De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Bilderdijks treurspelen
| |
[pagina 63]
| |
uit 't graf; LootsGa naar voetnoot1) deed een beroep op de Batavieren. Zo er iemand ware opgestaan, die de stervende Floris V, al dan niet schuldig, in z'n laatste stonde, een beroep liet doen op de nooit te blussen vrijheidsliefde van een waardig nageslacht, hij zou in de Franse tijd de rechte toon hebben getroffen, en zowel aan hem als toneeldichter, als aan Floris' weelderigheid zou ter wille van de chauvinistiese bedwelming veel ongerechtigds vergeven zijn! En zíe, er kwàm een Floris; 't was Bilderdijk die hem stuurde. En wat mooi was, ook hij sprak, kort vóór de sluipmoord aan hem begaan. En ook, toevallig, werd in 't vooruitzicht van z'n einde, de Creüse-geest over hem vaardig, en Floris profeteerde, zo waar, aan 't nageslacht de luister van Hollands roem. Was dit alles niet mooi? - En toch, - de bestuurders van de Amsterdamse schouwburg trokken hun schouders op en zetten lange gezichten. Want deze Floris was een geheel andere dan zij die zich hadden voorgesteld. Hij was geen gewone Hollander als zij waren, en had z'n historie niet geleerd op z'n Wagenaars. Integendeel, het was een heel ongewone Hollander met heel vreemde begrippen, van op z'n Bilderdijks. En zoo voorspelde hij niet na reeksen van eeuwen een machtige Hollandse driestenden-Republiek. 't Zij verre. Vooruitblikkende in de helder-doorzichtige tijd, had Bilderdijks Floris dadelik ingezien, dat het met de Stenden-Republiek spaak zou lopen; dat het baas-spelen van jan-en-alleman, zoals het de Revolutie wou, op niemedal zou uitdraaien; dat eigenlik gezegd, geen een Hollander, òf 't zou een Nassau moeten zijn, een recht besef had van wat ten bate van de eenheid en de orde, als regerings-regel de ware koers kon geven; dat de echte, de precies-oververvalste heersersaard zich, rechtuit gesproken, zich eerst zou openbaren in de Napoleons; dat onder de Bonaparte's alleen, Holland ook, enkel groot kan worden; en dat hij, Floris V, nu hij in een oogenblik van helderziendheid kon waarnemen, dat dit werkelik het geval stond te worden, en Holland onder zo'n regent van de bovenste plank een | |
[pagina 64]
| |
ongekende bloei zou genieten, - dat hij zo straks weltevreden en voldaan onder de dolken van de saamgezworenen z'n tans overbodig geworden leven kon geven.Ga naar voetnoot1) Aan zulk een Floris, meenden de Amsterdammers, was een luchtje. Ze wilden wel ‘bloei’ en ‘zegen’, heel graag zelfs, maar zagen niet in, dat dit bepaald moest samengaan met een régime van vorsten als de Napoleons. Ze stuurden de kopie dus terug, berichtende aan Bilderdijk, dat ze er bezwaar in zagen, het stuk binnen drie weken ‘op te brengen’.Ga naar voetnoot2) Ze zeiden er niet bij, dat de apotheose van koning Lodewijk voor hun nationale maag te onverduwbaar was geweest.
Ook hier dus stootte Bilderdijk z'n hoofd. En deze weigering zal er niet toe hebben bijgedragen, z'n antipathie tegen het nationaal toneel te verminderen. Want, wij weten het, hij was er al tegen. Hij is er altijd tegen geweest. Het publiek, zei hij, was ‘verwend van 't ware schoon’; het wist niet wat ‘smaak’, ‘gezond verstand’, en ‘echte kunst’ was. Zo hij zelf gaf, wat hij oordeelde, dat gegeven moest worden, dan zouden de toeschouwers ‘geeuwen’ en ‘inslapen’...Ga naar voetnoot3) Ook hierin stond hij tegen z'n omgeving gekant. Nochtans, hij gaf wat hij had. Bevooroordeeld tegen 't toneel als beschavings-vorm van de tegen hem opponerende tijd, geeft hij in eigen inzichten, in theorie en in de praktijk. Vooreerst schrijft hij over de eisen van het tooneel.Ga naar voetnoot4) Enerzijds blijft hij op beperkt terrein, komt niet uit boven z'n tijd, ziet, bijvoorbeeld in de verschijnselen op dit gebied, slechts verwordingen van vroeger, en geen beginsels en gegevens voor later, blijft doctrinair alzo. Anderzijds, eveneens, blijft hij zich-zelf, en ofschoon histories | |
[pagina 65]
| |
onderworpen aan de traditie, begrijpt hij, hoe de traditie ontstaat, en is even onbevangen in z'n uitspraken als oorspronkelik in z'n bevindingen. Zo voelt men o.a. dat hij breekt met de destijds heersende voorstelling, als zouden de tragedies van verschillende volken van elkaar afhangen als de takken van één stam. Verder wraakt hij, dat de door Aristoteles, bij 't Atheense driemanschap waargenomen regelen, de voor eeuwig algemeen geldende wetten zouden moeten zijn, voor elke, zelfs in z'n eigen sfeer geboren en gekweekte dramatiese kunst. In hoofdzaak nochtans is z'n betoog de ontwikkeling van z'n gevoelen, dat er slechts één Tragedie, n.l. die van de Ouden is; dat de Tragedie met die Ouden z'n bloeitijd heeft gehad; dat de oude hoogte, door de kunst der latere geslachten, ondanks alle restauratie-pogingen, nooit meer bereikt is, nòch door de, uit de kerkelike sfeer op wereldlik terrein gebrachte, hier en daar opbloeiende nationale toneelpoëzie; nòch zelfs niet door het op de Antieken steunende Franse theater van Molière en Racine; veel minder nog door het in allerlei richtingen uiteenlopende, op 't Shakespeariaanse toneel gebouwde en in Duitsland beoefende karakter-drama.
De vraag is nu: hoe stond Bilderdijk, voor z'n praktijk, tegenover de genoemde genres! Z'n verering, in religieuse zin zelfs, genoot het Antieke drama, ofschoon het door hem zelf, bewust als hij zich voelde van de zwakheid van z'n dramatis talent, voor onbereikbaar werd gehouden. Z'n persoonlikheid, z'n aanleg, voelde alles voor het hoge en strenge treurspel van 't Franse theater. Het trok z'n aesthetiese zin: hij nam het in studie, en leverde z'n ‘Kormak’. Z'n opkomende neiging om iets te geven, wat naar z'n mening, voor z'n omgeving van actueel belang zou kunnen zijn, bracht hem tot het historie-spel, dat, gans en al buiten de Ouden omgaande, hij als een organies, uit het beeldend vermogen van de Westerse volken groeiend kunstgenre heeft verklaard. De heersende smaak prikkelde z'n ijver: hij gaf, tevens als manifestatie, z'n ‘Floris V’ en z'n Willem van Holland’. | |
[pagina 66]
| |
Z'n sympatie was voor de Grieken. Want in de tragedie van de Grieken zag hij als 't oorspronkelikst element de lyriek, die het beklag, of de daad in dienst van 't beklag, ophief tot een tot de Godheid opstijgende eligieGa naar voetnoot1). Hij zag de vorm er van 't zuiverst belijnd in de kernbewarende statelike koren en gewijde ommegangen; hij hoorde de toon er van in de over de dialogen en monologen hooggaande waardigheid van woorden en gevoelens; hij voelde de elegiese strakheid alle bontheid, verwarring en verdeeldheid uit de handeling buitensluiten, en met het dichten van gapingen, en het mijden van sprongen, verrassingen en grillige toneelvervormingen, in stille wijding de daad zich binden aan 't allereenvoudigst en 't regelmatigst beloop. Zo leerde hij bij de Ouden de daad kennen als de nederige dienstmaagd van het lied; zag hij ze, in de meest beperkte ruimte van tijd, met de meeste onveranderlikheid van plaats, en in de soberste uitrusting en met vermijding van alle mogelike overbodigheden, in haar nederige ootmoed bereid de volle majesteit van de uitbeelding te laten schitteren op de Godgewijde zang; op het ‘Dichtstuk’, zoals Bilderdijk zegt; op het drama als verheven Lyriek.’ Want aan de Lyriek, veel meer dan aan 't Epos, hing Bilderdijks hart. Aan de Lierzang gaf hij de macht en de majesteit van de Koning. De daad der historie was slechts daad, al verrichtten ze ook honderd heroën. Napoleon was machtig, zeker; maar roemrijker was Bilderdijk, die met zijn heilige naam aan Napoleons Imperatoren-daden eerst hun onsterfelike wijding gaf. Veroordeeld was bij hem het tooneelspel, waar de daad in relief komt; waar die daad zich vermenigvuldigt in een reeks van handelingen, die zich verdelen over allerlei opeenvolgende momenten, met op 't oog van de toeschouwers werkende tooneelversieringen en op effekt berekende personencombinaties. Zodra het leven enkel als een levensloop-in-beeld op de planken komt, en al 't gesprokene, georeerde en gedeklameerde slechts | |
[pagina 67]
| |
in dienst staat van het actie-vertoon, krimpt zich voor de voeten van de Daad het Dichtstuk huiverend terug, en de poëtiese wijding zakt als een losgeworpen kleed het Drama van de priesterlike schouders af. Daarom kan Bilderdijk, afgescheiden ook van andere oorzaken nog, niet met Shakespeare samengaan. Daarom ook, zonder nog van de geest dier stukken te spreken, houdt hij zich ver van de restauratie van 't Duitse toneel, en keert hij Schiller de rug toe. En veel minder nog erkent hij 't recht van bestaan van ‘'t Burgerlik Toneel’ van Von Iffland en Kotzebue. Noch van deze zijde viel er iets te genieten; noch, ondanks alle pogingen tot herstel, ondanks Vondel zelf, meer van de Antieke Tragedie.
Van het moderne Historie-spel dan? - - Ook dit was ontaard. Voortgekomen uit de behoefte van de Kerk, om te willen onderwijzen, - verklaart hij, - ontstonden als lessen van veraanschouweliking van Bijbelse en heilige geschiedenissen de mysterieën; waar deze ontaardden door 't ophalen van 't bijkomstige, door overlading van decoratief, of door duivelenkluchten en mensenfeilen tot hoofdzaak der voorstelling te maken, in die mate dat het toneel zich aan de kerkelike atmosfeer onttrok om 't kermispubliek op te vroliken, daar zocht de opgewekte verbeelding haar vermaak in ‘de staatlike voorstelling van een ernstige gebeurtenis’ (immers deze zin had oorspronkelik het schouwtoneel,) niet langer, als op der Christenen wijze, in de stoffen van 't kerkelike, maar in de geschiedenissen, die haar niet minder ter harte gingen: bij onvergetelike Vorsten, bij slachtoffers van hun plicht, bij gevallen Overwinnaars of bij getrafte Despoten. Als een brede uitgroeing van 't Kerkelike spel, kreeg dit historie-spel een krachtige ontwikkeling, vooral daar waar op een sterke nationale zin zich een geniaal talent van een Lopez of van een Shakespeare had kunnen enten: in Spanje, en Frankrijk, en Engeland. Bij de nationaal-blijvende Angelsaksen bleef 't eigendommelike van hun toneel bestaan. Doch overal elders ontaardde | |
[pagina 68]
| |
dit spel door allerlei invloeden. En wat het historie-spel, in z'n bontheid van voorvallen, allerlei sceneringen en veelheid van personaadjes vertoonde, daarvoor week Bilderdijks strakheid van tooneelbegrippen huiverend terug.Ga naar voetnoot1)
Iets was er, dat naar Bilderdijks opvatting, nà de Oudheid, recht op waardering verdiende. Dit was het Franse Theater der 17de eeuw. Want dit juist, was naar z'n mening, de verdienste van Corneille en Racine, dat ze 't geen ze vonden, wisten te metamorfozeren in 't geen ze wrochten. Ze vonden het historiespel, ze maakten er weer een ‘Dichtstuk’ van.Ga naar voetnoot2) Wat ze vonden, was een genre, dat bloot kroniek kòn zijn; dat beide, proza en poëzie mocht zijn, maar dat, ook al werd in de bewerker het dichtgevoel gaande gemaakt, nooit tot iets verder was gebracht dan tot een voorgestelde gebeurtenis, 't zij waar of verdicht, getrokken uit eigen Historie of uit een herleefd Argos of Ilium. En dit historie-spel namen ze onder handen. Zij gingen tot de Ouden. Aangedaan door de Dichterlike Geest, die er in ademde, door de grootheid van gevoelens en wat meer met z'n ziel overeenstemde, bootste Corneille dit alles niet na, - als zooveel anderen vóór hem, maar hij het zich doordringen door het Dichterlik Eén; en zonder te herkennen wat de ouden eigenlik waren, het hij z'n Treurspelen geheel en al treden buiten het historiese kader, waarin ze waren ontstaan, en schiep een gans nieuw genre. Het zij verre, dat Bilderdijk die spelen gelijk stelde met die der Antieken. Voor hem ontbrak het hoofdelement, de Lyriek; hij miste er in de toon van de Eligie, de zangvorm, de hoge stijl, de Goden en heroën, de soberheid van de geconcentreerde handeling. Doch hij zag dat het Franse spel door de onvolprezen verwikkeling en ontknoping alles vermocht te overtreffen vat ooit door de Ouden hierin geleverd was, en dat het in staat | |
[pagina 69]
| |
was 't aloude begrip van 't historie-spel (de voorstelling van de historiese daad) op de verste achtergrond te schuiven, terwijl het in vuur en verheffing zelf 't Antieke spel naar de kroon vermocht te steken. Ja, dat ná Racine's Andromaché niets meer mocht worden genoemd. Ondanks dit alles en haar verwantschap met het Antieke toneel, moest om een andere reden de Frans-klassicistiese toneelpoëzie voor Bilderdijk een bekoring zijn. Het drama van Corneille en Racine was het drama van Lodewijk de Veertiende. Het droeg op z'n voorhoofd het teken der hofetikette, het kenmerk van de cultuurstijl van de grote Borbon. De strakke lijnen van 't Versaillaanse slotgebouw, de rechte paden, de stijf-ingesnoeide heggen, de vierkante hoeken en de moedwillig gebogen loofgewelven vertolken één wil: de koninklike wil van de heerser, die in z'n omgeving slechts de statige pas gedoogde van scepterdragende vorsten en prinselike veldheren. Tegenover zulk een monarch paste het niet, dat op het theater de koningen en helden zouden willen spreken en handelen onder de storm van de wilde hartstochten. Zij hadden zich te ontzien, en zorg te dragen, dat zij, niet minder dan hun staatsierokken en hun paradedegens, eveneens hun ingeschapen neigingen als hun te openbaren gevoelens voor de rechterstoel van de ceremoniemeester brachten. Dit juist was de majesteitssfeer, die Bilderdijk behaagde, en die strookte met z'n artistokraties aangelegde geest. Ook zìjn canon was 't decorum van 't antieke konings-spel. Niet juist in de beperkte zin, dat hij zich uitsluitend zou willen binden aan de Helden en Goden van de Oude Wereld. Immers alle Vorsten en Wereldgroten, ook die uit de verdichte overlevering, zouden er een plaats in mogen vinden. Doch in geen geval duldde hij een wereld die de trouwe afspiegeling was van de werkelikheid. Hoogstens mocht ze er naar gevormd zijn; hoogstens er op gelijken. Zo ver moest ze er boven staan, als de Dichterlike Idee nodig heeft om zich staande te kunnen houden en 't werkelike te veredelen. Maar dan stelde ook de Daad z'n eis. Ze moest, zo ze zich in 't werkelijke wilde weerspiegelen, voor de toeschouwers in een aan hen verknocht persoon, groot en belangwekkend zijn. Heel de wereld moest boven hen ver- | |
[pagina 70]
| |
heven, verdichterlikt zijn. Want 't treurspel is ‘Gedicht’. In de éénheid van de Dichterlike Idee past slechts de harmonie met de Daad. Maar met dat al blijft het ‘Dichtstuk’ vrij: vrij, - met die Antieke Idee. - om te herscheppen en te wijzigen naar de eisen die het zich zelve stelt.
In één opzicht, - want we naderen de ‘praktijk’, - laat Bilderdijk in z'n toneelleer het licht schijnen uit de zodiakaaltekenen van de Aristoteliaanse kunst. De antieke eis onderschrijvende, dat het treurspel vrees en medelijden moet opwekken en daardoor van hartstochten moet huiveren, acht hij het toneel een leerschool. Een opzettelik moraliseren echter is uitgesloten. Een praalzieke schittering van spreuken, als bij Seneca en Euripides, laakt hij. Een zedeleer legt hij z'n personen niet in de mond; uit de handeling, en uit de ontboezemingen van de getroffen ziel moet de morele strekking blijken. Moïne roept het uit aan 't slot van de ‘Kormak’, zoals ook de Ouden het uitriepen na de afloop van hun spel: de zin namelik, die er te hechten is aan het spel als geheel; dezelfde zin im Groszen und Ganzen van de ganse Grieksche Noodlots-tragedie: Zoo is dan 's Warelds loop geregeld in den hoogen!
Ja, Volken, Vorsten, ja, daar heerscht een Alvermogen.
Men vliede, of wachte 't af, of meen' te wederstaan:
De Hemel maakt ons lot, daar is geen keeren aan.
De ‘Kormak’ is een treurspel.Ga naar voetnoot1) Kormak sterft, verslagen door de hand van z'n zoon. En als wat geschied is in z'n vreselikheid aan 't licht komt, stort ook de zoon zich zelf in 't zwaard. Waarom is lydans, manslag zo treurig? Omdat dit juist plaats heeft, als Kormak, na lange afwezigheid, zich voor het hofgezin als de lang-verdwenen koning wil ontdekken. Waarom is die zo tragies? Omdat hetzelfde vermogen, dat Kormak in staat zal stellen zich, voor het terug te winnen koningschap, van de meest | |
[pagina 71]
| |
belemmerende hindernissen te bevrijden, - omdat dit vermogen, een wonderdadige lichaamskracht, rechtens eigen aan de zoon en eveneens rechtens zich in die zoon openbarende, aan de vader noodlottig wordt. Noodlottig, - de term staat er, en in de rechte zin. Want de door niemand te bespannen boog, door niemand dan die van Kormaks bloed zijn, is het enig noodwendige werktuig geworden, dat Kormak onverlet weer aan de zijde van Moïne kan brengen. En dit onderpand, de sleutel zo gezegd, tot de afwikkeling van de om Moïne opgehoopte verwarrende verspinningen, keert zich, bij de afloop van de ontwikkeling, door de kracht van z'n vermogen, tegen de bewerker van de ontknoping zelf. Wie is Kormak? Een vorst uit 't Clyde-dal, en door z'n huwelik met Moïne tevens koning van Mersey. Hij is buitengewoon als oorlogsheld. Kort na de geboorte van z'n zoon Makdulf onderneemt hij een krijgstocht naar Lochlin. Hij keert niet terug. Schipbreukeling geworden, zwerft hij over de vlakten en langs de kusten van de Oceaan, totdat hij landt op Ierland, en daar een gelegenheid afwacht om naar z'n rijk terug te keren. Maar niemand weet van hem; en de ingekomen berichten duiden niet anders dan op z'n ondergang. Alleen Moïne hoopt en wacht. Aanzoek op aanzoek wijst ze af. De vrijers worden verstoord. Ze verbinden zich onder Tunibald, vallen in 't Mersey-rijk en lopen haar provincieën af. Vooral Tunibald, de machtigste vervult haar niet vrees. Ten slotte bewilligt ze in een verdrag. Zodra Makdulf z'n achttiende levensjaar bereikt heeft, zal Moïne de scepter van 't Clyde-gebied afdragen aan haar zoon; haar eigen hand en de rijksstaf van Mersey zal zij reiken aan de man van haar keus. Zo wordt bepaald. Met vreze echter ziet Moïne dit tijdstip te gemoet. De dag nadert. Kort vóór de beslissing komt Tunibald; en gretig, om 't bezit van Moïne voor zich zelf te verzekeren, bezet hij met z'n trawanten heimelik de toegangen tot 't koninklik hof. Andere mededingers volgen weldra. | |
[pagina 72]
| |
De in 't nauw gebrachte Moïne zoekt een uitweg. Zij meent een oplossing te hebben gevonden. Zij bepaalt dat alleen diegene, die de door Kormak nagelaten boog vermag te spannen, door haar zal waardig worden gekeurd, als Kormaks opvolger aan haar zijde te staan. Het wedspel wordt voorbereid. Daar landt, met slechts enige gezellen, op de Schotse kust, Kormak. Tunibalds troepen zien de vreemdelingen, doden er enkele; een er van wordt gevankelik naar Makdulfs hof gebracht. Het is Kormak. De ouderdom en de geleden ontberingen maken hem onkenbaar. Ook hij zelf, kennis genomen hebbende van de netelige toestand waarin zich 't besprongen hof bevindt, betracht de voorzichtigheid, en verzwijgt z'n naam. Slechts tegenover Makdulf zinspeelt hij op de spoedige terugkomst van diens koninklike vader.
De wedstrijd heeft plaats. Noch Tunibald, noch de anderen blijken bij machte te zijn de boog te spannen. Daar grijpt de onbekende zelf de boog; het wapen gehoorzaamt gewillig. Kormak doodt Tunibald. De overigen vluchten, en roepen alarm. Benden dagen op; een hete strijd ontbrandt. Irdan (van onbekende geboorte, maar door z'n verdiensten de vertrouwde veldheer in Moïne's dienst) en Makdulf werpen de aanvallers terug. Ze gelasten Kormak, te blijven en z'n leven te ontzien, Kormak echter ontrust het lot van Moïne. Hij verlaat heimelik de wapenhal, ontvoert Moïne uit haar vertrekken, en brengt ze veilig in de hallen terug. Nog meer. Volijverig, om verder hulp te bieden, wapent hij zich haastiglik met de helm van een verslagen koning, en stort zich midden in de slachting. Z'n ijver wordt hem noodlottig. Irdan ziet Wicholfs helm; hij spant de in de wapenhal opgeraapte boog, en Kormak valt dodelik getroffen neer. De strijd is uit. Kormak wordt gemist. Men vindt hem; stervende wordt hij in de hal gedragen. | |
[pagina 73]
| |
Reeds wist Moïne, dat de voor haar onbekende redder van haar leven de lang-verloren Kormak is geweest. Ze snakt naar z'n komst. Hij nadert, maar verloren. Irdans hand heeft hem gedood. Nog, gaat Kormak een licht op. Zijn moordenaar heeft zijn boog gevoerd. Hij moet zijn van Kormaks bloed. En inderdaad. Irdan is de door Tunibald weleer vervolgde telg uit Kormaks vroegere verbintenis met Ornilde, koningsdochter uit Humberland. Zonder het te weten, leefde hij aan z'n ouders hof. Zonder het te weten, werd hij z'n vaders moorder. Moïne is gered. Maar ten koste van Kormaks leven. En Irdan is als Kormaks eerstgeborene, de aangewezen opvolger in 't Clyde-rijk. Irdan echter verkiest de dood boven een leven van wroeging. Tegen zulk een dure prijs wordt Makdulf de bezitter van een dubbele kroon.
Belangwekkend is 't na te gaan, hoe Bilderdijk in z'n praktijk de theorie heeft gevolgd, en hoe hij de gang van z'n vijf bedrijven: de expositie van 't onderwerp; het in beweging zetten van de handeling; het samenbrengen van de tegenstrijdigheden; het verwikkelen van die tegenstrijdige elementen, en de ontknoping er van, in de ‘Kormak’ in werking heeft gebracht. Zo brengt het eerste bedrijf de ontvouwing: het verdwijnen van Kormak; de oorlogsjaren, waarin Irdan tegen haar belagers Moïne's gezag ophield; de aangegane verplichting; Moïne's stille verwachting van Kormaks terugkomst; haar afkeer van een nieuwe verbintenis; de vaststelling van de wedstrijd; en ten slotte, hoe Tunibald, wie de tijding van Irdans mededinging naar 't huwelik verontrust heeft, op 't vernemen dat Moïne's bezit aan lichaamskracht en dapperheid verknocht zal worden, zich, prat op z'n faam, van de overwinning zeker houdt. Door 't ontwikkelen van de staat van zaken, in geleidelik afwisselende dialogen, wordt de hoorder tot de handeling zelve ingeleid.
In z'n ToneellessenGa naar voetnoot1) verbiedt Bilderdijk de Toneeldichter, | |
[pagina 74]
| |
bij 't ontwikkelen van de handeling, in z'n toeschouwers iets bekends te veronderstellen; dat hij nochtans, ter wille van de soberheid, bij de ontvouwing er ten strengste voor moet waken, onbekende en nietige personen kenbaar of belangwekkend te maken door ze met een eigen naam te begunstigen; dat hij dus niemand die geen deel aan de daad heeft, uit het nietsbeduidend gevolg te voorschijn mag halen, om de toeschouwers met een naam te meer te verwarren. Met het oog op dit voorschrift, zou een vertegenwoordiging van de buiten af staande huwelikskandidaten door middel van de snoevende Tunibald, als vallende buiten de sobere lijn van de ‘expositie’, gewraakt kunnen worden. Doch men overijle zich niet. Tunibald is meer dan een partner. Hij is de kwade demon, die reeds van te voren, door z'n wrede vervolging van 't Northumberlandse koningshuis, Kormaks eersteling van 't land van z'n moeder scheidde, en hem als zwerveling naar 't rijk van Mersey dreef. Dus staat hij hier als de oorspronkelike bewerker van de ramp over Kormaks huis; hij is het, die Irdan de duisternis indrijft, en 't is de duisterheid van diens levensweg, welke hem op een noodlottig punt van die weg tot de mòordenaar van de oorsprong van z'n leven maakt. Opmerkelik is 't, hoe met het bewegen van de handeling tegelijk de kamp aanbreekt van de tegen elkaar ingeleide motieven. Reeds kwam er beroering in Makdulfs binnenste. Lang zag hij tegen de dag van de kroning op. Hij gruwt zelfs van een koningschap. Een steen wordt op hem gewenteld. Voor z'n oogen verrijst de schim van z'n koninklike vader, hem de te heillozer ure aangegrepen rijksstaf ontrovende. Daar nadert ook het gerucht van Kormaks vage verschijning. Neen, zo de dag van morgen hem noodzaken moge, de schepter op te nemen, dan wil hij dit slechts doen in Kormaks naam. Zo denkt hij, en tracht zich te sussen..... Doch iets anders jaagt de stil-liggende golven weer op. Tegen de voorgenomen daad-van-verering tegenover de vader, roept z'n kinderplicht jegens z'n moeder het veto uit. Een nieuwe kamp verdeelt hem. | |
[pagina 75]
| |
Hij ziet in, dat een Regentschap in Kormaks naam z'n moeder tot een boeleerster maakt. Wie Kormak slechts als afwezig vermoedt, beledigt de vrouw, die de afwezige Gebieder verzaakt, en haar trouw aan een levende verbreekt. De moeder, aan haar eed gebonden, mag Kormaks dood niet lochenen. En een Makdulf die z'n moeder eert, moet Kormak dood verklaren, en de hulde ontvangen als een waarachtige koning. Merkwaardige zelfstrijd! Het zaad dat de hoop doet kiemen, draagt tevens in zich het ferment van haar vernietiging. En aldoor wordt die tweestrijd heviger. Door 't opdagen van Tunibald, verontrust door de tijding van Kormaks verschijning. Door 't opkomen van de raadselachtige vreemdeling, die zich onbekend houdt, en getuigt, dat Kormak leeft. Door de bezorgdheid van Moïne, die zich door Tunibald in 't net verstrikt voelt, en een gewelddadige schending van het vrede-verdrag vreest. De voelbare nadering van een katastrofe drukt het ganse hof.
Het plaatsen van Kormak, in de persoon van Irdan, tegen Kormak zelf; de opstand van 't familiebloed in de een tegen dat bloed in de andere, - het bovennatuurlik vermogen dat zich zelf noodlottig is, - komt nog meer naar voren in 't derde bedrijf. Aan nieuwe prikkels ontbreekt het niet. Twee machten komen nu tegenover elkander te staan. De ene in 't huis Kormak, nog onverdeeld; de andere wordt belichaamd in de vreselike Tunibald, de aanrander van Northumberland, en moordenaar van de grijze Lanchor, vader van Ornilde. Deze wandaden moeten gestraft, en deze straf te volvoeren, is de eerstaangewezene taak van Kormaks huis. De vreemdeling verkondigt het, de vreemdeling, die met die opdracht, de laatste last van koning Kormak volbrengt. Makdulf kent nu z'n vijand. Het is hij, die 't hardnekkigst de de hand van Moïne begeert. De haat versombert de stemming. En de onbekende zwijgt. Om z'n kusten trekken z'n vijanden hun vloten samen, om de gejaagde en lang dood gewaande in z'n bloed te smoren. | |
[pagina 76]
| |
Aan z'n hof dringen de vloekverwanten zich op, om te bevelen over z'n kroon en de hand van z'n echtgenoot. De uiterste benardheid perst de wrok op, die zich omzet in haat. De mijn moet barsten. En in de explosie, zal het tot verbittering gebrachte bloed van Kormak, in Irdans vurige aderen, de, helaas, gewáánde vijand des te onverbiddeliker treffen. De voor z'n hof verholen Kormak, wet, in z'n wraakzucht tegen de belagers van z'n huis, de pijlspits, die z'n eigen hart dodelik zal treffen. Hier is 't, aan 't einde van 't derde bedrijf, dat zich - om het voor de hand liggende beeld te nemen - de boogpees spant, die straks, ontlaten, de welgerichte punt zal drijven in de verknoping van 't drama, en er de bindkracht van zal uiteenrukken in de voor ons opgeloste, zichtbaar geworden momenten.
Nijpender nog wordt de toestand. Ook Makdulf wordt meegesleurd. De vijanden dringen op, en eisen van Makdulf de uitlevering van de verdachte vreemdeling. Zó plotseling is die opdrang, dat Kormak, vóór hij zich kan verklaren, zich elders binnen de muren moet zien in veiligheid te stellen. Doch 't gastrecht schendt Makdulf niet. Tans eisen de vloekverwanten van Makdulf een onderpand. Hij geeft toe, door de nood gedrongen, en Irdan biedt zich vrijwillig aan als gijzelaar. Makdulf voelt zich de handen gebonden. Er is maar één uitkomst meer. Te eerder nog, daar zijn dienaar Rijno, weleer ter opsporing van Kormak uitgezonden, en slachtoffer van een vergissing, aan Makdulf het niet langer te betwijfelen verslag van Kormaks uiteinde vermeldt. Hij, die ter wille van hem zelf en van Moïne, voor de dag van de wedkamp terughuiverde, haakt tans des te vuriger naar het oogenblik van de beslissing. Hem zal zijn de taak van 't strafgericht. Zo meent hij. En alle prikkels en begeerten drijven naar de fatale ontknoping. | |
[pagina 77]
| |
Het oogenblik, dat over Moïne zal beslissen, vindt allen bijeen. Kormak, die zich op 't laatste oogenblik aan Makdulf, en aan lylakdulf alleen, - bekend maakt, en door z'n zoon in de wapenzaal wordt binnengeleid; Moïne, die aan de deelnemers de boog vertoont, als de rechter, die voor haar het oordeel zal vellen; Irdan, die als gijselaar door Moïne wordt teruggevraagd, en ongewapend wordt binnengeleid. De afloop kent men. De boog weigert, 't eerst bij Tunibald die op de gehate vreemdeling mikt. Daarop bij de anderen. Irdan, die dit wondervermogen aanziet, trekt zich eerbiedig voor zulk een heilig pand terug. De vreemdeling raapt het schiettuig op. ‘Kormak’ zegt hij. ‘Kormak’ weerklinkt het, ‘hij is 't!’ - Geweldig is de ontspanning.... Ze sleept Kormak mee in 't verderf.
In een Christelike samenleving, zou iemand, om een onopzettelike manslag te boeten, allicht een wijkplaats zoeken in een klooster of elders in een afgelegen oord van een nieuwe wereld. Doch Irdan geeft er de voorkeur aan, de wereld voor goed te verlaten. Aldus doende, volbrengt hij de wil der Goden. Hij en Makdulf, Kormak en Moïne, ze geven hun wil op aan 't Lot. Het Tychè-geloof zit hun in 't bloed. Zij weten het, de een niet minder dan de ander, dat het Noodlot met de menselike ontwerpen speelt, hun plannen dwarsboomt, hun wijsheid bespot. Doch ze vervloeken niet, noch murmureren niet. Gelaten berusten ze: 's werelds loop is ‘uit den hogen’ geregeld. Het Alvermogen leidt de levens. Niets kan ontvloden, of wederstaan. Zo staat het schepsel nietig tegenover de ondoorgrondelike lotsbestemming van een Hogere Macht. 't Is de leer, die de Oudheid verkondigt: de Hemel spreekt, de mensen zwijgen. | |
[pagina 78]
| |
Niemand achte zich gerechtigd, op z'n staat en z'n roem te braveren. De dood alleen sluit met het leven de rampen af.
Zoals de strekking, herinnert ook de tragiek aan het treurspel der Ouden. Alleen, de Godspraak ontbreekt: geen Delfies orakel voorspelt de vadermoord, en 't is niet, als in de ‘Oedipus’ dat de mens, die meent het Godsoordeel te ontvlieden, juist daardoor z'n bestemming tegemoet snelt. Geen fatalistieser thema dan ook dan die de Thebaanse cyclus levert. Doch niet het fatalisme brengt de ware tragiek. Ze wordt te voorschijn geroepen door de tegenspraak, die als een onoplosbaar probleem in de lotsbestemming verborgen ligt. De boven het gewone menselike uitblinkende meerderheid van geest in Oedipus, die hem de Sphinx doet bewingen, en hem tot de bevrijder van Elis verheft, die meerderheid brengt hem als de winnaar van de hand van Yokaste, die hem als prijs voor z'n begaafdheid ten goede komt, onherroepelik ten verderve. En ook in de ‘Kormak’ staat de bovennatuurlike begaafdheid des bloeds tegen zich zelve op, om zich zelf te vernietigen. Geen fatalisties drama leverde Bilderdijk. Ver staat dan ook z'n treurspel buiten die stroming in de Romantiek, welke, met Tieck, Werner en Müller vooral, de Noodlots-idee weer op de planken bracht, en in de moderner stoffen het Godsorakel door chiromantie en wichelarij liet vervangen. Juist van deze nachtelike inscèneringen vol angstwekkende voorgevoelens, rustende op een bijgeloof van een alles behalve onverdacht Christelike kleur, moest Bilderdijks rechtzinnigheid niets hebben. Van hem te eisen, dat hij hierin zou meegaan met de mode, en de smaak van 't publiek, zou een al te vermetele aantasting van z'n zelfstandig inzicht in dezen zijn geweest. Een Grieks treurspel was hij niet in staat te geven. Genoeg meende hij gedaan te hebben met wat hij deed: geven een werelds stuk van verlustiging dat in staat was de zedelikheid en de hoogheid van gevoelens te veredelen; waarin Corneille | |
[pagina 79]
| |
en Racine op een waardige wijze waren vervangen; waarin hij zich getoond had een dichter van 't hart te zijn en van de verbeelding; waarin hij, van de lezing der ouden doordrongen, had laten zien, hoe hij aan hun hand tot het ware schoon was opgeleid, en hij, even machtig van taal en met een dichter en wijsgeer kenmerkende adel van ziel, de wieken vermocht te ontplooien en de hemel der ontsterfelikheid te zoeken. In deze rhetoriek ligt meer oprechtheid, dan zucht tot zelfbeperking. Doch hij wilde het zo, gaarne, in theorie.
Er zijn vragen te doen, op 't gebied van de techniek. B.v. deze: of er gedeelten in zijn, die er zonder gevaar voor 't geheel uit gelicht kunnen worden. Bilderdijk zelf toch schrijft een organies verband voor. Alles in 't stuk, wil hij, zal door 't stuk zelf voortgebracht worden. Of, op zijn manier: ‘de Dichterlijke Voorzienigheid wil niets, hoe gering ook, niet alleen zonder oorzaak, maar ook niet zonder bestemd oogmerk voortbrengen.’ Kortom, wat in 't plan is opgenomen, moet niet gemist kunnen worden, en recht aanhouden op 't einde waartoe het strekt. Nemen we Irdan, een zeer omwikkelde figuur. Om Kormak te doden, moet hij de boog in handen hebben. Om naar een wapen te grijpen, moet hij weerloos zijn; dat hij juist de boog voor z'n voeten grijpt, is door de werktuigelikheid voor z'n handeling, veroorzaakt door 't onverwachte krijgsalarm. Z'n weerloosheid wordt verklaard, door z'n onmiddellik voorafgegane ontslag uit z'n gijzelaarschap, bij de oproep tot de wedstrijd; de gijzeling wordt gerechtvaardigd door 't wantrouwen van de verbondenen, die worden verontrust door de aanwezigheid aan 't hof van de raadselachtige vreemdeling; dat deze zich in raadselen hult, gebiedt z'n eigen en aller veiligheid; immers alleen aan de beslissing van de wapenen mocht de uitslag hangen. En nu wederom: Komt het oogenblik van de beslissing, dan vervalt alle reden en van verdere verdenking en voorzorg; Moïne eist rechtmatig Irdans bevrijding op; als ontslagene is | |
[pagina 80]
| |
hij zonder geweer; hij blijft het, omdat z'n eerbied voor Kormaks faam hem van de mededinging terughoudt; hij blijft het niet langer, nu instinctmatig de krijgsman in hem naar de wapenen tast. Gaan we een andere kant uit. Irdan grijpt de boog, op 't geroep van verraad; 't plotseling alarm verklaart zich uit de plotselinge ontdekking van Kormak; die ontdekking dringt zich naar voren, nu de vreemdeling de enige man is, die Kormaks boog kan spannen; en zij màg naar voren dringen, omdat de waarheid niet langer geheimhouding behoeft; zij moèt het, omdat zich aan de wonderdadige krachtbetoning in Kormak, de val van Tunibald en de wraak over 't leed van Lanchors koningshuis paart.
Zo is dan het pijlschot het middelpunt, waarop alle momenten uitlopen: Kormaks herkenning, Lanchors voldoening, Moïnes bevrijding, en de straf van 't verraad. Meer nog. Het is het aanvangspunt van 't noodlottig einde des konings door 't haastig grijpen van Irdan naar 't raadselachtig moordtuig, de bovennatuurlike boog; en door 't verdrijven van Kormak, in de hitte en de verwarring van de strijd, tot redding van Moïne. Van huis af loopt de scheuring tussen de Kormaks; van huis af keert het bloed zich tegen het bloed. Sober en streng, houdt het boogschot al de lijnen te zamen. Geen ‘episode’ breekt de regelmaat af. De ‘Kormak’ getuigt, hoe juist Bilderdijks kijk is op de dramatiese opzet van een toneelwerk. Hij levert met deze éne proeve, antiek van maaksel, een voorbeeld van een onberispelike techniek. We weten het: de enkele aflopende daad van Kormaks ondergang staat in dienst van de Idee: de nietigheid van 't menselik woelen tegen de overstelpende macht van 't Alvermogen. En deze Idee verbiedt in z'n transcendentale steilte tevens de karakterontwikkeling in de sterveling zelf. In dit verband merke men op, dat de tweeheid in de ‘Kormak’ niet zit in de mens, maar in het familiebloed. Niet de ene of andere strijd tussen liefde en plicht of tussen elkander schadende belangen geeft hier een scheuring in een heftig bewogen gemoed; - | |
[pagina 81]
| |
de klove ligt buiten het menselik hart; ze ligt in een eigenschap, en wel in een specifiek-Kormaks lichamelik attribuut. En 't is dit attribuut, dat zich tegen zich zelf keert, en, aan Kormaks vlees en bloed onafscheidelik, deze ten grave sleept. Vandaar, dat de personaadjes in dit stuk bewerktuigde raderen zijn, die wentelend in elkaar grijpen, En dat het stuk een mechanisme is, met de grote verdienste, dat 't drijfwerk geregeld gaat. Want de raderen en de spillen zijn van onbuigzaam metaal. Noch Tunibald of Kormak, noch Makdulf of Irdan zullen zich wijzigen. Ze staan en blijven staan. In hun soort zijn het helden, hooghartig en onversaagd, met edele en fiere gevoelens; Moïne is een voorbeeld van echtelike liefde en trouw, een model van moederzorg. Zelfs dat Irdan zich als huwelikskandidaat terugtrekt, dient ter kenschetsing van z'n zuiver standpunt, en z'n zelfopofferende toewijding aan Kormaks huis. 't Zijn gevoelens, passende aan het bloed van Kormak; ze liggen in één lijn met z'n bravéren op een leven zonder smet en blaam. Maakt ook dit de ontknoping niet zoveel te tragieser?
(Slot volgt). |
|