. James zelf noemt het, en terecht, een nieuwe naam voor oude denkwijzen. Door het sterke geloof in het nieuwe dat beweerd wordt het Pragmatisme te kenmerken, zien we hier toch geen oude bergen verzet. Het meest worden we herinnerd aan Bentham en Mill, aan wiens nagedachtenis dit boek is gewijd. De logische grondslag ervan vormt het zoogenaamde relativisme of positivisme, een denkrichting die men - met welk recht onderzoek ik hier niet - van Protagoras laat uitgaan en die nog in mannen als Mach, Ostwald, Pearson, Poincaré e.a. eminente vertegenwoordigers heeft. Noch een uiteenzetting noch een kritiek van deze geheele denkwijs zou ik, zonder oppervlakkig te zijn, hier kunnen geven. Ik beperk me geheel tot het Pragmatisme en wel zeer bepaald dat van James. Pragmatisme is afgeleid van het grieksche woord πϱᾶγμα, dat handeling als feit, als daad, beteekent. Wij zouden dus hier een filosofie verwachten die de daad verheerlijkt, de filosofie van Faust die het begin van het Johannesevangelie vertaalt met: Im Anfang war die Tat. Het is bekend dat de meeste filosofen van ouds gewoon zijn het denken hooger te stellen dan het doen, aan het verstand de heerschappij te geven over den wil. Plato zegt in de Politeia: in de praktijk is minder waarheid dan in de theorie. En minder waarheid beteekent minder werkelijkheid of minder volkomenheid. Daartegen is vroeger en later reeds geprotesteerd door een richting die men de voluntaristische noemt, geprotesteerd door den H. Augustinus, door de Scotisten, tot op zekere hoogte door Descartes en Kant, in de negentiende eeuw wel het sterkst door Schopenhauer. Vele moderne psychologen noemen zich in dezen geest voluntaristen; dat doet ook James. Sluit zich nu zijn pragmatisme hierbij aan? Gedeeltelijk wel. Het ware is bij hem ondergeschikt aan | |
[pagina 139]
| |
het goede, een soort van het goede. Geen kennis heeft waarde dan die tot daden leidt. Waar is wat goed uitkomt. Bij elke theorie vragen we: Wat zijn de gevolgen, welke uitwerking heeft ze, en daarnaar beoordeelen we haar waarde d.i. haar waarheid. Maar, zoo vraagt men dan: hoe komt het dat theoriën gevolgen hebben, dat ze een goede uitwerking kunnen hebben op de menschen? Zijn theoriën wel iets anders dan gevolgen van de wenschen van den mensch? Dat zal James als voluntarist toch wel moeten aannemen. Ja, hij zegt het zelf: voor mij is de eenig denkbare reden, waarom er iets gebeurt die dat iemand het zoo wenscht. De wensch moet dus ook de vader zijn van onze gedachten en theoriën. De wensch is volgens James de eenige levende reden, waarmee vergeleken stoffelijke oorzaken en logische noodzakelijkheden niet anders zijn dan hersenschimmen. Is het Pragmatisme, dat toch ook een logische theorie geeft, iets minder hersenschimmig dan andere theoriën? Zullen we ons voor abstrakties als het eene en het vele in het zijnde, voor metaphysische stelsels van materialisme of spiritualisme nog warm kunnen maken op pragmatistisch standpunt? En juist over zulke abstrakties en theoriën handelt een groot deel van dit werk, al is het dan ook zoo populair en konkreet mogelijk. James heeft een eigenaardige leer van wils- of wenschcausaliteit waarbij ik even moest stilstaan. Die bepaalt zijn begrip van waarheid. Waar is wat uitkomt of tot daden leidt, moet dus altijd nog geverifieerd worden. Het ware is altijd toekomstig, en de waarheid heeft duizend mogelijkheden. Het waarheidsbegrip van James is eigenlijk als de voorstelling van een kind. Ik vroeg onlangs aan een meisje dat den vorigen dag drie jaar oud geworden was, wanneer of ze jarig was geweest. ‘Morgen’ was het antwoord. Van gister heeft zoo'n kind geen begrip: het kind is een futurum, en de vage tijdvoorstelling waarmee sedert eenige dagen het uitzicht op koek en speelgoed was geassocieerd, blijft zich dan uitdrukken in ‘morgen’. Zoo is het met de waarheid van James: die komt morgen en daarom nooit. Ik zal er een voorbeeld van geven uit zijn werk om te laten zien dat ik hier niet fantaseer. Hij heeft het ergens over materialisme en spiritualisme. Welke van die | |
[pagina 140]
| |
beide theoriën is nu waar? zoo vraagt hij. En dan gaat hij ongeveer aldus verder: ‘Allereerst vestig ik uw aandacht op een kurieus feit. Wat het verleden van de wereld betreft, dan maakt het geen zier verschil, of wij die wereld houden voor het werk van de stof, dan wel of wij denken dat een goddelijke geest er de maker van is. Het resultaat is in beide gevallen hetzelfde, en alleen daarop komt het immers aan. Maar veronderstel nu dat de wereld een toekomst heeft, dat ze nog niet af is, terwijl wij hier spreken. In deze onvoltooide wereld is het alternatief: materialisme of theisme? van groot praktisch belang. Onze filosofie wil een wereld die wat belooft. Geef ons een stof die succes belooft, een stof die door haar wetten gebonden is om onze wereld altijd nader te brengen bij de volmaaktheid, die stof zal elk verstandig mensch even graag vereeren als Spencer 't zijn zoogenaamde onbekende macht doet. Maar kunt ge ons zulk een stof niet geven, dan hebben we een God noodig, voor de toekomst n.l. van de wereld. Het begrip van God heeft dus een praktische waarde, als verzekering van onze toekomstidealen. Voor het pragmatisme is om die reden het theisme beter dan het materialisme. En wat beter is, is voor ons waar.’ Wat zou men zeggen van een meteoroloog die op deze wijs ging redeneeren: welke oorzaken er vroeger, sedert er waarnemingen zijn gedaan, op de weersgesteldheid werkten, dat is praktisch van geen belang, want dat is toch alles voorbij. Voor de toekomst wenschen we echter mooi weer, we zullen dus als waar aannemen dat het weêr alle dagen mooier wordt. James zou dit een karikatuur op zijn stelling noemen, maar ik zie het principiëel verschil niet. Hij wil het pragmatisme als algemeene en wetenschappelijke theorie en dan volgt, dunkt me, deze konsekwentie. Het is wel een ironie van de geschiedenis dat hij zijn filosofie noemt met den naam, dien men sedert de achttiende eeuw in de historische wetenschap gebruikt voor een causale beschouwing van de feiten. Van zoodanige causale opvatting moet ook James elk oogenblik uitgaan. Hij erkent dat wij uit vroegere ervaringen tot | |
[pagina 141]
| |
toekomstige kunnen besluiten, dat er een samenhang is tusschen verleden en heden. Hij gaat nog veel verder. Werkelijkheid, zegt hij, is in 't algemeen dat waar waarheden rekening mee hebben te houden. Als feiten nu, waarmee wij te rekenen hebben, neemt hij aan: 1o. de stroom van onze gewaarwordingen die ons, ook tegen onzen wil en van buiten af, wij weten niet van waar, wordt opgedrongen; 2o. relaties tusschen onze gewaarwordingen en voorstellingen, deels van ruimte en tijd, die zijn veranderlijk en accidenteel, deels van innerlijken samenhang. Deze inwendige relaties noemt hij zelfs eeuwige percepties, die bij alle zinnelijke waarneming voorkomen, waarmee onze gedachte eeuwig rekening heeft te houden; 3o. overgeleverde meeningen, de waarheden van gister waaraan we de nieuwe moeten assimileeren. Dat alles te zamen vormt een werkelijkheid waarmee we rekening moeten houden; en eindelijk 4o. de wenschen van anderen, die de onze doorkruisen. Van alle kanten stuiten we dus op tegenstand en er blijft voor de vrijheid van ons wenschen en willen maar een heel kleine ruimte. Toch groot genoeg om er een systeem van Pragmatisme op te bouwen, hoog in de lucht, een echte skyscraper. En daar zetelt ten slotte niet in een individueele vrije onderneming, maar een trust, een koöperatie. Dat dus waarheid een individueele zienswijs zou zijn - dit is immers het uitgangspunt van James - er blijft maar heel weinig van over. En onze vrijheid blijkt in elk geval zeer beperkt. James zegt het nergens, maar ik lees het bij hem tusschen de regels: indien we geen vrijen wil hadden, dan moesten we er een uitvinden. Wat hij doet, is individueele willekeur op den troon plaatsen, en mij dunkt, dieper doordenkende teleologen zullen tot zijn bewijsvoering of liever zijn beweringen zeggen: non tali auxilio. Hij geeft zich vooral veel moeite om het recht van den godsdienst te bepleiten. In 1898 schreef hij een werk, getiteld The will to believe. Hij erkent nu zelf, zich in den titel te hebben vergist: In plaats van over den wil had hij moeten spreken over het recht om te gelooven. Ik geloof niet dat de zaak er veel door verandert: als men n.l. met James aanneemt dat recht is wat men wil. Ook bij alle godsdienstige voorstel- | |
[pagina 142]
| |
lingen vraagt hij alleen of ze nuttige konsekwenties hebben voor het leven: het is de waardeering van het enkele feit, de verheerlijking van de daad op zich zelf, zonder m.i. voldoende rekening te houden met onze behoefte om in de daad de gezindheid of het karakter te eeren. Het pragmatisme zouden we kunnen noemen een vorm van impressionisme in de filosofie. Daarmee is 't niet absoluut veroordeeld. In tegendeel. Een krachtig levend impressionistisch kunstwerk is zeker mooier en belangrijker dan een klassiek werk dat dood is. Als specimen van impressionistische filosofie vind ik het boek van James een mooi stuk. Die het aanraakt, raakt een man aan. Maar wij hebben ook nog een andere waardeering. James geeft zijn werk niet uit voor fantasie maar voor wetenschap. En dan vragen we niet alleen of het mooi en geestig, maar ook of het waar is wat hij zegt. Al weten we nu ook in geen bizonder geval met absolute zekerheid te zeggen wat waar is, wij maken toch allen, in leven en in wetenschap, onderscheid tusschen waar en onwaar. James spreekt veel van idealen. Maar er is ook een ideaal van waarheid, waarvoor hij bizonder weinig schijnt te voelen. Waarheden, zoo zegt hij, hebben altijd een wanhopig instinkt van zelfbehoud en van begeerte om het tegendeel uit te sluiten. Over dit wanhopig instinkt en de begeerte om tegenstrijdigheden uit te sluiten spreekt hij nog een paar maal, doch altijd in een tusschenzin of in een bijzin. De hoofdgedachte is overal dat het goede, biologisch nuttige en wel het individueele waar is. Nergens echter gaat hij in op de vraag hoe ik weten kan wat goed of biologisch nuttig is. Zoolang ik dat niet weet, kan ik van daaruit niet het begrip van de waarheid bepalen. En dan behoef ik verder ook geen moeite te doen, om, in acht lezingen, aan het publiek duidelijk te maken wat Pragmatisme is, met de bedoeling om het van de waarheid ervan te overtuigen. Wij betrappen ons zelf en anderen dagelijks op inkonsekwenties. Het schijnt wel dat ons wanhopig instinkt om tegenstrijdigheden buiten te sluiten, niet zoo sterk is, als James aanneemt. Welnu, dan noemen we ons zoeken naar waarheid en ons | |
[pagina 143]
| |
streven naar konsekwentie beter geen wanhopig instinkt, maar de begeerte naar een ideaal, een ideaal n.l. om, voorzoover dat ons menschen mogelijk is, in ons leven maar vooral in onze wetenschap, individueele subjektieve willekeur buiten te sluiten en te trachten naar een objectieve ervaring. Zoodanig streven noemen we nog altijd wijsbegeerte. |
|