De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||
Indische Politiek
| |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
Het zij dus verre van mij hiertegen bezwaren in te brengen, zelfs van ondergeschikten aard. Want al zijn enkele onderdeelen misschien minder goed geregeld, en al zal het medezeggenschap der niet-ambtelijke wetgevers voorloopig een half-doode musch zijn, de dronk is te verfrisschend dan dat wij terstond het onderste uit de kan zouden mogen eischen. Gaandeweg zal deze ons geheel moeten worden leeggeschonken, waarbij ook de smakelijke vrucht der wijziging van art. 111 Regeerings-Reglement (verbod van vereeniging en vergadering van staatkundigen aard) ons in het glas zal vallen. De adder onder dit malsche gras schuilt echter in de artikelen 1 en 18a tot wijziging der Indische Comptabiliteitswet. Art. 1: ‘Ned. Indië is een rechtspersoon met eigen vermogen.’ Art. 18a (in te schuiven tusschen 18 en 19 der Comptabiliteitswet): ‘Geldleeningen ten name en ten laste van Indië kunnen worden aangegaan:
Ik laat nu daar het meeningsverschil over de vraag, of niet reeds thans, krachtens art. 14 der Comptabiliteitswet, voor Indië als zelfstandig rechtspersoon leeningen kunnen worden gesloten. Tot nu toe werden in ieder geval leeningen voor Indië, wanneer zijn schuld zich al te veel ophoopte, gesloten door en voor rekening van het Moederland, dat dan de kolonie tegenover zich debiteerde (in 1883 voor 45 millioen, in 1898 voor 55 millioen), zoodat nog steeds op Indië een schuld aan Nederland rust van ± 100 millioen (nadat wij eerst 650 millioen, met rente een klein milliard, van de kolonie eenvoudig hadden gegapt), waarvoor op zijn debet jaarlijks de beruchte ‘rentepost’ wordt gebracht (voor 1908: f 3.862.000). In de praktijk zijn dus tot heden geene zelfstandige leeningen met het buitenland door Indië gesloten. De uitdrukking ‘ten laste | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
of onder waarborg van Ned.-Indië’ in art. 14 der nog geldende Comptabiliteitswet had dus, volgens deze opvatting, meer een administratieve (tegenover Nederland), dan een publiek-rechtelijke beteekenis. Minister Fock nu heeft, op het voetspoor van den door de Kamers met zijne hulp-plannen in het nauw gebrachten Idenburg, aan allen twijfel hieromtrent een einde willen maken. Zeer uitdrukkelijke verklaart hij in de toelichting tot art. 1 van het ontwerp, dat hij met het verleenen dier ‘rechtspersoonlijkheid’ en van ‘eigen vermogen’ bedoelt, ‘door ondubbelzinnige wetsbepalingen de mogelijkheid om geldleeningen te sluiten ten name en ten laste van Nederlandsch-Indië buiten allen twijfel te stellen.’ Dit nu noem ik, op dit tijdstip, een deloyale politiek. Hoe hebben niet mannen van grooten naam, de Indische pers, en ieder wiens rechtsgevoel door Indië's stelselmatige berooving werd gekwetst, in de tijden van het batig slot aangedrongen op het verleenen van finantieële zelfstandigheid aan Indië, om ten minste hetgeen op de jaarlijksche diensten overbleef, na eene ‘bijdrage’ aan het Moederland voor zijne beweerde uitgaven ten bate der kolonie, voor Indië zelf te behouden. Nooit is het mogen gelukken, in den harden Nederlandschen duitendieven-kop de billijkheid van dien maatregel intehameren. Zelfs pogingen van ministers als de Waal en van Bosse, om een deel der overschotten aan de Hollandsche lange vingers te onttrekken, werden verworpen met medewerking der corypheën van de zichzelf noemende ‘liberale’ partij. Zoolang uit Indië iets viel te halen, moest het staatsrechtelijk met Nederland één blijven, om zijne overschotten (die men bovendien kunstmatig kweekte door zijne behoeften zeer gebrekkig te vervullen) door Nederland te kunnen doen naasten. Toen de overschotten ten gevolge dezer chronische berooving ophielden en, in verband met den Atjeh-oorlog, deficitten begonnen, had men volgens de consequentie van dit éénheidsstelsel op zijn beurt Indië kosteloos moeten bijspringen. Doch aan dat oor was Nederland doof. Zoowel in 1883 als in 1898 werd aan Indië slechts geld geleend, tegen rente en aflossing. Deze rente is evenwel door den loop van zaken fictief geworden. Zij wordt jaarlijks uitgetrokken op de begrootingen, | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
en administratief ook wel verrekend, maar tegelijk ontstaat bijna jaarlijks in Indië een nieuw tekort, dat Nederland, om de kolonie aan de onmisbare contanten te helpen, wel weer dient aan te vullen. En zóó weinig is er kans, deze jaar op jaar zich ophoopende nieuwe schuld in werkelijkheid te innen, dat minister Idenburg in 1905 het toenmalige bedrag van ± 40 millioen maar door de tegenstribbelende Kamers deed kwijtschelden, daarmede tevens op een goedkooopje (na terugneming van zijn aanvankelijk beloofd renteloos voorschot ad f 30.000) de kolonie zoogenaamd economisch te hulp komende. Doch de tekorten gaan steeds voort. Eene berekening van minister Fock in zijne Memorie van toelichtig tot de jongste Indische begrooting, dat tot en met 1907 nog een overschot zou beschikbaar zijn van f 8.854.000 is après coup beslist foutief gebleken. Daarbij toch werd geen rekening gehouden met de verhooging voor oorlogs-uitgaven onder dezen Gouv.-Generaal, die steeds ruim een jaar achteraan komt en over 1906 ruim 4 millioen bedroeg, zoodat ook voor 1907 zeker ongeveer 4 millioen daarmeê zullen zijn gemoeid. Rest dus ± 5 millioen. Doch de begrooting voor 1908 zal, in plaats van het door Fock toen nog becijferde nadeelige saldo van slechts f 857.000, door de latere wijzigingen en de nog te verwachten oorlogsverhooging een deficit geven van ± 9 millioen (becijfering van Deventer in de kamerzitting van 3 November 1907). Tot en met 1908 moet men dus rekenen op een tekort van 4 millioen. Er is niet het minste uitzicht, dat deze stroom zich zal keeren. Integendeel, tal van nieuwe uitgaven, zelfs slechts om reeds begonnen zaken voort te zetten, dringen zich op; in bijna alle gewesten buiten Java wordt oorlog gevoerd, de belastingen op en buiten Java zijn op haren en snaren gezet, de tinprijs is aanmerkelijk gedaald en geeft geen zekerheid van verbetering. Zoo goed als vast zal Nederland dus, bij behoud der tegenwoordige finantieele regeling, jaar op jaar de Indische schatkist moeten bijspringen. En dit moet nu maar uit zijn! Indië heeft geld noodig - soit! Maar het Moederland draait er zich uit. Niet slechts zal het voortaan niet meer voorzien in de kastekorten, maar het zal zelfs niet meer leenen. Die rente en aflossing zijn tóch | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
maar doode cijfers. Na eenige jaren moet deze opgeloopen schuld weer worden kwijtgescholden, of door leening op Neérlands naam gedekt. Indië moet zich voortaan geheel zelf helpen. Het moet op de groote geldmarkt leenen tegen belangrijk hooger rente, dan Nederland kan toestaan wegens zijn krediet en zijn eigen belang bij de kolonie. Daarvoor moet het zijne spoorwegen en andere inkomsten maar verpanden - kortom, het mag naar den duivel loopen, als Nederland maar vrij blijft van verdere hulpverschaffing. In het tijdstip van deze hervorming ligt hare hatelijkheid en karakterloosheid. Dit is niet de handelwijze van een heer van goeden huize, die het trouwe, afgewerkte paard tot zijn dood toe althans te eten geeft, maar van den onbarmhartigen stalhouder, die den misbruikten knol cynisch overgeeft aan den vilder. Nog meer dan geschriften moet men wetten beoordeelen naar hunne data. Wat nog in 1870 plichtmatig zou zijn geweest, is thans gewetenloos à la Shylock. Bovendien ook oliedom. Want wat verbeeldt men zich dat Nederland zal moeten doen wanneer Indië (N.B. niet eens vrijgesteld van ± 4 millioen rente en aflossing aan het moederland!), beroofd van de opbrengst zijner spoorwegen, allengs ook van andere inkomsten, in- en uitvoerrechten etc., gelijk bankroeteerende Amerikaansche staatjes door den buitenlandschen schuldeischer, die niet met zich laat spelen en zijne regeering voor zich laat optreden, wordt bedreigd met gewelddadige executie, pro forma na een scheidsrechtelijke beslissing zooals het op de Haagsche Conferentie zoo netjes is ingepikt? Zal Nederland dan maar rustig toezien? Dan waagt het thans aan zijne inhalige politiek het bezit van zijn mooie kolonien, met welke zijne beteekenis in de statenrij staat of valt. Of wel het springt, onder groot gejammer, op het uiterste oogenblik bij, betaalt Indië's schuld, en heeft dan, met een schade van millioenen (immers tegen veel hooger rente) met groot schandaal gedaan wat het op dit oogenblik voor zijn fatsoen en geweten behoort te doen: Indië krachtig bijspringen om zich van het vroegere finantieële wanbeheer te herstellen. Tóch werd die afschuwelijke en domme politiek door de oud-ministers Pierson en de Meester met groote zelfbewust- | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
heid, onder luid applaus en met een warm bedankje van den, meer dan iemand in hetzelfde zog varenden, waarnemendvoorzitter Kielstra verdedigd. De hoofdzorg dier heeren scheen wel te zijn, hoe Indië het best zijne inkomsten naar de maan kan helpen om in die zelfstandige leeningen op de groote geldmarkt te slagen. Pierson gaf een geleerde uiteenzetting, opgesmukt met kwinkslagen, ten bewijze dat het op den voet eener Pruisische wet van 1895 zijne spoorwegen kan verhypothekeeren, ook het rollend materiaal, wat door sommigen werd betwijfeld maar door Mr. Ramaer uit Soerabaja als man der praktijk bevestigd. Minister de Meester gaf de voorkeur aan wat andere staten ons leeren, namelijk ‘privilege’ verleenen op zekere inkomsten, die dan worden gestort bij representanten van een syndikaat der schuldeischers. Doch Pierson repliceerde, dat zoo iets ‘hem tegen de borst zou stuiten’ (van waar opeens die gevoeligheid?) en dat hypothekair verband op de groote wereldmarkt juist zeer gewild is. Wekt het geen ergernis, dat die geleerde heeren daar gewoontjes staan te doceeren, hoe Indië zijne inkomsten, die het zoo dringend behoeft, het gemakkelijkst voor den buitenlandschen gapper zal verpatsen? Het is verbazend, dat zulke mannen van de dubbeltjes de wanhopige consequentie van dit leenen om gaten te stoppen (want die gaten zijn er nu eenmaal en moeten dus gestopt vóór men kan beginnen aan productieve leeningen) niet inzien, of liever zij zien haar wel in, want meester de Meester antwoordde op eene vermaning van den heer van Deventer, dat men althans behoorde te beginnen niet Indië den ‘rentepost’ kwijt te schelden: ‘dit zou voor Indies krediet immers niets geven, want over eenige jaren zou het weer voor dezelfde moeilijkheden staan.’ De Meester ziet dus deksels goed - wat trouwens niet anders kan - dat Indië jaar op jaar voor nieuwe tekorten zal staan, m.a.w, nu het als een groot mensch ‘met eigen vermogen’ zelfstandig moet gaan leenen, steeds zijne schuld bij den meedoogenloozen buitenlandschen geldschieter zal zien verhoogen. Denkt dan geen dier welvoldane en wijze heeren, Fock, Idenburg, Pierson, de Meester, Kielstra, è tutti quanti, aan | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
wat het bittere eind moet zijn van zulk een onbarmhartige loslating der uitgeputte kolonie? Naar den vilder met den knol!
* * *
In December des vorigen jaars hield de controleur J.H. Nieuwenhuijs, hier gedetacheerd bij de Indische Bestuursacademie, een voordrachtGa naar voetnoot1) voor de Vereeniging van Ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, waarin hij een aantal cijfers gaf ter vergelijking van Britsch-Indië met.....Nederlandsch-Indië? Neen, van Britsch-Indië met.....Java! Omnis comparatio claudicat zeiden de Romeinen, iedere vergelijking gaat mank - maar zoo mank als deze zal men er niet licht een vinden. Tóch meende de Nieuwe Courant van 14 Februari er ‘conclusies op te mogen bouwen om ons koloniaal-bestuur weder eens in de hoogte te steken. Britsch-Indië bestaat uit:
Nederlandsch Indië bestaat uit:
En nu stelde de Nieuwe Courant, op grond der cijfers van den heer Nieuwenhuijs, dat geheele Britsch-Indische oppervlak, schatplichtig of rechtstreeksch bestuurd, met zijn bijna 300 millioen inwoners, tegenover ons enkele hoofdeiland Java! | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
Geen wonder dat men in het eigenlijke Britsch-Indië een hoog totaal-cijfer aan belastingen krijgt, wanneer men het hoofdelijke bedrag der z.g. ‘rijks-belasting’ in de rechtstreeks bestuurde provinciën vermenigvuldigt met het zielental van I, II en III te zamen. Geen wonder ook, dat wij op Java met onze spoorwegen ‘een goed figuur slaan’, wanneer men tegenover dit ons hoofdeiland, zetel der regeering, stelt het geheele 35 maal zoo groote Britsch-Indische oppervlak. Natuurlijk hebbers wij op Java meer gedaan dan de Britsch-Indische regeering in de schatplichtige staten als bijv. Kasjmir, Baroda, Hyderabad, Mysore etc. Maar is dat nu een vergelijking? Zoo de Nieuwe Courant, gelijk rationeel zou zijn, het deel onzer buitenbezittingen, dat onder rechtstreeksch bestuur staat, bij Java had gerekend, zou onze spoorweg-aanleg tegenover de Britsch-Indische geen ‘goed’, maar een allertreurigst figuur slaan. Voor ons landbouw-krediet, onze bebouwde velden enz. enz. wordt het dicht bevolkte Java gesteld tegenover geheel Britsch-Indië. De onjuistheid der vergelijking komt terstond aan 't licht, waar Nieuwenhuijs voor Java geen afzonderlijke cijfers kon verkrijgen, zooals voor het postverkeer. Hier moest hij dus rekening houden met geheel Nederlandsch- tegenover geheel Britsch-Indië, en hij kreeg terstond voor Ned.-Indië het ongunstige verschil van nog niet een verzonden stuk per persoon, tegen 1 ½ in Britsch-Indië. Het Chauvinisme in koloniale politiek van bladen als de N.C., het Amst. Handelsblad etc. is opvallend. Nauwelijks wordt van het Ned. Indisch bestuur iets kwaads gezegd of onze Jingo-bladen blazen zich op van boosheid en ergernis over zooveel gebrek aan patriottisme. Maar zoodra zij uit een geschrift de gevolgtrekking meenen te kunnen maken, dat wij beter zijn dan onze buurman, toonen zij zich kinderlijk verheugd. Een minder flatteerende spiegel mag niet worden voorgehouden; doch zoodra iemand aankomt met een vlei-spiegel, waarin de leelijke tronie van Nederland's koloniale politiek liefelijk wordt weerkaatst, klappen de heeren in de handen. Die pret zou ik hun wel gunnen, maar tegen de onzuivere conclusie, dat cijfers als die van den heer Nieuwenhuys werkelijk | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
voor ons zoo vleiend zouden zijn, moet ik protest aanteekenen. Niet slechts om de aangetoonde mankheid der tegenstelling, maar ook om de fictie der Nieuwe Courant als zou nog steeds de gewoonte bestaan om het voortreffelijke Britsch-Indische Bestuur tegen ons uittespelen, en als zou daarvan hier nu een weerlegging zijn gegeven. Het tegendeel is waar. Wij worden tegenwoordig telkens gecajoleerd, maar juist tegen de Britsch-Indische koloniale politiek daveren de stemmen der kritiek en ergernis zóó luid, dat ook de Nieuwe Courant ze wel moet hebben vernomen. ‘Dit (namelijk het gunstig afsteken van Java bij Britsch-Indië) doet ons te meer genoegen omdat van “sommige zijden” het voorbeeld van Britsch-Indië wel wordt aangehaald om onze eigen minderwaardigheid eens goed in 't licht te stellen.’ Aldus de Nieuwe Courant van 14 Februari. Het blad is spoedig tevreden. Want wanneer men een weinig bijhoudt wat in de laatste jaren zooal over Britsch-Indië verluidt, zal men waarlijk evenmin voldoening gevoelen, bij zulk een bestuur gunstig aftesteken, als een goed schaker zich verlustigt wanneer hij een eerstbeginnende een partij heeft aangezet. Die mythe, dat het schaamrood ons op de kaken zou moeten komen wanneer wij John Bull in het wel-voldane vollemaansgezicht staren, heeft, meen ik, in onze koloniale journalistiek hare intrede gedaan sedert Mr. N.P. van den Berg, toenmaals president der Javasche Bank, zijn voortreffelijken strijd aanbond tegen de gewetenlooze finantieele politiek van Nederland jegens Indië. Als beschamende tegenstelling met het door ons aan Indië in contant geld ontnomen kleine milliard (kapitaal en rente), hield die bekwame publicist ons toen herhaaldelijk voor, dat Engeland reeds sedert 1858 van alle rechtstreeksche voordoelen uit Britsch-Indië had afstand gedaan. Ook ik, toen (ruim 30 jaren geleden) als baar op Java komende, en van het Britsche Indië nog veel minder wetende dan van het Nederlandsche, blij mijn licht te kunnen opsteken bij een man als van den Berg, sloeg in de te dier tijd door mij geredigeerde Semarangsche Courant lustig op hetzelfde aambeeld. Sedert is echter uit tal van geschriften, enquêtes en openbare vergaderingen, niet het minst van Engelschen en Britsch-Indiërs zelve, gebleken dat ook het Engelsche ‘moederland’, | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
sedert het in genoemd jaar (na den gruwelijken opstand der Sepoy's) het beheer van de United East-India Company overnam, de kolonie wel degelijk draineerde, maar op minder rechtstreeksche wijze dan Nederland. Het betaalde vooreerst uit de Indische schatkist onmatig hooge bezoldigingen en pensioenen aan de engelsche ambtenaren. Minder dan f 12.000 pensioen genoot eenig engelsch gewezen Indisch ambtenaar niet, welken rang hij ook had bekleed. Dan de z.g. ‘home charges’ uitgaven in Engeland, quasi ten behoeve van Indië, maar feitelijk om engelsche heeren, ten koste der dieparmoedige Inlanders, met vette postjes te begunstigen. Zoo verslond alleen de ‘Secretary of State’ voor Indië drie millioen gulden per jaar. Maar vooral de legeruitgaven zijn een hatelijke onteigening van Indische gelden. Deze zijn steeds geheel betaald uit de Indische schatkist, schoon zij grootendeels hebben gediend voor dure grensoorlogen ter wille van het Engelsche imperium, die op zichzelf bovendien millioenen van den inlandschen belastingschuldige hebben geeischt. Ja, in 1900 schaamde de engelsche regeering zich niet 33.000 man van het door Indië betaalde leger naar Zuid-Afrika te zenden. Dit gaf echter den stoot tot een hevig verzet tegen die onbillijke regeling. Reeds hadden de protesten der indische woordvoerders en schrijvers tegen de geheele finantieele politiek geleid tot het benoemen eener koninklijke enquête-commissie, op wier voorstel werd besloten, van af 1 April 1901 een bedrag van ruim 3 millioen guldens over te brengen van de Indische naar de Engelsche uitgaven. Dit was echter een bagatel, vergeleken met de militaire draineering. Bij het adres van antwoord op de troonrede van 1901 werd dan ook door eenige leden van de in Engeland bestaande parlementaire commissie voor koloniale zaken bij amendement voorgesteld, 20.000 man van het Britsch-Indische leger (dat immers bleek op een gegeven oogenblik ruim 30.000 man voor engelsche doeleinden te kunnen missen) te brengen voor rekening van Engeland, wat volgens de toelichting voor de Indische schatkist een jaarlijksche besparing zou geven van 2 millioen pond, of f 24.000.000. Tevens werd voorgesteld de ruim 3 millioen guldens (£ 257.000), die blijkens de erkentenis van de regeering zelve steeds ten onrechte op Indische rekening waren ge- | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
bracht, over al de vorige jaren aan Indië terug te geven, bij wijze van fonds tot bestrijding der gruwelijke Indische hongersnooden. Met 204 tegen 112 stemmen werd echter deze afdoening van engelsche ‘eereschulden’ verworpen. Blijkt hieruit, dat Engeland zich evenmin als Nederland mag beroemen op een edelmoedige of rechtvaardige politiek tegenover Indië - ook omtrent zijne behandeling der inlandsche bevolking worden in de laatste jaren telkens en telkens tippen opgelicht van het gordijn, dat allerlei leelijks verbergt. Zoo maakte de correspondent der Manchester Guardian, Mr. Vaughan Nash, in 1901 in zijn boek The Great famine and its Causes, de laaghartige hongersnood-politiek der Britsch-Indische regeering wereldkundig. Na den grooten hongersnood van 1876 legde zij, op voorstel van den onderkoning Lytton, de bevolking een Rijks-inkomsten-belasting op tot het vormen van een fonds, waaruit hongersnooden zouden worden bestreden. In plaats van tegen hongersnooden of economische versterking om die te voorkomen, werd de opbrengst dezer belasting van gemiddeld f 14.000.000 per jaar besteed voor de oorlogen tegen Afghanistan en Bima. Bij het uitbreken der hongersnoden van 1899, 1900 en 1901 was er dus nagenoeg geen cent in die kas, en de bestrijding der rampen had dan ook zóó gebrekkig plaats, dat zelfs de president der hongersnoods-commissie in 1901 de ondersteuningsmaatregelen van 1899 en 1900 op scherpe wijze veroordeelde. Ook de Franschman Paul Boëll vond in die rampen aanleiding om de diepe armoede van den Britsch-Indischen ‘rajat’ te schetsen in zijn boek ‘l' Inde et le problème Indien. Millioenen menschen leven daar jaar op jaar - evenals een belangrijk deel der kleine boeren op Java - zonder duurzaam voldoend voedsel, en krijgen daardoor te weinig weerstandsvermogen, zoodat een epidemie terstond vat op hen heeft. Te veel om te sterven, te weinig om te leven, is de materieele toestand der meesten. Zulke dingen leeren ons in den laatsten tijd tal van ontwikkelde inlandsche en engelsche schrijvers, en zoowel de indische als nederlandsche dagbladen brengen ze ter kennis hunner lezers. Geen jaar gaat er voorbij, waarin niet op engelsche meetings ontwikkelde Hindoes of rechtlievende parlementsleden tegen het Indische onrecht protesteeren. Vooral de Indiër | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Gopal Kriskna Gokhale, lid van den Indischen wetgevenden raad en gematigd volksleider in zijn vaderland, trok in 1905 de aandacht onzer dagbladen door de schrille kleuren, die hij in Londensche meetings op het engelsche wanbestuur en den jammerlijken toestand des volks liet vallen. Dezer dagen was het weer, naar aanleiding der opstootjes te Calcutta, de derwaarts vertrokken engelsche socialist Keir Hardie, maar de bladen van alle richtingen deden terstond hun best om zijne, volgens Reuter te Calcutta gehouden, redevoeringen voortestellen als oproer-prediking en, evenals ten onzent tegen Wekker, in Engeland tegen hem een kunstmatige agitatie in 't leven te roepen. De Jingo is overal dezelfde: nergens wil hij waarheden hooren, die voor zijne waan-voorstelling van nationale eer onaangenaam klinken. Dat de regeeringen zelve beginnen met die nationale eer door hunne handelingen te bevlekken, dringt maar half tot hun bewustzijn door. Hoe het zij - uit al het vorenstaande is het duidelijk, dat Britsch-Indië aan onze Hollandsche lezers tegenwoordig niet licht meer zal worden voorgesteld als een ideaal-staat van koloniale politiek. De Nieuwe Courant van 14 Februari had dan ook wel eens nader mogen aanwijzen, wie zij bedoelde, toen zij schreef dat ‘van sommige zijden’ Britsch-Indië nog wordt aangehaald om onze minderwaardigheid (niet in bijzaken maar in de groote politiek) in 't licht te stellen. Ik voor mij kan er slechts een tirade in zien, om het ‘genoegen’ van het blad te verklaren over het beweerde resultaat ten onzen gunste der cijfers van den heer Nieuwenhuijs. Al had echter de N. Courant het grootste gelijk ter wereld met hare conclusie uit die cijfer-groepeeringen, dan mogen de bovenstaande herinneringen bewijzen, dat onze regeering met een nummertje hooger dan de Britsch-Indische niet veel eer kan inleggen, maar doet denken aan den schoolknaap, die pochte dat hij no. 1 was zijner klasse, doch slechts een jongen met een waterhoofd als mededinger had.
* * *
Wát ook den heer Idenburg, bij zijn aanstaand optreden als minister van koloniën, prettig zal stemmen - zeker niet de toestand der Indische geldmiddelen. | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
De sombere voorspelling van den heer van Deventer in de kamerzitting van 5 November 1907, tegenover het niet wel begrijpelijke optimisme van minister Fock, wordt al zeer spoedig verwezenlijkt. De minister had toen, met het oog op de prijsdaling van het tin, zijne oorspronkelijke raming van f 85 per 50 kilogram verlaagd tot f 75. In verband hiermee zei de heer van Deventer: ‘Er moet in de Indische finantiën ruimte worden gekregen. De minister van koloniën heeft zich, geloof ik, in de laatste jaren dikwijls gevleid met de illusie, dat die ruimte wel vanzelf zou komen. Het waren vooral de hooge tinprijzen, die verblindend hebben gewerkt. De bedenkingen die ik had tegen een begrooting waarbij wordt uitgegaan van hooge tinprijzen heb ik verleden jaar den minister niet onthouden. De minister is thans, in verband met het minder gunstig verloop van de tinmarkt, tot het inzicht gekomen, dat de raming, die aanvankelijk op f 85 de 50 K.G. was gesteld, moet worden teruggebracht op f 75 de 50 K.G. Ik vraag mij af of dat bedrag nog niet als te hoog moet worden beschouwd. Maar laat mij blijven bij den prijs, door den minister aangenomen als f 75. Wij zien dat dan op deze begrooting een tekort is van f 5.600.000. Nemen wij echter in aanmerking, dat daarbij nog zal komen een goede drie millioen voor ‘expeditiekosten’, dan kunnen wij veilig aannemen, dat deze begrooting een te verwachten tekort heeft van een kleine 9 millioen. Het Banka-tin van de jongste veiling der Handelmaatschappij, die zooals men weet de gouvernemets-producten hier voor de regeering negocieert, heeft (29 Januari) opgebracht 73.26 per 50 kilogram. De minister raamde de te verkoopen hoeveelheid op 220.000 pikols, of, daar de pikol tin wordt gerekend op 61 kilogram: 13.420.000 kilogram. Een opbrengst van f 1.74 minder dan de geraamde f 75 per 50 kilogram geeft dus reeds een tegenval van ruim f 468.000. Ernstiger echter dan de prijsdaling, die zich kan herstellen, (de Handelmaatschappij houdt zes veilingen per jaar, één om de twee maanden) is de mededeeling, onlangs door de H.M. namens den interim-minister van koloniën Heemskerk aan den handel gedaan, dat de in dit jaar te verkoopen hoeveelheid | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
ruim 26.000 pikols minder zal bedragen dan waarop bij de begrooting is gerekend. Deze misrekening bewijst, hoe in Indië de ramingen zijn opgeschroefd om maar met een mooie begrooting voor den dag te komen. Bekend zijn de pogingen, door den Gouv. Gen. van Heutsz in het werk gesteld om ook voor Banka met zijn ‘ijzeren vuist’ de economische dingen te dwingen. De zending van Van der Stadt naar China, van den ingenieur Boers bij de mijnondernemingen in Europa, van Stichter en van der Stadt naar de Straits, de herhaalde zending van Bataviasche autoriteiten en specialiteiten naar Banka zelf, zouden het zaakje wel opknappen. Het was trouwens te begrijpen, dat aan dezen grondzuil der tegenwoordige Indische finantiënGa naar voetnoot1), die de wankelende pilaartjes der expeditie-politiek moest steunen, de uiterste zorg werd besteed. De uitkomsten dier pogingen schijnen echter medio 1907, bij het in elkaar zetten der begrooting voor 1908, al vast te zijn gedisconteerd. De nieuwe graaf- en baggermachines, de betere wervingen en regelingen zouden het wel doen. Tegenover de in 1907 verkochte 190.000 pikols werd dus op de begrooting voor 1908 uitgetrokken een verkoop van 220.000 pikols. Evenals voor ‘Oorlog’, komt echter ook hier het hinkende paard achteraan. Doch in omgekeerden zin. Vallen voor ‘oorlog’ de uitgaven telkens eenige millioenen tegen, hier zijn het de middelen. Een mindere verkoop van 26000 pikols tin beteekent voor de indische schatkist een mindere ontvangst van ruim 23 ton. Tegen 61 kilogram per pikol toch krijgt men voor 26000 pikols 1.586.000 kilogrammen. De minister raamde den prijs op f 75 per 50 kilogram. Den 1.586.000 door 50 deelende en met f 75 vermenigvuldigende, krijgt men een verlies van f 2.379.000. De loop der cijfers van de Indische Begrooting voor 1908 geeft een satiriek beeld van de opschroeverij, door de officieuse pers gegeven aan de finantieele wonderverrichtingen der tegen- | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
woordige Indische regeering, tegenover hetgeen in werkelijkheid daarvan terecht komt. Toen in de eerste helft van 1907 de Gouv.-Generaal met den Raad van Indië en de Directeuren bezig was de begrooting voor 1908 in elkaar te zetten, werd door die pers uit Indië naar Nederland het verblijdend bericht gezonden, dat er een overschot zou zijn van 2 millioen. Niettegenstaande de vele oorlogen op de Buitenbezittingen, de tijd der batige saldo's door dezen landvoogd dus aan Nederland teruggegeven! Spoedig kwamen vage Bataviasche pers-geruchten, dat het saldo wel iets lager kon uitvallen - doch altijd nog een + op de inkomsten boven de uitgaven. Toen de minister hier met de begrooting voor de heeren kwam, toonde zij een uitgavencijfer van f 177.418.000 en aan inkomsten f 176.560.000, dus een nadeelig saldo van f 858.000. Bij tal van wijzigings-nota's, die onder de tegenwoordige geniale administratie steeds in omvang toenemen, ondergingen deze cijfers de volgende veranderingen: Uitgaven in Nederland kwamen van f 29.604.000 op f 29.775.000. Uitgaven in Indië van f 147.774.000 op f 151.037.000. Middelen in Nederland van f 28.397.000 op f 25.426.000. Middelen in Indië van f 148.155.000 op f 149.716.000. Het tekort van f 858.000 was dus, nog vóór de begrooting in openbare behandeling kwam, aangegroeid tot f 5.670.000 De heer van Deventer raamde daarboven, naar wij zagen, in de kamerzitting van 5 November voor de traditioneel geworden aanvulllng wegens ‘expeditie-kosten’ nog een goede drie millioen. In aanmerking nemende dat de verhooging uit dien hoofde der begrooting voor 1906 (die voor 1907 zal ons eerst in den loop van dit jaar komen verblijden) ruim 4 millioen heeft bedragen, was dit niet te pessimistisch. Het nadeeliga saldo voor 1908 stijgt dus tot 9 millioen. De raming van f 75 per 50 kilogram tin is, naar wij zagen, althans voor de eerste veiling in 1908 nog f 1.74 te hoog gebleken, wat een nadeelig verschil zou geven van bijna 5 ton. Wij willen echter aannemen, dat de prijs zich zal herstellen, wat sommigen verwachten door de reeds mindere productie in de Straits etc., anderen weer tegenspreken op grond der | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
bedrijfs-crisis in Amerika, die daar de vraag naar tin in 1908 zal drukken. Ik neem dus aan, dat de raming des ministers van f 75 in 1908 gemiddeld zal worden behaald. Doch nu komt het telegram der Indische regeering van de minder te verkoopen hoeveelheid, en daarmeê, naar wij zagen, een nieuwe tegenval van f 2.379.000, of - wijl door den minderen verkoop ook eenige uitgaven aan transport etc. wegvallen - ± f 2.300.000. De vermoedelijke slotsom der Indische begrooting voor 1908 is dus een nadeelig saldo van ongeveer f 11.300.000. Van + twee millioen chauvinisme tot - elf millioen werkelijkheid, is wel een merkwaardige salto mortale.
* * *
Ook wat zijn landvoogd van 1904 voor Atjeh heeft gedaan, zal minister Idenburg niet meevallen. Reeds herinnerde ik op blz. 359 der ‘Beweging’ van Dec. 1907, hoe door den handigen minister Fock de door hem voorziene heftige kritiek der Tweede Kamer op het Atjeh-beleid in de zitting van 5 November werd afgesneden door de mededeeling, dat telegrafisch tusschen hem en den gouverneur-generaal was overeengekomen, den toestand in Atjeh door den landvoogd persoonlijk te doen onderzoeken. De Kamer heeft deze voorloopige oplossing wellicht geslikt omdat zij uit de Avondpost-artikelen van Wekker den indruk had gekregen, dat de tegenwoordige ‘janboel op Atjeh’ was te wijten aan gebrekkige toepasing van het van Heutsz-stelsel door den tegenwoordigen gouverneur van Daalen. In dat geval lag een enquête door den heer van Heutsz-zelf in de orde der dingen. Doch het was volkomen onjuist. Laat niemand toch uit de artikelen van Wekker, of wien ook, de gevolgtrekking maken, dat de voortduring en aanwakkering van het verzet te Atjeh zijn toeteschrijven, hetzij aan van Daalen, hetzij aan den interim-gouverneur van der Wijck, hetzij aan uitspattingen van officieren of soldaten. Deze laatste zijn zeker verfoeielijk, maar zij komen helaas voor in bijna alle koloniale krijgsverrichtingen. Zij zijn niet de oorzaak der slechte toestanden, maar een gevolg daarvan. De eenige en | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
afdoende oorzaak is het foutieve van Heutsz-stelsel zelf. Dit stelsel, door van Heutsz reeds uiteengezet in een tijdschriftartikel van 1892 en uitgevoerd na zijn optreden als Atjeh-gouverneur in 1898, berustte op het door hem voorop gestelde beginsel: knijp den Atjeher in zijne beurs. Het was fiskaal in den hatelijksten vorm. Het maakte zich meester van de aan alle hoofden der kuststaatjes verschuldige in- en uitvoer (hassil-) gelden, trok daarvan een vergroot deel aan het Ned. gouvernement, als plaatsvervanger van den vroegeren sultan, bestemde een ander deel voor een z.g. ‘wegenfonds’ (waaruit, behalve enkele kosten voor wegen, allerlei andere dingen tot nut en vermaak der Hollandsche overheerschers werden betaald), en keerde de rest uit aan de recht hebbenden.....na aftrek van allerlei boeten en inhoudingen wegens het minste foutje dat een der hoofden of zijn ondergeschikten mocht hebben begaan, een ongelukkig schot uit een kampong, het niet verstrekken van voldoende heerendienstplichtigen (tot het uiterste van hun eigen veld-arbeid geroepen), het niet verschijnen op een bepaalden dag en uur, het niet terstond beschikbaar hebben van een opgelegde waarborgsom, en wat niet al. Dit stelsel, en het daarmeê gepaard gaande gebrek aan bescherming van z.g. goedgezinden tegen ‘kwaadwilligen’ (verergerd door het terugroepen van het 12de bataljon en der laatste oorlogsschepen in de Atjesche wateren in 1905, als een der eerste bestuursdaden van G.G. van Heutsz, om zich aantestellen als ware Atjeh door hem reeds nagenoeg gepacificeerd), voorts de uiterste opdrijving en hatelijkheid van boeten, heerendiensten, het gevangen nemen van vrouwen en kinderen der verzets-hoofden om hen tot toenadering te krijgen (!) - dit echte en autenthieke van Heutsz-stelsel heeft de gemoederen zoo voortdurend en steeds meer verbitterd, dat in de eerste jaren (de oorlog duurt thans 35) van onderwerping of pacificatie wel geen sprake zal zijn. Dit moet ten helderste worden in het licht gesteld, omdat het onverantwoordelijke der verheffing van van Heutsz tot G.G. (onder den hoogen druk eener aan het Hof zeer geziene familie) er zonneklaar uit blijkt. De eenige gegronde aanspraak toch, die hij op die hoogste Nederlandsche waardigheid na het koningschap zou hebben kunnen doen gelden, zouden zijne op Atjeh als gouverneur van 1898-1904 getoonde | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
groot karakter, bestuurs-bekwaamheid en takt hebben kunnen zijn. Nu ten duidelijkste blijkt, dat zijn optreden aldaar het tegendeel van dit alles is geweest, heeft Idenburg, toegevende aan hooge invloeden, op den Buitenzorgschen troon geplaatst een man, die daarop zelfs geen zweem van aanspraak had. Dapper en talentvol eenige gevechten te hebben geleid, kan toch waarlijk geen recht geven op het zoo ontzachelijk veel politieke bekwaamheid, edel karakter, eerlijkheid tegenover den kleinen man en hooge beschaving eischende bestuur over Ned.-Indië! En niet slechts uit de feiten, maar ook uit gewone gezonde redeneering blijkt, dat de reputatie van van Heutsz' Atjeh-stelsel eene geüsurpeerde is geweest. Toen hij zijn hatelijk motto ‘knijp ze in de beurs’ bedacht, bewees hij de geschiedenis van zijn eigen vaderland niet te kennen. Had hij daarover b.v. Motley gelezen, dan zou hij hebben geweten dat niets, zelfs niet de gruwelen eener bloedige godsdienstvervolging, een volk zoozeer verbittert als een voortdurend en geniepig inpalmen zijner bezittingen en vruchten zijns dagelijkschen arbeids. ‘People - zoo schreef Motley, naar aanleiding van Alva's 100ste en 10de penning, die hem drie jaren later zijn “Bril” zouden kosten - “people may differ about religious dogmas. Human nature is often malleable or fusible, were religious interests are concerned, but in affairs material and finantial opposition to tyranny is apt to be unanimous.” En iets verder, deel II blz. 244 van zijn bekende “Rise”, zou men kunnen meenen dat de scherpzinnige Amerikaan van Heutsz in stede van Alva in het oog had, toen hij schreef: “he was determined to exhibit, by still more fierce and ludicrous experiments, how easily a great soldier may become a very paltry financier.” De feiten in Atjeh hebben Motley's menschkundige opmerkingen ten volle bevestigd. De Semarangsche Locomotief van 5 en 6 Februari bevatte een paar merkwaardige artikelen over de enquête-van Heutsz, door den hoofdredacteur Vierhout als volkomen naar waarheid gewaarborgd. En die redacteur, gewezen Amsterdamsch correspondent der Nieuwe Rott. Courant, algemeen erkend als hoogst bezadigd en eerlijk, gaf in het nummer van 8 Februari zelf een oordeel over van Heutsz' | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
optreden en karakter, dat wellicht de strengste veroordeeling is, tot heden over dezen landvoogd uitgesproken. Hij schreef o.a.: “Wij schromen niet 's landvoogds optreden in de Onderhoorigheden (van Atjeh) ordinair, een gouverneur-generaal onwaardig te noemen, buitendien unfair tegenover gouverneur Van Daalen.” “Deze voorvallen” (een zonder eenig onderzoek uitdeelen van bankbriefjes en bons op de schatkist aan Atjesche klagers) geven niet het beeld van recht doen, waar onrecht is gebleken, maar van aanstellerij.’ ‘Nog meer naar vertoon en aanstellerij riekt de grootmoedige verklaring in Sigli, dat Z.E. er wel voor zou zorgen dat de haven niet zou worden gesloten.’ [Deze door den Locomotief-correspondent vermelde bijzonderheid, geseind aan de Nieuwe Rott. Courant, werd door het Handelsblad van 7 Februari, en op zijn voorbeeld ook door de Nieuwe Courant, aangevoerd als een blijk der onbetrouwbaarheid van die correspondentie, wijl de intrekking van v. Heutsz' onbekookt sluitingsplan reeds door den minister in zijn Mem. v. Antwoord b/d Indische Begrooting was toegezegd en dus nu niet meer door den G.-G. aan de hoofden te Sigli behoefde te worden beloofd. Geen der beide bladen schijnt te hebben ingezien, dat door deze opmerking de groteske Haroen al Raschid-allures van van Heutsz slechts nog dwazer uitkomen, daar wel geen der Sigli-hoofden van een ministerieele memorie van antwoord ooit zal hebben gehoord, laat staan kennis genomen, zoodat de Gouv.-Generaal het blijkbaar heeft doen voorkomen als deed hij nu, du haut de sa grandeur, een toezegging, die de minister hem reeds eenige maanden geleden, naar aanleiding van de kritiek des oud-ministers Cremer, had afgedwongen]. De heer Vierhout stelde verder in het licht, dat enkele door den Gouv.-Generaal thans voorgeschreven wijzigingen in de Atjeh-politiek niet gelden verbetering eener verkeerde toepassing door van Daalen, maar verbetering van fouten in het stelsel zelf van van Heutsz, die - zegt Vierhout - ‘bij zijn vertrek (in 1904) Atjeh achter liet in een schijn-toestand, met vertoon van quasi bereikte welvaart. Kota Radja was tot een tooneel gemaakt, tot een podium voor een effectvolle vertooning van | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
welvaart in het gepacificeerde Atjeh.’ Vierhout had hierbij als model kunnen aanhalen de bordpapieren steden en dorpen, die Potemkin in 1787 aan keizerin Katharina II toonde, bij hare reis door Taurie. Zóó pronkte van Heutsz in 1904 met Atjeh voor koningin Wilhelmina, en Kielstra noemde hem daarop in den Haagschen Dierentuin: Jan Pieterszoon Koen. Vierhout eindigt zijn merkwaardig en karaktervol opstel aldus: ‘Gouverneur-Generaal van Heutsz heeft door zijne Atjeh-enquête zijne eigene feilen den volke vertoond. Voor zooverre dit de fouten van zijn Atjeh-stelsel betreft is daarin voor hem niets vernederends, eerder iets eerbiedwaardigs. Maar wij schreven vroeger, dat het staatkundig gebruik medebrengt dat een staatsman, die tot het inzicht komt op den verkeerden weg te zijn geweest, aftreedt. De Atjeh-enquête heeft intusschen ook andere fouten aan den dag gebracht: karaktertrekken die wijzen op, overigens zeer menschelijke, bij gewone stervelingen veelvuldig voorkomende en in hen doorgaans vergeeflijke eigenschappen, maar eigenschappen, onvereenigbaar met de hooge positie van een Landvoogd over een gewest, dat door een eerlijk en wijs bestuur dat de waarheid boven den schijn stelt, een bestuur dat respect afdwingt aan de overheerschte bevolking wegens de waardige handelingen der hooggeplaatsten, uit zijn intellectueel en economisch verval van eeuwen moet worden opgeheven.’ Zóó oordeelt thans de heer M. Vierhout niet slechts over het Atjeh-beleid maar ook over het karakter van van Heutsz, Vierhout, die wegens zijne bezadigdheid en degelijkheid door onze groote Indische blinddoek-pers (typen: Algemeen Handelsblad en Nieuwe Courant) met volle sympathie als mijn opvolger aan de Locomotief werd begroet. Dat thans echter nóch Handelsblad nóch Nieuwe met een enkel woord van zijn mooi artikel van 8 Februari hebben melding gemaakt, behoeft niet gezegd. Nog typischer was hunne houding tegenover de correspondentie van I', voor de waarheid waarvan Vierhout in zijn blad van 6 Februari verklaarde intestaan, en die hem aanleiding gaf tot zijn eigene beschouwing. Handelsblad en Nieuwe Courant ontvingen 9 Maart de Locomotief-nummers tot 11 Februari met dezelfde mail, die hun ook een telefoon- | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
extract uit de artikelen van 5 en 6 Februari aan de Bataviasche bladen bracht. In plaats van nu de volledig in hun bezit zijnde artikelen zelf (die zij, naar wij zagen, reeds vroeger op een telegram hadden gecritiseerd) in beschouwing te nemen, plaatsten zij slechts de gebrekkige telefonische uittreksels, Het Handelsblad des avonds 9 Maart een telefoontje aan de Javabode, met uitkleeding door dat regeeringsblad, de Nieuwe Courant 's ochtends van 10 Maart een telefoontje aan het Bat. Nieuwsblad. En uit de later ontvangen mails gaan zij voort met die uit de Javabode overgenomen bestrijding, zonder van de artikelen zelf ook maar een uittreksel te hebben gegeven (zie beide couranten, ochtendblad van 18 Maart). Kleingeestiger en partijdiger kan het al niet. Zóó wordt in Amsterdam en den Haag Nederland over Indië vóórgelicht.
's Gravenhage, 12 Maart 1908. |
|