| |
| |
| |
Uit het Oosten
Door
Jan Prins.
Het Lustverblijf
Hoog in 't heilig woud gezeten,
met zijn vijvers, met zijn plassen,
met zijn wuivende gewassen,
eenzaam, in zichzelf vergeten,
zetelt, ver van 't menschbedrijf,
't lang verlaten lustverblijf.
Donker zijn de steenen kanten,
die zich in den greep verschuilen
van hoog woekerende planten,
en de sombere offerzuilen
staan, den ondergang gewijd,
Eenmaal gingen de gewaden
van gevierde feestgenooten, -
om de lendenen gesloten, -
plechtig slepend langs de paden,
| |
| |
eenmaal wies de weelde hier
van dien koninklijken zwier.
Eenmaal heeft het week geluid
van den zangdans hier geklonken
en de krissen staken uit,
dat de gouden scheeden blonken
en de zon de steenen sleep
Doch in stilte en rouw gedoken
ligt, wat fier was, nu gebroken,
en de neergebogen lieden,
die de leege paden wieden,
schuifelen in 't schamel stof
van den dooden tempelhof.
Toch, of nog ze aan opgetogen
blikken zich vertoonen mogen,
slingeren zich langs de muren
rijzen, ranken, schoon gedeeld
en van looveren doorspeeld.
storten altijd hun kristallen
volheid neder, en de boomen,
stil in diepe schaduwdroomen,
rijzen op en ruischen zacht
in den hemelhoogen nacht:
Want aan al 't met glans bedeelde,
al 't geen edel is geboren,
| |
| |
gaat een rijkdom niet verloren.
en wat in zich eens de weelde
van de vorstlijkheid genoot,
dat is altijd ruim en groot.
De Brug
In 't zwaar namiddaglicht staat op haar steenen voeten
de brug, over den stroom gebogen, vast geplant
en grijpt de ruimte, waar de golven onder wroeten
en schuiven, wild en schuimende, aan den lagen kant.
De boorden zijn begroeid. De boomen en de struiken
beveiligen den zoom van 't water. Overal
daarachter wemelt het en schemert het, en duiken
de wegen uit het licht weer in den schaduwval.
Zij alleen, hoog en fier en krachtig, kan verdragen,
dat haar de dag beschijnt, en schittert, en doorstaat
het branden van de zon, die met zijn schelle vlagen
haar van omhoog de helderwitte zijden slaat.
't Verwijderd landschap in haar diepe schaduwbogen
verschijnt in zwarten krans gevat. Over den vloed
komen de schuiten tot haar donkerte ingetogen,
en varen uit, de ruimte en 't licht weer tegemoet.
Zij schieten met den stroom voorbij. Behendig boomen
zwarte gestalten elke prauw in 't bochtig spoor;
onmachtig, schijnt de man aan 't roer zijn droom te droomen,
drijvend, zich 't lot getroost, tusschen de banken door.
| |
| |
En hoog over de brug, waar de geluiden dreunen
van 't wisselend verkeer en de assen knarsen, gaat
de menschendrom voorbij. De pikolstokken kreunen,
terwijl de voerman op zijn logge beesten slaat.
De stieren voor de kar, met hun geduldige oogen,
zien onverschillig rond en loopen onverstoord
te zweepen met hun staart, den zwaren hals gebogen,
en trekken stap voor stap het lompe voertuig voort.
Kinderen draven rond, lenige vrouwen dragen
haar volle korven lichtgewiegeld op het hoofd,
den langen slendang om de schouders heengeslagen,
den vreemden, strakken blik verdonkerd en verdoofd.
Intusschen is de zon gezonken. In de bochten
verzamelt zich de nacht, Een hooge klapper houdt
zijn eenzaam donker hoofd omhoog, dat afgevochten
de zwakke dag nog mat beschildert met zijn goud.
Een rosse schemer trekt de boomen, de gebouwen,
de hoven over en 't verscholen stadsbegin;
een kleine jongen hoedt zijn kudde van karbouwen
en drijft ze voor zijn riet het lage water in.
Een vogelschaar vliegt op. Zij nadert. Wij bemerken
't onzekere geluid, dat aan den hemel glijdt,
en op het verre veld heeft, met zijn wijde vlerken
den grond beschaduwend, zich de avond uitgespreid.
| |
| |
De Stad
De stad ligt in den avondgloed:
de torens en de tinnen blinken,
maar 't laag gedaalde zonlicht doet
wat kleurig was in schaduw zinken.
nog vol, en in de nauwe stegen
Ziet men zich in den valen schijn
een vagen menschendrom bewegen:
Chineezen met hun onbehaard
gelaat, en rustige Javanen.
en Arabieren, trotsch-bedaard,
in hun wijdzeilende soutanen.
De bruggen over de rivier
bespannen met haar smalle bogen
het bleeke water, waarin hier
en daar iets donkers wordt bewogen.
De vrouwen komen af en aan,
die in de kruiken water halen,
en met een doek gesluierd gaan
als in de Bijbelsche verhalen.
De kooplui zitten op den grond
bij lampen, die nu de gezichten
der stille koopers, in het rond
gebukt, beginnen te verlichten.
| |
| |
Een enkele beweging slaat
nog uit de menigte naar voren,
en vlamt in 't rosse licht, en gaat
weer in de menigte verloren,
En vreemder wordt, nu 't avonduur
opnieuw de menschen komt vertroosten,
in 't licht, dat zwicht na 't middagvuur,
de vreemde wereld van het Oosten.
|
|