| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Albrecht Rodenbach
Het is nog niet zo lang geleden dat Vlaanderen dichterloos was. Tenminste voor de noord-nederlanders. Want wel schreef Guido Gezelle, maar buiten naaste omgeving drong zijn stem niet door. En het werk van Pol. de Mont was te onzuiver dan dat het zuiver gewaardeerd kon worden. Toch was de letterkundige geest in het zuiden groeiende en het duurde niet lang of de literatuur bracht daar werken voort die gelijkwaardig aan de beste noord-nederlandse kunnen worden geacht. Tot onze schoonste poëzie behoort die van Karel v.d. Woestijne; tot ons beste proza dat van Stijn Streuvels.
Een der mannen die iets níeuws voor de poëzie wilden was de jong-gestorven Albrecht Rodenbach. Hij had niet, als Perk hier, reeds een volkomen dichterschap bereikt toen hij stierf, doch slechts bestreefd; maar niet minder dan Perk wordt zijn nagedachtenis, door zijn landgenoten geëerd.
Ja, deze dankbaarheid van de Vlamingen voor al wat Rodenbach voor de opkomende Vlaamse poëzie deed gaat zover, dat dezelfde mannen die een voortreffelike literatuur beleven, zijn weliswaar goedbedoelde maar toch zeer onvolkomene werk, daarmeê gelijkstellen.
Voor den noord-nederlander die geheel onbevooroordeeld tegenover Rodenbach staat is dit verwonderlik. Wat hij in zijn zozeer geprezen verzen te vinden hoopt, vindt hij niet.
Want inderdaad, zoals de Vlamingen zeggen dat Rodenbachs poëzie is, en zoals zij wel wilden dat deze ware, is zij volstrekt níet.
| |
| |
Rodenbach heeft ons een Spel - Gudrun - nagelaten en verscheidene kortere gedichten. Over het Spel zo straks.
Wat de kleinere verzen betreft, daarbij is nauweliks één wezenlik gedicht, nauweliks één goede strofe.
Zien wij het gedicht Waarheid, door de Vlamingen geprezen. Wij spreken nog niet eens van het retoriese in verzen als:
Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel,
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
want, nu ja, dit retoriese is wel niet mooi, maar...als er iets wezenliks tegenoverstaat...ook Shelley nietwaar was soms retories. Maar lezen wij het gedicht ten einde, dan vinden wij dat niets de leegte van ons gemoed vullen komt; door onzen geest trekt een reeks begrippen die voor het hart niets bevatten en ritme dat zelfs verstandelike gedachten steunen en vermooien kan, ontbreekt. Geen stroom van warm, oplopend, hartstochtelik, evenmatig bewogen gevoel draagt het geestelike gedachtebeeld van 's dichters gemoed in het onze over. De verzen laten ons werkelik onverschillig, hetzij dan dat een lichte opgewondenheid ons enigzins verontrust. Er is kracht in de klank hiervan:
En storremt zee en hemel rondom u,
zing meê. En woedt rond u de wilde slag,
kamp mede en sla den bardit in den wind.
maar een gedreven ritme leeft er niet in. Eenvoudige gedachten gezegd in afgemeten klanken geven nog niet het schakerend veelkleurige leven dat eerst poëzie heet.
De onmacht van het ritme maakt de verzen werkelik vaak ellendig en lamlendig.
Ik geef ieder te doen in de volgende regels de juiste versverdeling aan te brengen. Ik beweer dat niemand hierin slagen zal, en wie mij niet gelooft neme de proef.
‘De zonne rees in purpren gloed en zuiver blauwe lucht, en kleurde met een roodvergulden sching den top der witte pronknaalden, de zware schuinsgerezen paleizen van het keizerlike Thebe met hunne platte daken en hunne uitgesprongen
| |
| |
randen, en scheen de grijnzende gezichten te bezielen, welke, reusachtig en stom, in lange reien voor de ingangen der heilge tempels stonden.’
Wanhopig wordt in dit gedicht - ‘Moses verlost’ heet het - gepoogd iets mateliks te krijgen, waartoe hulpmiddelen als het zetten van ene voor een of maged voor maagd, moeten dienen.
Een ander voorbeeld:
‘Het was een schoone blonde, een van die middeneeuwsche wezens die onze jong herboren schilderschool, Hans Memlinc en Van Eyck in de ooge, op hare doeken toovert. Enz.’ (Uit: ‘Van eener Jongvrouw’).
Is dit poëzie of slecht proza?
Het volgende is uit een langer gedicht ‘De Skald’:
Ter stonde wen, gefluister en vereende taal in de ooren,
in de oogen schemerend een nevelig tweelicht,
de geestenwekkende avond door geluchte en velden trilde,
begeestering als het ware en dichtenslust
door alle zinnen drinkend, ziel en mond vol zang en beelden,
en 't ronkend snaartuig aan de zijde slingerend,
door 't wordend donker reisden eens de vroede kinderen Braga's
en klommen op den woudenrijken heuvel,
waar rond een breedgetakten eik een Skald zijn hutte stond.
En voor zijn hut, te midden vrouw en kinderen,
daar zat de vroede man, en dronk met open ziel en zinnen
de lusten van den tooverenden avond,
en, wijl een lied in 't vroedend hoofd harmonisch aan het worden,
onduidelik over zijne lippen zweefde,
Verzen nu als deze bevatten zovele zotheden dat het haast overbodig is ze nader aan te duiden. Ongerekend de zeer lelike beweging van het tweede vers, is de herhaling, om het weergeven ener avondstemming, van ‘schemerend’, ‘nevelig’, ‘tweelicht’, ‘geestenwekkende avond’, ‘'t wordend donker’, ‘tooverende avond’, enz. een bewijs van machteloosheid.
Dit prozaise ‘als het ware’, in het vierde vers, is als het ware een klap in het gezicht van den lezer en die ‘mond vol beelden’, in het volgende, is een voorstelling te zot om zich voor te stellen. Geheel het beeld van dien heuvel-beklimmenden Skald is onmogelik. Men lette slechts op de herrie
| |
| |
die dezen musicus begeleidt: terzijde het ronkend snaartuig, ziel en mond vol zang, en, aangezien de ziel ‘vol’ is, in de antichambre van de ziel gefluister en vereende taal. Wat machteloos gehaspel! Lelikheden als ‘een skald zijn hutte’, (9e. vers), ‘daar zat’ (11e. vers), de herhaling van het bijvoeglik-naamwoord ‘vroed’, het adjectief ‘harmonisch’ (13e. vers) zijn reeds voldoende om den middelmatige te tekenen. In dit stuk van ‘De Skald’ heeft men in waarheid het karakteristieke van Rodenbachs goedbedoelde maar jammerlik onrijpe prozaise poëzie.
De zaak is dat Rodenbach niet zozeer dichter als wel nationalist was. Wanneer hij bijv. door Brabant wandelt, geeft hij ons in de gedichten die op de wandeling betrekking hebben, minder zijn indrukken van de landschapsschoonheid, zoals Perk deed, dan wel nationalistiese overwegingen. Een goed voorbeeld hiervan geeft ‘Wandeling langs de Vaart.’
Een lentezonne schong op dorpen, land en hoven.
Wij stapten langs de vaart van Mechelen naar Loven.
Wie nu meent iets liefeliks van het zuid-nederlandse landschap te vernemen of iets te mogen voelen van een heerlike wandeling langs het water in de lentezon, vergist zich. In het derde vers toch, ontmoet de dichter een ‘reuzig groote zwaan,’ die een schip is. Op de achtersteven - van het schip - staat ‘de naam: Jan Breydel.’ In het gedicht vinden wij dan verder niets meer dan Vlaanderen en Jan Breydel, Jan Breydel en Vlaanderen, en veel hoofdletters: Heden, Verleden, Voorgeslacht, Vaadren, Toekomst, Vlaanderen enz.
Mijn Vlaanderen is mijn ziel,
mijn leven, het doel van mijn streven,
erkent hij trouwens.
Dit zou tegen de waarde van Rodenbachs poëzie nog maar weinig bewijzen, ook nationalistiese poëzie kan schoon en groot zijn - men denke aan Gezelle's: ‘Goeningen's Grootheid of de Slag van de Guldene Sporen’ - maar die van Rodenbach is zo niet. Laagbijdegrondse gelegenheidspoëzie, banaal en onbeduidend gerijmel, wel geestdriftig maar zonder uiting van dieper levensbesef.
| |
| |
Ja, Knapen, 't hoofd omhoog,
't Verleden leeft in ons,
de Toekomst straalt voor ons:
Wat, in 's hemelsnaam, hebben wij hieraan? Wat heeft een dichter, zelfs een Vlaams dichter aan zulke verzen? Of wat aan de volgende ‘Nieuwjaargroet’:
O Broeders van heel Vlaanderland,
ons bindt een trouwe Gildeband,
die, eender van gedacht en streven,
voor Gode en Tale en Lande leven:
maar ik heb geen lust in verder overschrijven, wie overtuigd wil zijn kan deze gedichten zelf naslaan.
Waar Rodenbach zijn nationalisties gevoel niet uit, maar een gewoon menselik dichter wil zijn, brengt hij ook alleen banaliteiten en onbeduidendheden voort. De volgende aanhef van het, verheven bedoelde, ‘O nacht’ kan ik niet lezen zonder mij de wijze van ‘Patertje langs de kant’ te herinneren:
O nacht, o nacht, o schoone nacht!
Langzaam zonk in roode pracht
de eedle zonne en smolt in 't glimmen
en het blaken van de kimmen,
smolt...en al met eens 't was nacht,
en al met eens 't was nacht.
Wanneer deze frivole herinnering uit een gebrek in mijn opvoeding voortkomt, een fout van mij is, zou ik toch wel eens willen weten wat wij moois in deze strofe waardeeren kunnen; die ‘roode pracht’ die ‘eedle zonne’, dat ‘blaken van de kimmen’, dat hebben we al meer gehoord en zegt ons zo weinig.
Er zijn bij de kleinere gedichten een paar wel aardige. Niet ‘De Zwane’ dat de Vlamingen zo mooi vinden maar dat zichzelf in de laatste strofe parodieert. Aardig, hoewel nog niet zo bizonder is ‘Toovernacht’. En goed is ‘Zondag’ dat ik hier, om Rodenbach recht te doen, volgen laat.
| |
| |
't helderklingend klokske schelt;
oud en jong, de dorpelingen
naadren langs de wegelingen,
ieder op zijn best gepint,
Wierookwalm en orgelklang,
stille bede en kinderzang
smelten in 't harmonisch stijgen
t' midden een godvruchtig zwijgen,
en eenvoudig wordt aanhoord
Later zit de mannenschaar
in der linden schaûw te gaâr,
en zij klappen, smooren, drinken;
bachten d'hage wederklinken
vreugdekreten bij 't gerol
Door de reine blauwe lucht
rijst er menig blij gerucht;
kinderreien zingen klingen
op het hof in bonte kringen
de avond spreidt, de beêklok schelt;
de avond heeft zijn vreugden mede
voor des braven landmans stede:
ziel te vreden, hert gerust,
Ook dit is ver van onberispelik, maar vergeleken met zijn overig werk kan men het goed noemen. Overigens is hier en daar nog wel een enkele strofe of de klank van enkele regels te prijzen. Maar wat overal ontbreekt is het ritme, de spanning tussen beeld en tegenbeeld. En ritmeloze poëzie is geen poëzie.
* * *
| |
| |
Nu Gudrun. Ik zal mij bepalen tot het geven van enkele citaten. De lezer kan dan zelf oordelen.
Het eerste bedrijf van Gudrun begint met ruzie tussen Wikings en Romeinen, allen soldaten van den in Moerland gevestigden zeekoning Carausius, die in romeinse dienst getreden, een gemengd leger heeft. Als de ruzie zowat geëindigd is komt Wate op, oude zeekoning, op weg naar Carausius om dezen over te halen zich, vereenigd met de onafhankelike zeerovende Wikings, van het romeinse gezag vrij te vechten. Na een, wel wat breedsprakig, monoloog, komt over de duinen Gudrun, de dochter van Carausius. De eerst zo rauwe, bloedgierige, wraakzuchtige, woeste grijsaard verandert bij haar aanblik plots - in een verliefde oude gek.
Maar zie welk godlik beeld daar voor mij rijst,
in blank gewaad, met gulden harenkrone! -
De dochter van den zeekoning misschien?
De dochter van Carausius.
gij perel van het arme Moerenland,
gij schoonheid uit een reine macht geboren. -
Wat meer dan zestien winters. -
Ik weet niet wat mij voor dien man doet beven.
Hoor. Ziet gij soms Romeinen?
Ja toch. Zij legeren steeds rond vaders halle.
Eerbiediglik? Met neêrgeslagen oogen?
Bezien zij u in de oogen niet, mijn kind?
Zie. Zoo zij ooit in de oogen u bezien,
Sla hen in 't open van hun aangezicht,
en zeg het uwen vader, schoone maagd. -
Indien ons een Romein dien perel stool! -
Och, ziet gij wel, u zouden uwe vaders,
die zalige Helden uit der Waalhal, vloeken,
| |
| |
met zijnen vreemden blik en vreemder tale
Helaas, hem vlucht de levenslustige jeugd
wien 't grootsch en streng gedacht het voorhoofd rimpelt. -
Waarom zijt gij verveerd van mij?
Gudrun antwoort hem hier níet op dat zij hem benauwlik vindt, wat wij best kunnen begrijpen. Een verliefde en jaloerse gek is hier de groots bedoelde Wate.
Maar ook wanneer Wate vurig en opgewonden Carausius tot den opstand tracht over te halen, ook dan is zijn taal zwak en slap:
romeinsche burgers, sinds hen Caracalla
tot deze weerdigheid verhief. De hutten
en hallen worden villa's met der tijd.
Wat is een man die eene hut bewoont,
een boer? De burger bouwt zich eene villa,
gelijk die waalsche en roomsche burgers die
men herwaarts zond om Moerland te beschaven.
Hij draagt de toga, spreekt latijn - van 't zijne.
Eens hiet hij Hegel, en zijn vader Karel:
hij was dan nog geen burger. Hegelinus
Carausius, dat is een burgername!
Hij dient de keizers, wordt legatus, staat
aan 't hoofd van legioenen, hoedt de kusten
van 't roomsche rijk. En innig twijfelt men,
of al de vrouwen niet van Moerenland
en van Menapia hunne echtgenoten
bedrogen hebben, en als hunne kinders
de kinders hebben aangeboden bij
Romeinen en bij Walliërs gewonnen!
Carausius: Bij Mars! die mag een felle dweeper heeten.
Van felle dweepzucht merken wij bitter weinig. Neen, dit zijn zeurige, bloedeloze ritmen, zonder fonkeling van hartstocht, zonder schok van den ontroerden geest. ‘Voorwaar, die man is groot,’ zegt Carausius. Maar indien dit grootheid moet voorstellen, het is de grootheid zoals een dienstmeid die voelt van haar dronken huzaar die staat te leuteren over zijn Vaderland en zo geweldig hard op het hoofd van den heer Jut kan slaan.
| |
| |
Wat nu Carausius zelf betreft, ook hij is een toneelheld, zo een die met grote, gelijkmatige slingerende passen over ‘de planken’ schreidt, de armen uitzwaait, of, op het hart de hand en suikerzoet glimlachend zijn dochter aldus begroet:
Gij blanke lelie in die wilde wouden,
wat zijt gij schoon! het levend beeld van Ortrun,
de blonde wikingsdochter uwe moeder.
Helaas, het was een diepe slag voorwaar
wen mij de dood het zoete wezen roofde!
Maar goed en schoon leeft Ortrun in haar dochter:
bij haar nu komt mijn rusteloos gedacht
ontspannen en verkwikking scheppen. Zalig
de man wiens leven gij verkwikken zult!
Maar verkwikken doen deze verzen ons niet. Wat is een diepe slag? En spreekt met zulk een Helaas! een man over zijn dode vrouw ooit dan op het toneel? Wist Gudrun niet dat haar moeder Ortrun heette en een blonde Wikingsdochter was?
't Is fraai. Denk niet, lezer, dat ik de slechtste plaatsen uitzoek. Ik nam wat mij voor de hand kwam. In de volgende bedrijven zijn nog veel belachliker dingen. Bijv. het slot van het laatste bedrijf. Gudruns vrijer - Herwig - heeft met haar broer - Ortwin - en met zijn broer - Horand - de romeinen bij een zwelgpartij gedood. Te midden van de romeinse lijken: de slotapotheose. Herwig omhelst Gudrun. Ortwin spreekt Gellia aan, de zuster van Allectus met wien Gudrun eerst, tegen haar zin, gehuwd was:
(aan Gellia) Wie zijt gij, schoone maagd?
Allectus' zuster, helaas!
‘Helaas!’ gij zegt het wel.
O Ortwin Allectus' vader was haar vader ja,
maar zijne moeder was de hare niet,
en tergde haar gelijk zij mij ook tergde.
In Gallië ja wierd Gellia geboren,
maar 't hert is noordsch, en zij vertroostte mij,
beminde mij, was mij een zuster, Ortwin.
Zoo blijf haar zuster, maagd: word Ortwins vrouw.
(Gellia geeft hem de hand.)
| |
| |
(aan Hilde) Uw aangezicht herken ik, schoone maagd.
Wilt gij mijn vrouwe worden, zeg mij hoe
(hem de hand gevend) Heet mij Hilde, Horand.
(Andere wikings naderen allengskens de maagden en hier
en daar wordt de hand gegeven.)
O zie, de liefde zaligt menigeen,
doch niemand zaliger dan ons getween.
Mij dunkt de Vlaamse lezeres kan tevreden zijn. Zij krijgen elkaar; en hoe! De behandeling van dit spel mist het geserreerde dat het woord inslaande maakt, dat teken is van macht en kracht. De idee is onbeduidend, de menselikheid gering. Onbeduidend ook de bouw. Bijvoorbeeld in het eerste bedrijf wanneer Wate Carausius tot opstand opwekt, blijkt nergens waarom die vrijheidszucht hem eerst nú drijft en niet tien of twintig jaar vroeger. Zo hangt het hele spel van onverklaarbare allertoevalligste en zotst bijeengezochte gebeurlikheden ineen.
Dat nu Rodenbach een onbeholpen literator was, is niet erg. Hij stierf jong. Wat hij naliet was onrijp jeugdwerk. Maar het dunkt mij gebrek aan pieëteit, dit middelmatige werk, terwille van slecht voorgestane nationalisties-literaire belangen, in het licht te geven. En dit is wél erg. Ik geloof dat de Vlamingen die deze uitgave wilden, de nagedachtenis van den beminden voorganger niet wreeder konden kwetsen. Hoogheid en fijnheid ontbeert de Vlaamse letterkunde onzer dagen niet; waarom dan hoog te houden wat, zoal voor het nationaliteitsgevoel strelend, voor het kunstgevoel beledigend moest zijn?
Maurits Uyldert.
| |
| |
| |
Nieuwe politiek
De Middenstand. Verleden - Heden - Toekomst, door J. Stoffel. S L. van Looy, Amsterdam.
Vrijhandel en Bescherming, door M.V. Snoek. Blom en Olivierse, Culemborg.
De twee brochures, die de heeren Stoffel en Snoek dezer dagen publiceerden, dragen geen aanlokkelijke titels. Wat tot nu toe over de middenstand werd geschreven was hetzelfde gerecht met een politiek geurig sausje telkens anders opgediend.
Onder vooraanstaande politici haddèn de winkeliers raadgevers, woordvoerders, leiders zelfs gevonden, die echter niet in staat bleken om aan de jaarlijksche congressen een stijgende belangrijkheid te verzekeren. Integendeel werd de aanvankelijk toch al niet erg heldere maatschappelijke verhouding van den middenstand, jaar op jaar duisterder en verwarder. Een actie voor winkelsluiting, tamelijk frisch opgezet, verliep. En het groote tentoonstellingsplan moest door gebrek aan medewerking worden opgegeven. De aanvankelijke roerigheid bleek het niet tot een beweging te kunnen brengen, en ‘De stille Stem’ die de heer Tutein Nolthenius van uit Zutfen voor eenige jaren door een ‘nationaal-liberaal’ land probeerde te laten klinken was niet afkomstig van een nieuwe maatschappelijke kracht. Bereidwilligen om op te wekken, te steunen, voort te helpen door aanvankelijke moeilijkheden waren er genoeg. Geen regeering weigerde iets. En toch het kwam niet.
Evenmin aanlokkelijk is de titel ‘Vrijhandel en Bescherming’. Die strijd is al zoo dikwijls met een tot uitputting doorgezette uitbundigheid van argumenten ten politieken tooneele gevoerd, dat voor een nieuwe opvoering geen groot publiek te winnen schijnt.
En toch...wie op grond van dergelijke overwegingen de beide brochures ongelezen laat heeft ongelijk. In plaats van iets afgezaagds, hebben de beide schrijvers juist iets nieuws gebracht; iets nieuws niet zoozeer wat den inhoud van hun
| |
| |
geschriften betreft, als wel aangaande de politieke houding der schrijvers zelf.
Want de wezenlijke bedoeling der schrijvers is een politieke. Ze zijn zelve geen politici maar ‘zakenmenschen.’ En wat hen tot schrijven dreef, was niet de lust om eenige politieke richting met hun zakenkennis te ondersteunen doch uitsluitend een sterke neiging om zich te verzetten tegen de politiek zooals die in ons land gedreven wordt.
Kritiek, frisch en scherp, pittig en raak geschreven, en niet op een der twee of meer vijandige partijen, doch op het geheele politieke leven, geeft aan de twee brochures haar eigenaardige waarde. Het komt er minder op aan of men het met de schrijvers in alle deelen dan wel zelfs in hoofdzaken eens is.
De tegenstelling tusschen hunne autodidactische wereldkennis en het wetenschappelijk onderzoek moge eenzijdig zijn belicht; het doet er betrekkelijk weinig toe. De hoofdzaak is deze dat ‘zakenmannen’ als de heeren Stoffel en Snoek opstaan tegen hunne politieke leiders en ze van wege hunne onbekwaamheid onbevoegd verklaren om sociale politiek of handelspolitiek te voeren.
Dat is inderdaad nieuwe politiek. Want het verwijt beteekent niet meer of minder dan dat de tegenwoordig werkelijk niet al te fleurige politiek zich losgemaakt heeft van het maatschappelijk leven. Daarom zoekt zij naar leuzen, programma's, enz. en ziet niet wat er onder het volk omgaat, dat juist zich tot nieuwe ontwikkeling inspant.
Door de sleur van eenige algemeene tegenstellingen op geestelijk-, nijverheids-, handels- en arbeidsgebied, hebben de politici veel te veel verzuimd meeteleven met - en zich in te leven in - de directe, wisselende volksbelangen. De strijd van beginselen dreigde er een van leege beginselen te worden, van schema's.
Er moest noodzakelijk nieuw leven ingebracht worden. Dit gevoelt men duidelijk bij het lezen van de beschouwingen, die de heer Stoffel over middenstandspolitiek, de heer Snoek over handelspolitiek houdt.
Beide toonen zij een warme belangstelling voor onze samenleving, vrij van bekrompen belangzucht zonder uit het oog te verliezen dat het belang de groote politieke drijfkracht is,
| |
| |
zij toonen ook een ruimen blik op het geheele maatschappelijke leven, de heer Stoffel meer in 't bijzonder voor 't verleden, de heer Snoek vooral voor de groote cultuurstaten Duitschland-Engeland-Amerika.
En wat beide nog meer en inniger gemeen hebben is het vertrouwen op de kracht van ons volk. Ontwikkeling van geest en talenten, ontplooiing van sluimerende krachten; zij achten het mogelijk en vertrouwen dat het komen zal door eigen groeikracht, mits slechts geen belemmeringen in den weg gelegd worden.
Ziet de heer Stoffel die belemmering in het groot-grondeigendom, de heer Snoek vooral in de grootscheepsche onpractischheid van ons onderwijs, dit hebben zij toch weer gemeen, dat zij vragen om regeerders die bekwaam zijn voor hun taak, die niet naar schema's en programma's handelen, maar naar kennis van zaken.
Hoofdzaak echter blijft hun kritiek op het zien van maatschappelijke remedie's in enkele politiek aangeprezen middelen. Die kritiek hetzij gedeeld of prikkelend tot tegenspraak, wekt op tot nieuw en zelfstandig denken over maatschappelijke vragen en politiek beleid.
Daarom zijn de brochures teekenen van nieuw politiek leven, opkomende uit kringen, die nòch alleen het kapitaal, nòch ook den arbeid vertegenwoordigen; kringen die daarom middenstand zouden kunnen heeten, doch in een anderen en beteren zin, dan daaraan gewoonlijk wordt gehecht; kringen, waaruit tot nu toe de politici niet voortkwamen.
Toch wordt er aan die teekenen iets gemist, en wel een verhouding tot de arbeiderspolitiek. Al behoeft ook deze een gelijksoortige vernieuwing om zich van schematische tot meer levende beginselen te ontwikkelen, zij is toch uiting van een maatschappelijke kracht. En de heer Stoffel kan zich er niet mee afmaken door kritiek op het Marxisme, terwijl de heer Snoek vergat te bedenken hoe karaktervorming en zelfstandigheidsgevoel van den arbeider niet alleen door den ‘Schulmeister’ tot stand komen, doch in Duitschland en Engeland ook door de arbeidersbeweging zijn opgekweekt.
J. Molenmaker.
|
|