| |
| |
| |
Sociale Hygiëne
Kindersterfte in Nederland, door Prof. Dr. R.H. Saltet en Mr. P.H. Falkenburg. - Johannes Müller, Amsterdam, Onderzoekingen over de volksvoeding in de gemeente Utrecht, door Dr. J.J.R. Moquette. - P. den Boer, Utrecht, Vrouwenarbeid in de fabrieken en werkplaatsen, door L. Heyermans, contra De ekonomische positie der vrouw, door F.M. Wibaut. - De Nieuwe Tijd. 13e jaarg. no. 1, 2, 3.
De arbeidersklasse, die zich poogt te verheffen kan en moet gezonder worden. Uitdrogen zouden de ‘bronnen van volkswelvaart’, indien niet de ‘werkende stand’ bevrijd werd uit den greep van armoe en lichamelijke slapte, die belet dat de handen zoo vlug en goed arbeiden als onze tijd steeds dringender eischt, en die de vlam van levensvreugde al te vaak als een lichtlooze alcoholvlam doet branden. Maar die bevrijding is in gang; er komt ontwikkeling en verheffing. De geestdrift, door de sociale beweging gewekt, werpt in de toekomst een nieuw licht, waardoor vooruitzichten zich openen. Daardoor durft ook de sociale hygiëne streven naar een lichamelijk ideaal voor de arbeiders. Sterke ekonomische machten houden dat streven tegen, machten die hun kracht nog te meer doen gevoelen voor het kind. Terwijl de arbeidersbeweging den strijd aanbindt, waardoor lichaam en geest zich ontwikkelen tot beter arbeidsvermogen en wezenlijk levensgenot, blijft voor het kind nog steeds een achterstand. En toch, wat dit geslacht niet kan bereiken, moet voor een volgend mogelijk zijn. In het kind van nu is de maatschappelijke kracht der toekomst. Daarom is de zorg voor het kind van zoo'n
| |
| |
groot, vèrstrekkend belang. De sociale hygiëne, die ook voor de arbeiders het lichamelijk ideaal nastreeft moet dan ook bij voorkeur aanwijzen wat het kind in zijn opvoeding te kort komt. Die taak is ook in ons land aanvaard, en niet uitsluitend als filantropie maar als een weloverwogen bevorderen van een groot maatschappelijk belang. De kwalen der geborenen in hutten en sloppen zijn soms onduldbaar voor menschelijk medegevoel, ze zijn ook ontoelaatbaar voor een scherp inzicht in de voorwaarden tot een noodzakelijke volksontwikkeling. Ontoelaatbaar vooral omdat verbetering mogelijk is. Daarom is de taak der sociale hygiëne voor het kind er een van onderzoek, en wel vanonderzoek naar den omvang van het kwaad, en naar de middelen ter genezing.
* * *
Een der beste hulpmiddelen tot onderzoek van maatschappelijke toestanden is de statistiek. Zij stelt niet alleen in staat tot het inductief bestudeeren van de ontwikkeling der samenleving, maar is tegelijk als de boekhouding onzer gemeenschap. Balans of Winst-en-verliesrekening kunnen opgemaakt worden niet alleen van kapitaalbezit aan stoffelijke goederen maar ook aan levende menschen. Helaas ontbreekt er nogal eens wat aan die gemeenschaps boekhouding, maar wat zij reeds is, bewijst ook wat zij kan worden. De leemten moeten echter aansporen tot voorzichtigheid. Voorbarige conclusies worden nog te vaak opgemaakt. Omzichtig en geoefend onderzoek stelt echter instaat uit het cijferbeeld onzer maatschappij, nieuw inzicht te winnen. Want zooals de hieroglyphen het oude leven ontsluierden, kunnen de eenvoudige getallen ontdekken wat ons in onze naaste omgeving even onbekend bleef als de geschiedenis der Egyptische koningen.
Prof. Saltet en Mr. Falkenburg hebben dat getoond voor de kindersterfte in Nederland. Het cijfer dat daarvoor een maat aangaf, n.l. het aantal der kinderen op elke 1000 geborenen, die voor hun eerste jaar stierven, nam in ons land af, en was in vergelijking met andere landen niet hoog. Oppervlakkig gezien dus niet verontrustend. Nadere beschouwing der cijfers leerde echter dat de kindersterfte veel minder
| |
| |
afnam dan de sterfte der volwassenen, en door een uitvoerige bewerking van vele gegevens hebben de schrijvers bewezen, dat de sterfte in den zomer sedert het jaar 1896 is toegenomen.
Reeds een overzicht van de doodsoorzaken der kinderen wees op een zoo ongunstig verschijnsel. Daaruit toch zou blijken ‘dat de overgeërfde ziekelijke gesteldheid der zuigelingen sterk is verminderd, terwijl daarentegen de oorzaken, op wier kracht de wil der menschen van grooten invloed kan zijn, steeds sterker optreden. Er zouden dus krachtiger kinderen worden geboren, die evenwel meer dan vroeger gevaar loopen te gronde te gaan door onvoldoende zorg.’ De matig gestelde conclusie der onderzoekers was dan ook deze: ‘De toestand is over het algemeen niet rooskleurig. Het aantal kinderen, dat jaarlijks in het eerste levensjaar in Nederland sterft, is groot en bedraagt ongeveer 22000. De levenskansen der ouderen zijn toegenomen, de stervensleeftijd is met eenige jaren vermeerderd, de algemeene maatschappelijke toestand verbeterd. De zomersterfte der zuigelingen heeft de gevolgen van dien gunstigen loop der dingen niet ondervonden. Is hier niet alle aanleiding, dat door de daartoe aangewezen openbare lichamen ten spoedigste een ernstig onderzoek naar dit onrustbarend verschijnsel wordt ingesteld?’
De schrijvers geven niet onmiddellijk aan waar de genezing te vinden is. Doch in een uitvoerige bespreking van het onderwerp dat aan hun eigen statistisch werk voorafgaat, is duidelijk te zien, waarvan zij het verwachten.
Twee oude theorien over de kindersterfte, de een betoogende hoe hooge sterfte onverbrekelijk samenhangt met een groot aantal geboorten en dus uitdrukking is van een onveranderlijke natuurwet, en de andere die op grond der natuurlijke selectie in de hooge kindersterfte een wijze schikking ziet om een sterk geslacht te behouden, wijzen zij scherp af. Vooral Duitsche statistische studie heeft de onhoudbaarheid bewezen. De kindersterfte kan zóo groot zijn, dat er een gevaar in schuilt, en dat ernstige maatschappelijke kwalen eruit blijken. Vandaar dan ook een strijd tegen de oorzaken van groote kindersterfte. En als een der voornaamste oorzaken zien de schrijvers de kunstmatige voeding. Duidelijk wordt dit met cijfers aangetoond uit ijverige en nauwgezette onderzoekingen
| |
| |
door Duitsche geleerden verricht. Te veel echter wordt door de schrijvers op den achtergrond gedrongen de invloed, die de welstand der ouders op de kindersterfte uitoefent. Niet dat zij te kort schieten in het vermelden van sprekende cijfers, die aantoonen hoe het vooral de kinderen der arbeiders zijn, die het eerste levensjaar niet kunnen bereiken. Zij zien echter in de arme gezinnen juist de slechte kunstmatige voeding als oorzaak. Daaruit zou de conclusie te trekken zijn, dat die kindersterfte bij de arbeiders niet grooter dan bij de gegoeden is, indien slechts de moeders hunne kinderen zelve zoogden.
De schrijvers gaan echter niet verder in op de vraag waarom de arme moeders dat niet doen, terwijl bovendien hun bovenstaande conclusie gebouwd is op cijfers met te geringe bewijskracht. Hier is een onderwerp van onderzoek, dat niet vergeten mag worden, indien het werk van Prof. Saltet en Dr. Falkenburg, op menige plaats zal aangespoord hebben om ‘de noodkreet der kinderen’ te hooren en te volgen.
* * *
Dat inderdaad de vraag naar den welstand der ouders, dat is ook naar de voeding van het arbeidersgezin voor den socialen hygiënist voorop moet staan op de vragenlijst van zijn werkschema, bewijst het degelijk onderzoek van Dr. Moquette in de gemeente Utrecht. Dit is geen statistisch werk, maar de onmiddellijke waarneming. Geen wonder dat in het boek van dezen schrijver meer dan in de besproken cijferstudie de ‘welstand’ of beter uitgedrukt de ‘noodstand’ der arbeiders onmeedogend duidelijk wordt. Ook hij heeft daarbij het oog gericht op het kind, nu niet de zuigeling, maar het schoolgaande arbeiderskind. En zijn uitkomst is al evenmin ‘rooskleurig’. Aan de vijf soorten scholen, die, naar hij zegt in Utrecht, vrij scherp in vijf standen van inkomen de kinderen splitsen, heeft Dr. Moquette een groot aantal jongens van 7 tot 13 jaar waargenomen. Lengte, lichaamsgewicht, borstomvang en lichamelijken welstand werd voor elk opgeschreven. De gemiddelde cijfers gaven daarop een sprekend resultaat, dat n.l. zoowel de lengte, het lichaamsgewicht, als borstomvang en lichamelijke welstand, voor alle leeftijden aanzienlijk gun- | |
| |
stiger waren in de gegoede scholen dan in de scholen voor armere kinderen. Die resultaten zijn zelfs sprekender dan gelijksoortige cijfers in andere landen opgenomen. Waaraan zijn die groote verschillen, die blijkbare minderwaardigheid der arme jongens te wijten? Dat voor hen de school een slechte invloed zou hebben? Dit is niet aannemelijk. Dr. Moquette's conclusie is duidelijk: ‘De oorzaak zit dieper, zit in het huisgezin. Slechte woningtoestanden, d.w.z. enge behuizing, slechte ventilatie etc. zijn natuurlijk van niet te onderschatten gewicht. Al te vaak komen hierbij nog lichamelijke onreinheid, onvoldoende kleeding en totale onbekendheid met de eerste beginselen der gezondheidsleer bij de ouders. Hadden deze slechts wat meer begrip van - en wat meer gevoel voor hygiëne,
dan konden eventueele gebreken voor een deel, tot een minimum gereduceerd worden. Aan éen groot gebrek kan echter de hygiëne weinig tegemoet komen, dat is aan slechte voeding..Waar niets is, verliest de keizer zijn recht. Doorgestane infectieziekten, die zooveel meer in armere kringen voorkomen, mogen het kinderlichaam ondermijnen, wij hebben anderzijds een machtig wapen ter neutraliseering dezer schadelijke invloeden in de voeding. Ze is tegelijkertijd prophylactisch en curatief. De groote sterfte bij kinderen der lagere klassen, hunne grootere morbiditeit en hunne slechtere lichamelijke ontwikkeling kunnen alle geweten worden aan materieele gebreken en hunne gevolgen, en het grootste dezer gebreken is wel de onvoldoende voeding.’
Dit op zichzelf reeds zoo belangrijke onderzoek dat hier in aansluiting met de statistische studie in eerste plaats wordt genoemd, was voor Dr. Moquette slechts de proef op de som, het slot van zijn werk. Hij noemt maar niet zonder meer de onvoldoende voeding als de groote oorzaak voor de minderwaardigheid der arme schooljongens. Het eigenlijk doel van zijn onderzoek was juist de volksvoeding. Aan een negental met veel zorg uitgekozen typen van Utrechtsche arbeiders, een opperman, een sigarenmaker, een laboratoriumbediende, een voorslager, een smid, een schoenmaker, een goudsmid, een loopknecht en een fabrieksarbeider, werd uitvoerig experimenteel de voeding bestudeerd, gedurende winter en zomer.
Uit de conclusie's van dit onderzoek is wel de voornaamste
| |
| |
deze: dat in 13 van de 16 gevallen de voeding niet voldoet aan de eischen door physiologen en hygiënisten gesteld, en dat in 8 gevallen sprake moest zijn van ‘onvoldoende voeding.’
‘Vooral echter’ - zoo zegt de schrijver ‘de buitengewoon slechte samenstelling van het voedsel bij verscheidene arbeiders, maakt den totaalindruk zeer ongunstig. Wanneer zelfs met behulp van niet geringe hoeveelheden alcohol geen voeding verkregen wordt, die 2300 calorien in warmte waarde te boven gaat, wordt voor arbeiders de voeding meer dan bedenkelijk.’ Inderdaad is dit niet te sterk uitgedrukt. Hoe kan van arbeiders zwaren, ingespannen arbeid geëischt worden, indien ze niet behoorlijk voedsel nuttigen? Geen werkgever, die niet weet dat de arbeid zijner machines afhangt van de hoeveelheid kolen, die hij verstookt, d.i. van de caloriën warmte, die hij moet besteden. Zou het dan van geen belang zijn te weten welke arbeid hij van zijn levende machines hoogstens mag verwachten. In elk geval is het voor de samenleving wel van groot belang, of haar arbeidersbevolking werkkrachtig is of niet. Daarom dient na een onderzoek als van Dr. Moquette, dat de slechte voeding en de gevolgen daarvan ook op het gezin, op de kinderen aanwijst, de eerste vraag te zijn: ‘Wat is de oorzaak der slechte voeding?’ In het algemeene overzicht dat aan de beschrijving van 't eigen onderzoek voorafgaat, had Dr. Moquette uit de litteratuur aangetoond hoe overal gelijksoortige resultaten waren verkregen. Vooral belangrijk noemt hij voor ons land Dr. G.W. Bruinsma's studie over de lengte van jeugdige mannen in verschillende standen. Deze had toch bewezen hoe de verbetering van het menschenras voornamenlijk de gegoeden betrof, door cijfers voor de lichaamslengte over verschillende jaren van cadetten, miliciens en andere militairen te vergelijken.
De hoofdoorzaak ziet Dr. Moquette dan ook op economisch gebied; het tegenwoordig gemiddelde loon is dikwijls niet voldoende om een goede voeding te krijgen. De stijging der loonen is niet evenredig geweest aan de stijging der prijzen van voedingsmiddelen; ook de stijging van de huishuur is belangrijk. Het groote aandeel dat zelfs slechte behuizing van 't inkomen van den arbeider vraagt, is evenzeer een oorzaak voor
| |
| |
de slechte voeding. Naast deze oorzaken, staande buiten de schuld der arbeiders, komen anderen, als alcoholmisbruik en slecht huishouden met de beschikbare middelen, die terecht niet vergeten mogen worden; terecht omdat hier directe verbetering mogelijk is.
Belangrijker nog dan deze algemeene heschouwing is het onderzoek naar de ekonomische toestand der arbeiders in Utrecht. Hier komt Dr. Moquette tot duidelijke en scherpe gegevens.
Hij berekent de onmisbare uitgaven voor het arbeidersgezin, nadat hij eerst heeft nagegaan de prijzen der voedingsmiddelen, de loonen, de grootte van het gezin, door aantenemen 17% voor huishuur, 6% voor vuur en licht, 15% voor kleeding, zoodat behalve voor allerlei kleine uitgaven 62% voor voedsel zou overblijven. Dat die cijfers niet te hoog genomen zijn wordt uitvoerig aangetoond. En sprekende over de behuizing, die met 17% van het loon verkregen wordt, somt hij de resultaten op van het ‘stelselmatig woningonderzoek te Utrecht’. Die resultaten zijn zoo ongunstig, dat Dr. Moquette zich zelf waarschuwt. ‘Wij mogen dit niet vergeten, waar wij misschien geneigd zouden zijn te veel invloed toeteschrijven aan de voeding.’ Wij hebben dan ook door cijfers en feiten een beeld voor oogen gekregen van de gezinszorgen van den arbeider. Zijn woninghuur die evenals de uitgave voor het voedsel proportioneel hooger is naarmate zijn inkomen minder is. Zijn uitgaven voor kleeren, en al wat met reinheid samenhangt verminderen, naarmate die voor voedsel en woning hooger worden. Is het zoo verwonderlijk dat slordigheid en alcoholmisbruik daar de toestanden nog komen verergeren?
Vooral als wij Dr. Moquette nog een stapje verder in zijn berekening volgen. Voor een behoorlijke maar toch zoo goedkoop mogelijke voeding, vindt hij dat 32.2 ct. per dag en per persoon noodig is, een prijs in vergelijking met buitenlandsche cijfers niet te hoog. Indien voor een gemiddeld gezin 62% van het loon mag besteed worden aan voedsel, een zeer hoog bedrag, moet dat loon minstens f 14. - bedragen. ‘Van de 179 ambachten in Utrecht werd in 34 ambachten minder dan f 10. - verdiend, in 121 meer dan f 10 maar minder dan f 14, en in 24 gevallen meer dan f 14. - per week.’
| |
| |
De cijfers spreken hier duidelijk.
Het omvangrijke en streng wetenschappelijk uitgevoerde werk van Dr. Moquette verdient dan ook zeer de aandacht. Allereerst om de resultaten, die de beweging der arbeiders naar hooger loon, doen zien als een beweging gerechtvaardigd voor hen die haar stuwen, en noodzakelijk voor de gemeenschap, die in vooruitgang en ontwikkeling gelooft. Dan ook om het voorbeeld, van sociaal-hygiënisch onderzoek, dat op meerdere plaatsen ondernomen moge worden.
* * *
Met de kennis omtrent de hooge kindersterfte in ons land, en de onvoldoende voeding van het arbeidersgezin, keeren wij ons tot een onderwerp dat in de latere jaren voortdurend actueel is gebleven; de arbeid van de gehuwde vrouw in fabrieken en werkplaatsen. Is die arbeid gewenscht, of te veroordeelen? In sterk industrieele streken van Duitschland en Engeland is de fabieksarbeid der gehuwde vrouw reeds zoo omvangrijk geworden, dat aan verbod niet te denken valt. Voor ons land is dat niet het geval. En over een wettelijk verbod wordt ook ernstig gedacht, terwijl particulier iniatief in menige plaats de vrouw buiten de fabriek hield of bracht. Onder christelijke arbeiders en ook bij het Nederlandsch Werkliedenverbond vindt dit instemming. Niet zoo geheel in de S.D.A.P. Op den beschrijvingsbrief van het aanstaande Paaschcongres, staan daarover twee tegenstrijdige voorstellen. Het een komt van uit Goor, de plaats waar de industriearbeiders een socialistisch meerderheid in den Gemeenteraad verkregen, en bepleit verbod. Het andere voorstel uit Rotterdam wenscht verzet tegen elke wettelijke bepaling, die de vrouw belemmert bij het zoeken van loonarbeid. En in De Nieuwe Tijd is door Dr. Heijermans en Wibaut een discussie over dit onderwerp gevoerd, waarbij de eerste aanspoort tot omzichtigheid en verklaart zonder geestdrift en met wijfeling te zijn voor vrouwenarbeid, terwijl de laatste zonder die gereserveerdheid en wel met geestdrift opkomt voor het gelijke recht der gehuwde vrouw om zich ekonomisch onafhankelijk te maken. In dezen strijd van meeningen komen
| |
| |
duidelijk twee beginselen met elkaar in botsing. Het eene scherp en goed toegelicht door Wibaut eischt voor de vrouw bevrijding van de ekonomische afhankelijkheid, ‘onder den man en kostwinner’ bevrijding van de zware zorgen in 't gezin, wanneer zij daarvoor niet berekend is, en anderen dat beter en met meer neiging kunnen doen. Die bevrijding is alleen mogelijk door loonarbeid. Het andere sociaal-hygiënische beginsel eischt de vrouw op voor haar noodzakelijke plicht tegenover het kind en het gezin. De moeder moet geen werk verrichten dat de kinderen reeds voor de geboorte benadeelt, zij moet haar kinderen zelf zoogen en verzorgen, zij moet met kennis van zaken een goede ordelijke huishouding in stand houden en een zoo goed mogelijk voedsel bereiden. Geringe kindersterfte en behoorlijke voeding zijn alleen te bereiken door de vrouw in het gezin te behouden.
Het is duidelijk dat bij een christelijke levensopvatting het eerste beginsel niet, het tweede wel geldt en dus botsing van beide uitgesloten is. Bij sociaal-demokraten echter is die botsing er wel, en het scherpst bij den socialen-hygiënist Dr. Heyermans, die eigenlijk geen keuze kan doen. Wat moet nu beslissend zijn? Welke overwegingen gelden zwaarder? Voor den socialen hygiënist is er geen twijfel dat het belang der gemeenschap moet gaan boven dat van het individu. Doch om uit te maken in hoever dat het geval zal zijn, is er noodig een uitgebreid en degelijk onderzoek. Stellig is de beweging voor ekonomische onafhankelijkheid der vrouw niet alleen kunstmatig, en leeft zij, hoewel minder geprononceerd dan in de hoofden der feministen, ook in de arbeiderswereld. Maar nooit mag die beweging zich uitbreiden ten koste van het toekomstig geslacht, ten koste van de lichamelijke welstand der arbeidersklasse. Elke vrijheid, die de materieele bodem van het algemeene volksbelang ondermijnt, is minder dan de gebondenheid die dien bodem versterkt. Het onderzoek naar de kindersterfte, dat naar de volksvoeding, en daarnevens een sociaal-hygiënisch onderzoek naar den arbeid van de gehuwde vrouw, moet achter de beginselen en theoriën de feiten stellen, streng wetenschappelijk bestudeerd. Daardoor zal het mogelijk zijn de balans op te maken van de voor- en nadeelen, die de
| |
| |
fabrieksarbeid van de gehuwde vrouw met zich brengt.
Dit is reeds buiten twijfel dat die nadeelen belangrijk zijn. Door deze scherp en helder te belichten zal moeten blijken, of de ekonomische afhankelijkheid meer waard is dan de plicht der moeder, en of de noodkreet der kinderen, en de troostelooze ellende van een slordig huishouden en een niet-voedende middagtafel, voldoende beantwoord zijn door een ‘felle aanklacht tegen het kapitalisme.’
Is. P. de Vooys.
|
|