| |
| |
| |
Amanië en Brodo
Door
Nine van der Schaaf.
Zesde Hoofdstuk
Enkele dagen voor het huwelijk van den kroonpríns, bouwde men weer overal in het land aan toebereidselen, die dienen moesten om ook deze voor hem heugelijke gebeurtenis algemeen mee te vieren; - bij velen der inwoners ontstond weder een onderdrukt morren, en de grooten van Tarkos, die nabij het hof leefden, durfden soms den prins zelf hun tegenzin te doen gevoelen; - dit was wel hun eenige verheugenis bij de stemming van feestelijkheid, die sedert zijn verloving met de gevierde Titarka, aan het hof heerschte. De prins zelf echter bezat, sedert hem door den koning gratie werd geschonken, die feeststemming volkomen, - in overmoedige vroolijkheid, die zelfs vaak tot uitgelatenheid steeg, ondanks de krenkingen, waarmee men trachtte hem zijn zonnig lot te verschaduwen.
Te morgen eens, - toen hem den vorigen avond op een stillen wenk van den koning zelf, om zijn opgewondenheid een krachtige wijn was onthouden, zoo, dat hij dit toen nauw merkte, en den ganschen avond onverdonkerd bleef deelnemen aan het gezelschap, ter eer van hem en zijn bruid in het koningshuis aanwezig, - zei hij tot Titarka, haar ontmoetend aan het einde van den tuin, als hij zou uitrijden: ‘Wacht mij vanavond hier met een beker van dien wijn, dien ik niet drinken mocht!’
Dan wilde hij haastig voortgaan, doch zij, stilstaande, volgde
| |
| |
hem met de oogen zoozeer, dat hij lachend-langzaam reed, en, in scherts uitdagend, haar antwoord wachtte. Maar zij veranderde weldra, gaf hem haar antwoord niet, wuifde losjes en verdween nog vóór hem in het lommer van den tuin.
Wel kwam zij dien avond daar met den beker wijn. Hij lag op den grond uitgestrekt reeds lang naar haar uitziende en keek haar diep in de oogen toen hij den wijn gedronken had. Schertsend ontweek zij een poos zijn vragen, hem liefkozend en berispend om zijn wilde leven van voortdurend vermoeiende tochten, - dan zei ze onverwacht: ‘Weersta den koning nimmer!’ plechtig en waarschuwend, en als haar stem was het gebaar van haar hand, die ze daarbij op zijn schouder neervleide. Zij bleven elkander aanzien en in de stilte, die verliep voor hij sprak, was op beider gezicht een glimlach, mild en ernstig. Maar hij onthield haar in woord zijn toestemming en zij moest raden blijven naar zijn innigst bedoelen. Niets verborg hij haar, - zoo moest het zijn dat hij zelf raden bleef naar dit. Hij raakte dan, peinzend-loom liggende, van hun kozerij wat afgedwaald, - zei nog: ‘Ik wil rusten,’ en zij, trotsch, vroeg hem of soms de rust hem liever was dan zij!
Als hij, plots lachend opziende, haar een inval zweeg, trok zij schielijk haar hand uit de zijne, die te laat te klemmen poogde, verliet hem plagend, achterwaarts gaande en zoo den blik op hem gericht houdend. Maar toen zij eenige schreden ver was, riep hij haar, vrij zacht, en zij, vreezend dat hij luider roepen zou, kwam haastig terug in verstoordheid. Echter om een plan te volvoeren liet zij haar verstoordheid varen en haalde hem schalk over tot belofte van meegaan, vóór zij 't plan geuit had. Met herinnering aan den goeden wijn, dien ze hem daareven schonk, verleidde ze hem en verklaarde toen, met hem te willen gaan, in alle stilte, naar het Kaldenmeer, waarvan zij zooveel gedroomd had, toen zij, na die dwaze priestervangst, hem daar als visscher wist!
Dat het ver was, bracht hij weerstrevend in, maar hij herriep zijn belofte niet, - uitte ook niet dat hij zelf daarheen verlangde, en dit was het eerste, dat hij haar willens verborg.
Op een der nog restende dagen vóór hun huwelijk bevonden
| |
| |
zij zich aan den verren meeroever, aan de zijde waar ook de houten hut stond, en spotachtig noemde hij den ouden wijze, die deze hut somtijds bewoonde. Doch Titarka wist reeds meer, door achteloos gedane verhalen uit zijn eigen mond, en vroeg hem naar het meisje Majore, dat met dien ouden man daar te wonen placht.
‘Neen’, zei hij, haar vleug van jalousie ontwarend en ging troostend voort: ‘Ik heb nooit liefgehad als nu en zàl nooit weer zoo liefhebben’. Hij zei al die woorden traag, als hielden andere dingen hem bezig, maar hij sprak ernstig en zonderling bekoorde haar die ongewone traagheid in zijn toon. - ‘Is hij over ons geluk mijmerend?’ dacht zij en vroeg het hem niet.
Eindelijk vroeg hij haar bruusk waarom ze deze stilte gewenscht had, waar ze toch na hun huwelijk zooveel stilte en afzondering tegemoet gingen. Want het lustslot, hun tot woning geschonken, was ver van den hofkring verwijderd.
‘Waarom stilte?’ vroeg zij op denzelfden toon. - En dat zij toch elkanders stemmen daar hooren zouden en dat daar veel vogels waren en dorpen vol kinderjoelen....
Toen maten ze elkander met hun van liefdedrang diepvonkelende oogen, - in de hare was een lachend wijken, in de zijne verborgen kracht. Zij toefden, doch stonden niet gansch stil en dicht en dichter dwong hij zachtjes hun bewegen naar het water zijwaarts. Effen en laag was de oever en toen het blauwe meervlak tot hunne voeten reikte, bukte hij zich eensklaps snel en dronk hij, met zijn hand scheppend, gretig een vollen teug van het klare water.
Zij lachte verwonderd. ‘Is dat liefde?’ dacht ze, maar vroeg het hem niet. Na een wijl ging ze hem speelsch nadoen en dronk vele teugen, terwijl ze hem nieuwsgierig plaagde met zijn oud bedrijf van visscher. Zij plaagde hem al driester, tot hij haar eindelijk in zijn armen hief en wegdroeg, haar gelaat tegen hem aandrukkend, en hij zette haar eerst weer neder toen hij reeds een eind op den terugweg was, bij de plek waar hunne paarden wachtten.
Terwijl ze den teugel greep bleef ze, naar hem toegewend, even staan en vroeg wat hij thans, als daar nog keuze was, kiezen zou: te zijn visscher of prins van Tarkos. Met scherts ontweek hij eerst die vraag en antwoordde, toen zij volhield,
| |
| |
slechts met schouderophalen. Maar hij wist dat hij niet meer zijn hoogen rang en toekomst van macht zou ontberen kunnen, en vermeide zich op den terugweg met zich af te vragen hoe dat nieuwe behoef in hem was gekomen. Hij speelde dit spel stil, doch zijn woorden miste Titarka niet: de streken, waar hij zoolang in nabijheid geleefd had, en die ze nu in snellen rit verlieten, waren haar wonderlief en het zien komen van avonddonker over dat achterliggende veld stemde haar weemoedig. Het werd nacht en toen bereikten ze een flinkbespannen rijtuig, dat hen afsloot van het omringende en met frisschen spoed hen den tocht deed vervolgen.
Toen zij hem weer eens met opgewonden lust zag meedoen aan een der spelen van jonge Amanen, vroeg zij hem daarna, of hij niet meer nog dan zij het gezelschap van die lieden missen zou als ze in hun woning waren. En zij troostte zich, als ze wel meer deed, met de gedachte dat hun afzondering wellicht niet zoo volkomen zou worden als hij aldoor dreigde het te willen en zij heimelijk, bij haar groot verlangen, - nochtans vreesde. Hij gaf haar vleiend de zoetste namen, ontdekte haar kleine hoop en verheugde zich toen dat hij die teleurstellen zou. Want in zijn hart was om zijn, in dezen hofkring, zoo geminachte Broden-afkomst veel bitterheid, die hij zichzelf noch anderen bekende. Met hartstocht verlangde hij naar de stille pracht van het gindsche slot, waar hij alléén zijn wondere bloem Titarka zou zien bloeien, - desnoods vergaan....
En toch veinsde hij zijn vroolijkheid niet: deze was de uiting van een bijna woest verheugen om het benijden dat allen hem deden, - dieper dan hun minachten en meer in woord en blik beheerscht, schoon zoo volkomen niet, dat hij 't niet voelde. Maar rusten, - hij wilde weelderig en lang rusten, - als na een roemrijke zege!
Eens kwam de koning bij hem en werd hij in dat bijzijn zoo week en teeder gestemd als hij 't zich, ook in zijn kindertijd, zeldzaam herinnerde. Terwijl dwong hij zich te denken om het lot zijner moeder, die hij om 's konings willekeur in gansch z'n jonge leven had moeten missen, en dit denken was hem een welkom middel om de weekheid, die hij zich schaamde, te bedwingen. Doch eenmaal bleef zijn blik in dien van den
| |
| |
koning dwepend rusten, - stilte bleef; gezwegen bleven de innige woorden, die toen op zijn lippen lagen: ‘Van allen die u omringen ben ik uw zoon....’
De koning leidde hun gesprek verder zoo kalm, zoo effenend naar zijn wensch, - zijn komst, onverzeld en onaangediend, was een ongewoon gunstbewijs, toch bleven zijn woorden koel en die koelheid beantwoordde de trotsche jonkman. Zoo werd hun samenzijn niet vertrouwelijk, als natuurlijk zijn zou bij twee menschen, die elkander lief hadden. Want sedert lang reeds had de zoon ook de stille diepe genegenheid van den vader beantwoord, schoon hij hem mokkend, tegenover Titarka en zichzelven, als edel vorst en raadselachtig beschermer, - niet als liefdevol vader erkende.
| |
Zevende Hoofdstuk
In een der wijde galerijen van hun woning stonden op een morgen, kort na hun huwelijk, de kroonprins en zijne vrouw Titarka en zagen de laatste der vertrekkende rijtuigen na, die den schitterenden hofstoet, waaronder zich de koning zelf bevond, vandaar wegvoerden, nadat het laatste der feesten gevierd was: dat van de verwelkoming der jonggehuwden in het nieuw-gebouwde slot.
‘Vaarwel’, zei hij spottend en streelde, de oogen gericht houdend naar buiten, onafgebroken Titarka's hand, tot het vallen van een traan op de zijne, hem daarin stoorde.
In nabijheid schuifelde de tred van een dienaar, welke daarop verflauwde en wegstierf. Uit het verre weerklonk iets van den galm eener stem in echo-vormende gewelven. In het park verscheen voor hun oogen de kleurige gestalte van een hunner hovelingen, die te paard voorbijreed: een edelman van het land, gering en onbekend als allen, die zij tot hun nieuwe omgeving gekozen hadden.
‘Stilte’, fluisterde hij zachter en zijn hoofd buigend naar het hare, toen zij, een wijle nog luisterend en turend, klank noch verschijning meer ontwaarden. Zij hief haar oogen op en hij zag haar schoon gelaat in verrukking. Zij vingen toen een wandeling aan door vele vertrekken van hun nog vreemd tehuis, waar ze zich dit uur voor het eerst vrijuit konden ver- | |
| |
heugen in al het weelderig bezit. Zij doorliepen ook de wijde, welvige gangen waar de klanken harer van blijdschap jubelende stem in echo's zich uitbreidden, doch dit alarm bracht haar schielijk tot zwijgen en deed haar, met grilligen afkeer, spoedig uit deze ruimten wegvluchten.
Naar intiemer vertrekken volgde hij haar; vluchtiger dan de hare overzagen zijn oogen de pracht dezer omgeving. Bij een bonte bloemenweelde, die in groote aarden vaten de vloeren van een harer salons versierde, knielde ze plots neder en boog zich met hartstocht over de geurige massa. Toen bukte hij naast haar, brak met enkele rukken vele der bloemen af en warde de stengels ruw in hare haren. Maar dit even beschouwende, hief hij haar snel overeind en schudde, den mond sluitend voor haar spottend-vragende oogen, hare lokken weder vrij. Lachende ontvluchtte zij hem met de laatste der nog hechtende kelken en verschool zich speelsch.
Toen hij haar weervond, vergaten zij voor hun liefde een tijdlang al het omgevende, - slechts de vrijheid dezer afzondering roerden ze in woord en gedachte, dankbaar aan. Doch laat in den namiddag begaven ze zich het park in en vervolgden hier hun lustige verkenningstocht.
Hij noopte haar met hem langs vrij rechten weg te gaan en verklaarde, monter wel, doch koeltjes, dat hij de grens van hun bezit wilde zien. Maar in de kronkelpaden van de bosschen rond het park, en afgeleid door Titarka's scherts, verloor hij zijn richting en dwaalden ze als door een oneindigheid van telkens nieuw lommer. Zij maakte zich daarover zeer vroolijk, hij dreigde, terwijl hij op haar de schuld van dit verdwalen schoof, dat de avond komen zou, vóór ze zelfs den weg naar het slot hadden weergevonden. Zeker werden zij thuis reeds gewacht voor den middagmaaltijd, - dit zeiden ze elkander en bekommerden zich verder daarover niet.
Toen de eindelijke schemer de boschlanen snel deed donkeren, streefden ze nog naar een plek in de verte, waar het bosch te einden scheen, en zij ruimer uitzicht te verwachten hadden. Er dreven roodgetinte wolken boven hen; - waar vóór hen de hemel zichtbaar was, blonken de zachte kleuren van den zomerschen zonneondergang. De plek dichter genaderd, raadden zij in de grauwe massa, die daar tegen den
| |
| |
lichten hemel rees, het naburige, bekoorlijke heuvellandschap, dat zij tot nog toe nauwelijks meer dan bij naam kenden. Van het slot waren ze ver verwijderd, wisten ze nu, en voorbij de laatste boomen, kwamen ze aan een bewaakten uitgang. Oogen van wachters blikten op hen; bij het plichtmatig stomme groeten dezer lieden verstijfden zij hun houding tot vorstelijke waardigheid en bevalen aan den hoofdman, die te paard was, om fluks naar het slot te rijden en een rijtuig naar hier te doen zenden. Zij onttrokken zich toen aan de oogen der blijvenden niet, begaven zich enkel zoo ver van den uitgang, dat hunne stemmen niet hoorbaar konden zijn. En zij blikten vandaar naar het nog verwijderde landschap, onder de roodgetinte wolken; zwart staken rotsige hoogten op, daarneven lagen de heuvels, rondlijnige, - donker, maar anders toch dan de enkele kale rotsen, en ver strekten ze zich zijwaarts uit en eindden in loome lijnen. Het geloei van een runddier klonk flauw nu en dan uit de verte, en aan de lage der scherp belijnde rondingen van de heuvels bewoog nu en dan een menschelijke gestalte, dwergachtig. En hunne blikken vonden langzamerhand, in het grauwe, de roode en blauwe huizen.
‘Daar heen te gaan!’ verbrak Tikarka, op zachten toon eindelijk de stilte. ‘Ik zou gaarne in die huizen treden!’
Hij sprak koeltjes, op haar laatste woorden niet lettend: ‘Ik zou liever de bergen beklimmen aan de andere zijde van onze bosschen. Die zijn 't beschouwen meer waard en ik heb het bergklimmen goed geleerd, in de dagen, die ik na onze wandeling nog in dat jachtslot doorbracht. Mijn leven waagde ik er bij’, - en hij lachte om haar blik.
‘Er zijn daar ook meren’. zei hij wat later, schertsend tot het vorige terugkeerend. - ‘Maar zij liggen verder, - te ver, want ik wil rusten, rust is zalig!’
‘Het is dit heuvelland dat de koning in deze streek 't meest liefheeft’, zei Titarka. ‘In zijn jeugd, vertelde hij mij, toen ik met hem den eersten bouw van onze woning kwam bezichtigen. kwam hij juist daar veel’.
‘En toen hij eens dáár was, schonk een dier bergboeren hem een kostbaar paard....’, vervolgde ze, droomerig leunend.
‘Dit werd zijn strijdros in den krijg tegen Brodo’, voleindde
| |
| |
ze langzaam, als drong hij haar, dat zij zulks vertellen zou.
Hij zei na een pauze, terwijl hij zijn bedoelen aanwees: ‘Die rots daar kon wel het strijdros van den koning zijn. En die andere lijkt Brodo, - uit teekening ken ik Brodo's vorm.’
‘Schooner vormen hebben die wolken’, zei ze zacht, berouwend dat de naam Brodo, zonder noodzaak, over haar lippen kwam. ‘Die verbleeken al en gaan weg en nooit immers zijn andere meer daaraan gelijk?’
‘Wolken, wolken!’ bootste hij met schertsend minachten haar na. ‘Maar leun niet op mij’, waarschuwde hij dan. ‘De wachters letten op ons’, gromde hij voorts.
Nog terwijl hij dit zeide, lette hij zelf scherp op het doen der wachters. Deze spraken met iemand die hen blijkbaar verzocht, hem door te laten tot het prinsenpaar. De wachters echter, antwoordden nauwelijks en overwogen zelfs de inwilliging van het verzoek niet. Toch gaf de vreemde niet op, - blijkbaar hoopte hij de tusschenkomst van den prins van Tarkos zelf, nu hij door dezen was opgemerkt. Ook Titarka had inmiddels den blik naar de mannen gewend.
Doch de prins kwam niet tusschenbeide. Zijn gelaat drukte wrevel van diep minachten uit.
‘Een Broodsche bedelaaar’, zei hij tot Titarka. ‘Velen van dat soort vielen mij reeds lastig met vleierijen en beden, op hoop van ruimere aalmoezen, dan de Amanen hen geven.’
‘Kom!’ noodde hij haar dan, norsch in zijn afkeer, ziende dat de man in zijn pogen koppig volhardde, en zij traden langzaam weder een der donkere boschlanen in, waar zij vanaf den uitgang niet meer zichtbaar waren, - met verlangen voorts luisterend of zij geruisch hoorden van naderend rijtuig, dat zij wachtten. Doch hierbij hadden ze eerst dien uitgang dichter moeten naderen, de prins had een onwillige, vluchtige blik nog op den vreemde geworpen, die met duidelijk gebaar nog een laatst beroep deed op zijn hulp; - toen merkte hij even iets vreemds in de houding van dien bedelaar, 't welk oorzaak werd, dat hij diens vage beeld niet dadelijk vergat.
Volgende dagen verbleef hij met Titarka geheel binnen de grenzen van het park, - zij wilden geen ander begeeren dan elkander en de vol-eigen, schoone parkbloemen, die rond
| |
| |
hunne liefde bloeiden en geurden. En de menschen die hen omgaven waren stil-vriendelijk in gestage verwondering.
Doch toen hij eens alleen nabij de boschrand wandelde, trof hem een roepstem, die van daar klonk; hij keek op en zag de bekende gestalte van den bedelaar. Met gebaar lokte deze hem tot zich.
De prins was jong en meer dan zijn wil, beheerschte hem zijn lust. Ook nu was hem de lust onweerstaanbaar, te doen naar den wensch van dien wel vreemden man: gehoorzaam, doch traag trad hij naar de verscholen plek, waar zich deze bevond.
‘Zie mij zoo trotsch niet aan’, begon de vreemde, de Amaansche taal langzaam sprekend. Met vasten blik, van stomme spraak vol, tartte hij de oogen van den jonkman, terwijl hij voortging: ‘Waar gij mij niet tot u woudt toelaten, moest ik wel heimelijk binnensluipen en mij voorts verscholen houden! - En bedenk nu, dat gij de eenige Brood zijt, wien het in Tarkos vergund is, anders dan in bedelaarskleed te gaan....’
Toen zag de prins eerst duidelijk, hoe gelaat en houding van den vreemde gansch niet den bedelaar aanduidden. En mede bemerkte hij hoe deze hem geleek, en dit ontroerde hem hevig. De Brood was echter veel ouder dan hij en het was bijna in ootmoed, dat hij diens hand greep.
‘Ik ben een verwant van uwe gestorven moeder’, sprak de vreemde. ‘Maar allereerst ben ik voor u een bode uit Brodo! Brodo wenscht u geluk met uwe verheffing tot kroonprins en uw verbintenis met de schoonste der vrouwen van Tarkos! Bij uwe feesten vierden in Brodo velen in hunne harten feest!’
Als naar een vizioen staarde de prins van Tarkos naar het gelaat van den ander. Deze zei nog, haastig, als vreesde hij storing bij zijn wichtige gezegden: ‘De geloovigen dachten daarbij aan toekomstige verzoening en vriendschap van Brodo met Tarkos, maar de lieden met wijze hoofden denken daaraan niet, - zij vestigen hun hoop op u bij toekomstigen strijd....’
Met sterken gloed in zijn oogen zag hij daarop vorschend den jonkman een wijle aan. Bedwelmd was deze. Kalm vervolgde hij, den blik rustende op het loover, doch met nadruk elk woord van zijn, moeilijk doch zuiver, Amaansch uitbrengend: ‘Gij zijt edel genoeg van geboorte om een veel ver- | |
| |
mogend vorst te worden. Blijf u niet hier aan de wereld onttrekken, ontdek uw eigen krachten - wie weet hoe spoedig gij ze noodig hebben zult.’
Bij deze maning kwam een trek van onwil en verzet duidelijk op het gelaat van den jonkman. Een fiere koele blik van den ander sneed zijn antwoord af. De vreemdeling uitte met gelijken nadruk hierna een groet, terwijl zijn oogen een innige taal van verleiding spreken bleven; toen ging hij heen. De prins riep hem aarzelend nog na, hoe hij was binnengekomen en hoe hij te vertrekken dacht, maar hooghartig was het antwoord: ‘Laat dit aan mij!’ Een vaarwel klonk nog, een te zwakke groet klonk van den prins terug. Deze bleef lang peinzend staan. ‘Dit was een edel Brood!’ sprak hij bij zichzelf, met innigheid, en als een zwaarmoedige droom bleef lang de gedachte aan Brodo in zijn ziel. Verlangen deed hij naar dat land niet en, na verloop van tijd, rekende hij het voorval een onbeteekenend gebeuren. Omstreeks dien zelfden tijd kwamen ook de eerste vage plannen bij hem op om met zijn leven van afzondering te breken. Dat dit was naar den raad van den vreemde, achtte hij niet.
Toch leefde hij nog lang op dezelfde wijze, met Titarka in het lustslot voort. Het waren eindelijk stemmen van buiten, schoon niet van buiten Amanië's grenzen, die hem tot uitvoering brachten. Amanië voerde een onvoordeeligen krijg tegen een onderworpen maar opstandig volk en hij hoorde hoe Tarkos' legertroepen werden gevraagd om den strijd mede te helpen beslechten. Hij hoorde hoe Tarkos zich beroemde op dit dringend verzoek van den keizer en hoe een levendig bedrijf in het land ontstond, om de troepen, door den koning toegestaan, van overvloedig materiaal te voorzien, - hoe, met vroolijk en geestdriftig toejuichen, men de eerste hunner had uitgeleid.
Hij hoorde eindelijk, van den hoogen krijgsman, die hem tot nog toe in de krijgskunst had onderwezen en die de eenige der aanzienlijke en hem hatende Amanen was, die tot het lustslot werd toegelaten, hoe deze door den koning met opperbevel was belast en met de overige troepen weldra de eerste volgen zou. Toen zond hij dezen zelf tot den koning met zijn verzoek om ook hem met die troepen mee naar het
| |
| |
oorlogsveld te zenden, opdat hij zich in de krijgskunst meer dan tot nog toe bekwamen mocht. De koning aarzelde, doch eindde spoedig met in het verzoek toe te stemmen.
Titarka, toen zij hoorde, dat hij naar het vijandelijk land zou trekken, weerde dat denkbeeld droef. ‘Strijden voor de Amanen, die u haten?’ vroeg ze. Want eindelijk was in haar hart bitterheid gekomen om de slechte gezindheid van zoovelen, hoewel ze zich niet bewust was, dat de afzondering, die ze zoo blijmoedig duldde, haar langzamerhand die bitterheid had bereid.
‘Niet voor de Amanen, doch voor mij zelf’, antwoordde hij ernstig en den blik afgewend van haar. En hij spiegelde haar voor hoe zij na zijn vertrek weer als vroeger in het koningshuis wonen zou, en hij, wanneer hij later als gevierd held terugkwam, haar als de oude Titarka daar zou weervinden.
Zij doorstond met fier zelfbedwang den schok, dien haar deze woorden brachten. ‘Ben ik veranderd hier?’ vroeg ze na een pauze en stille tranen vloeiden, doch zij was kalm.
Wreedheid, die hem, met haar, zichzelf deed kwellen, deed hem, schijnbaar koutend, haar uitduiden hoe haar stem, die in den eersten tijd zooveel van vrienden sprak, langzamerhand was gestild, hoe haar wilde aard, niet zonder offer, zich in deze gevangenheid had gewend!
Na dit gesprek was zij zeer bleek. ‘Kus mij eens nog met oude liefde’, vroeg zij dienzelfden dag, en terwijl hij haar kuste, zei ze hem vreedzaam, dat hij heengaan mocht.
Toen ze den volgenden dag, na een gezamentlijken rit te paard, even toefden bij terugkomst in het park, streelde hij het dier, waarop zij zat, en dat haar, gedurende hun verblijf hier, immer had gedragen. Somber zag ze zijn teederheid aan. Daarna zei ze zacht, doch met vreemde beslotenheid:
‘Als gij daar in de verte sterft, zal ik dit dier doen dooden en hier doen begraven’.
‘Levend kom ik weer’, voorspelde hij onaangedaan en zoo troostte hij haar nog vele malen voor hij heen ging, doch op zijn troostredenen antwoordde zij niet.
In de laatste dagen kwam een nieuwe schoonheid over haar, die hem met trots eenmaal haar zijn koningin deed noemen, -
| |
| |
in eerzuchtig verwijzen naar de toekomst. Met een weelderigen bloemkrans getooid, vertoonde zij zich hierna aan hem. Doch toen zij niet lachen kon, wierp ze den krans van zich en fluisterde, aan zijn borst, dat een kroon van goud en gesteente thans haar meer paste dan deze bloemen. En elkander aanziende, laaide de jong-krachtige gloed van zijn eerzucht de hare, die vaak reeds in vroeger dagen hoog brandde, tot eenzelfden vlam.
| |
Achtste Hoofdstuk
De prins verliet zijn schoon tehuis en vertrok met het volgend deel der hulptroepen, met de vele officieren, waarmee hij nu in rang was gelijk gesteld, en met den gehaten overste tot meester. Vol moed en opgewekt van zin was het leger, - warm voor het vaderland en den koning, doch koud voor hem. Hij wist dit, - toch zei hij dit zichzelf als donker en wichtig nieuws.
Een der nachten gedurende den tocht naar de verre strijdplek, toen men in een verlaten streek, onder haastig opgeslagen tenten, eenige uren rusten ging, bleef hij eerst verwijderd van zijn legersteê; hij had de toebereidselen tot het eind toe gadegeslagen, de fakkels zien dooven, de manschappen zich zien verschuilen, - dan zwegen alle stemmen en besloop hem, uit den stillen nacht, een groote, duldelooze angst. Angst voor het leven, voor altijd vreemd, voor altijd ver van zijn jeugdbestaan van visschersknaap en visscher!
Hij worstelde met al zijn kracht tegen 't geen hij een nachtspook schold. Hij verliet de wijde eenzaamheid buiten, verborg zich in zijn tent en zocht den slaap. Maar zijn angst verwon hem, sleepte hem mee naar een diepte van ruwe smart, waarvan hij de klachten smoren moest om de nabijheid van slapende manschappen, in tenten neven de zijne, en waarvan slechts een dunne wand van doek hem scheidde. Hij hoorde hun ademhaling, - zelf lag hij stil, in woeste bitterheid neergeknield naast zijn leger, en meer nog dan de stilte in zijn tent dien nacht, duidde den volgenden morgen een trek op zijn gelaat zijn zwijgen aan. Hij was toen eindelijk kalm geworden; - bij den morgengroet, dien hij met
| |
| |
de manschappen wisselde en bij de woorden, die hij verder, op den inmiddels voortgezetten tocht, sprak in het gezelschap van de officieren en den overste, over zijn houding zelfs zeer voldaan. Berouwen deden hem de gevoelens van dezen nacht niet: zijn wil was sterker, zijn plannen klaarder geworden. En hij zag de toekomst voor den overste zeer donker in, wat hem wreed deed glimlachen.
En nimmer herhaalde zich zijn angst, nimmer, als later in den krijg het doodsgevaar hem voortdurend omgaf, nimmer, als daar zijn eerzuchtplannen, aan zijn levensheil nu ten nauwste verbonden, in den eersten tijd keer op keer hem te stout moesten schijnen, dan dat hij ze zou kunnen verwezenlijken. - ‘Ik ben de zoon van een groot koning, - en van een edel Broodsch geslacht’, sprak hij zichzelf toe, bedwong zijn ongeduld, bande elken twijfel aan zegepraal, - en verwierf zich eindelijk wat hij wenschte. Hij won van de manschappen, die zich lang verbaasden, eindelijk de bewondering, die, eerst aarzelend teruggehouden, spoedig in geestdrift losbarstte, - de hoogeren eerbiedigden hem en dorsten hem de macht niet meer betwisten, die hij zich voort ging toeëigenen. En rusteloos ging hij met zijn pogen verder, allengs door zijn welslagen vroolijk en overmoedig van zin. Maar, schoon zijn stemming dus veranderde en hij lachen kon om het zwakke weerstreven van den overste, die nog trachtte zijn volle gezag te behouden over de troepen, welke den dapperen zoon van hun grooten koning, als dien koning zelf gingen aanbidden, en morden om de dwaling, die het opperbevel in dezen krijg had toegewezen aan zijn mindere, - hij vergat niet zijn plan van wraak in den vreemden nacht tegen dezen gesmeed. Niet enkel hem berooven van zijn macht ten behoeve van zichzelf wilde hij, - hij wilde zijn dood, 't zien vervloeien van zijn bloed. Met koppigheid herhaalde hij bij zichzelf, dat deze man, zijn gedurig en immer storend verschijnen op het lustslot, in den tijd vóór dezen krijg, oorzaak was, ook van zijn eerste vage plannen om vandaar te gaan, - en hij achtte dit zulk een wraak waard. Toen hij zich ten laatste zeker voelde, zijn veroverd aanzien niet door een dergelijke daad te zullen verliezen, dwong hij den gehaten man tot een tweegevecht, dat dezen den dood bracht.
| |
| |
Zoodra het dan gebeurd was, zag hij met eenige ontsteltenis naar den terneerliggenden vijand, - ontevreden, doch onaangedaan, noemde hij later zichzelf dronken van de zotte mijmerij, die sedert z'n vorstelijken rang zijn hoofd doorwoelde, zooals hij vroeger soms dronken was van den zwaren drank, die hij met andere visschersgezellen in hunne kroegen dronk. Maar hij zond met koele beradenheid het bericht van den dood des bevelhebbers naar het hof van Tarkos en dat van Amanië en stelde zichzelf terstond geheel in de plaats des gevallenen. Tegenstand had hij daarbij thans niet te vreezen, het leger van Tarkos had reeds veel voor Amanië bevochten, - de krijgers waren willig hem als leider te erkennen, en te volgen in heeten en overmoedigen strijd, die, zoo hij overwinning bracht, tevens den voor Amanië gunstigen vrede aan het dan opnieuw onderworpen volk zou afdwingen. Op zulk een oogenblik hem uit zijn daden rukken, zou niemand pogen. En bij de overwinning, die daarna volgde, - geen spoor meer van berouw in zijn hart, - voldoening enkel, die als bruisende blijmoedigheid hem het leven vervulde. Alleen betoomde hij wel zijn troepen, als zich bij hen de lust naar wreed bloedvergieten openbaarde.
Hij verliet niet terstond na den vrede het verre gebied. Hij hielp in 't uitvoeren van 's keizers bevelen en dwaalde met onbezonnen nieuwsgierigheid in de dieper liggende oorden van het barbarenland, waar de krijg niet had gewoed, schoon het leed daarvan zich evenzeer hier deed gevoelen. Hij vond daar enkele Broodsche priesters, die het gedrukte volk toespraken in de taal van dat volk. Hij verstond hen niet, - in vluchtig beschouwen reed hij voorbij, waar hij een hunner zag, - toch verzuimde hij niet hun handelen gade te slaan, of daarnaar uit te vorschen waar hij kon. Ook echter naar de geheimenissen van het barbarenvolk zelf, vorschte hij.
Maar spoedig viel hem het toeven lang en wachtte hij met ongeduld de volmacht des keizers om met de troepen naar Tarkos te mogen terugkeeren. Hij verlangde zeer de toejuichingen te hooren van heel het volk, dat thans zeker zijn afkeer of onverschilligheid had laten varen zooals hier de legertroepen, en hem zeker, naar het voorbeeld van deze, als zoon des konings en als held ten volle welkom zou heeten.
| |
| |
Als dorst schroeide hem, toen het wachten nog langer duurde, dat begeer naar luiden roem.
Maar toen eindelijk de angstvallige keizer meende de aanwezigheid der troepen uit Tarkos te kunnen ontberen, in het gebied, welks onderworpenheid hij lang wantrouwde, - en dus de kroonprins, na een haastigen tocht, in Tarkos terugkwam, was het voor de vervulling van zijn innig wenschen te laat. De bevolking ontving hem koel, verliet de huizen niet tot het aanheffen van geestdriftige welkomstkreten als hij verwacht had, - alleen gedwongen geschiedde hier en daar wat eerbetoon. Want, nadat eerst de berichten van gunstigen ommekeer in de stemming van het leger, en de oorzaak daarvan: de gebleken heldenaard van den prins, in Tarkos waren gekomen, en ook hier, althans bij de geringeren, dien ommekeer brachten, waren berichten gekomen uit Brodo. Brodo juichte in de daden van den Brood! Brodo eigende zich zijn roem toe! - Moest er dan, zoo oordeelden vele lieden toen, geen band zijn, behalve die van stamgenootschap, die de prins van Tarkos aan dat land verbond?
Zoo was het wantrouwen ontstaan: - dat de zoon des konings, in schijn Amaansch krijgsman, heulen zou met Brodo's verborgen, doch aan Tarkos stellig vijandige, plannen. Dit wantrouwen onthield hem de toejuichingen, - die hij echter niet ontberen wilde! In woede vormde hij het plan, naar Brodo te gaan en daar den lof te genieten, dien men in zijn vaderland hem misgunde.
Hij hervond Titarka, doch in haar oud tehuis, waar hij haar ontmoette, spoedde hij zich met driftige haast tot den koning, om voor zijn plan diens toestemming te erkrijgen. Bij het starre zwijgen des konings, na zijn eerste trotsche woorden, sprak hij, zich meer beheerschend: ‘Schenden doe ik toch hiermee mijn eed aan Tarkos niet!.....’
Maar toen de koning koud hem aanzag en nog wachtte met te antwoorden, dreigde hij, zich man te voelen en zijn eigen wil te zullen volgen, als de koning hem weerstreefde om redenen, die hij hem verzweeg, of die hij niet als wichtig hem kon doen erkennen.
De koning lachte. Een schorre wanklank, een snel en in wrevel versterven van veel botsende geluiden. En daarna sprak
| |
| |
hij langzaam en met bitterheid: ‘Doe dan naar dien wil en ga naar Brodo. Maar gij zult niet den weg wenschen, nietwaar, dien Broodsche bedelaars jaar in jaar uit gegaan zijn? - Want ik ken een anderen weg naar Brodo!’ vervolgde hij meer levendig en met onbeheerscht, hard stemgeluid ‘ik zal u dien aanwijzen!....’
De zoon stond op geruimen afstand, zich schorend aan een hooge zetelleuning, en sloeg vandaar den koning gade. Nu naderde hij hem dichter en de drift van zijn plan bedaarde in hem. De woorden des konings verstond hij niet.
‘Wat belang stelt gij in den weg, dien ik nemen zal?’ vroeg hij met onwil.
‘Neen’, sprak de koning, in mijmering. ‘Neen’, herhaalde hij, en langzaam vertelde hij daarna: ‘In mijn jeugd maakte ook ik een reis naar Brodo.’
Dichter naderde de zoon den vader. In zijn oogen kwam een nieuwe ontroering en hij drong biddend: ‘Vertel mij daarvan, - zeg mij wat gebeurde toen, toen gij jong waart als ik....’
‘Toen ging ik naar Brodo’, herhaalde met schouderophalen en glimlach de koning, doch zijn toon was onbewust niet die van den koning. Hij zag den ander aan en meer zichtbaar werd zijn ontroering. ‘Gij wenscht dat ik van uwe moeder vertellen zal?’ vroeg hij.
De zoon antwoordde niet - onbeheerscht liet hij zijn blik in star verbazen rusten op het gelaat des konings, herkende plots in dezen weer den grijzen, ernstig-bewogen oude, die hem eens van zijn vreeselijke gelofte ontsloeg, - hij dacht aan die stonde vluchtig, sprak dan een enkel teeder en ongewoon woord, zette zich daarna met de beweging van een trotschen knaap achteloos neer op een tapijt, neven een laag gestoelte waarop hij den elleboog stutte. En zoo, half liggende, keek hij op, niet hooger thans dan tot de hand des konings, welke op diens zetelleuning kalm neerlag.
De zoon wachtte luisterend. Doch meer dan de moeder, die hij met bewustheid nimmer gezien had, hoopte zijn hart nu den vader te zullen kennen, hoopte hij, dat deze thans meer dan ooit te voren, zich aan hem openbaren zou.
's Konings oogen beschouwden hem met vreemde innigheid, -
| |
| |
lang en ongestoord, daar hij de zijne niet weder ophief naar zijn vaders gelaat.
‘Legt gij uw wil en uw plannen in mijn handen als ik u verhalen doe?’ vroeg deze eindelijk, met zachten spot, en de jonge man schudde ontkennend het hoofd, doch bleef verwachting-vol op zijn nabije plaats.
‘Neen’, sprak de koning dat zwijgend antwoord uit, en in dien klank was de vrede van een goedkeuring. En toen vertelde hij van zijn leven in Brodo, en zocht de woorden, te zeggen tot den zoon, zijn moeders beeld. Doch ook nu boeide den zoon meer de jeugdgestalte zijns vaders, het aanzijn van diens daden, dat hij te ontwaren trachtte.
Eindelijk volgde een stilte, lang, als was die het einde van dit wichtig gesprek. Met steelsche blikken beschouwde de zoon den koning: diens gelaat was kalm doch onverwacht somber en gesloten. Dan week deze uitdrukking voor een glimlach, vreemd en onvast, en gemompel ging van hem uit, - hij leunde zich ver achterover en richtte zich daarna weder op met onrustig schokken. Werd hij van ouderdom zwak? was hij een ziekte nabij?
De prins ontstelde even bij deze gedachten, doch deed ze dan koel verglijden. Halsstarrig hoopte hij het vervolg van de verhalen, die hem zoozeer boeiden, en hij waagde de stilte te verbreken met een vraag. Toen hem het antwoord niet onthouden werd, ging hij met vragen, hoewel aarzelend, voort, tot de koele en strenge toon des konings hem deed zwijgen. Op dienzelfden toon, en nauwgezet als een biecht, vertelde hem echter de koning nog meerdere dingen: kleine voorvallen, en bij willekeur zijner herinnering verrijzend. Gebeurtenissen op de terugreis naar Tarkos, bij het afscheid later, dat de jonge vrouw naar Brodo bande. En dan sprak hij van de heenreis peinzend: ‘Van hieruit ging ik Oostwaarts, hoewel Brodo Westwaarts ligt, - ik toefde lang aan het hof van Amanië. Ik voorvoelde de noodlottige banden, welke die tocht naar Brodo mij aan dat land kon doen binden, en ik ontweek in richting, hoewel ik wist het te naderen.....Want bij ons allen, die jong waren, was een reis naar Brodo zeer geliefd.’
‘Maar ik’, ging hij trotsch voort, ‘ik was mijn koningschap destijds nabij en zeker reeds een knap krijgsman en ik voorzag
| |
| |
wel het gevaar van een slechten krijg met Brodo, welk gevaar Tarkos weren moest. Daarom ontweek ik, - en ging een vreemden weg, zocht onderwijl vele andere dingen, en kwam toch daar....’
Hij lachte weer, dien schorren wanklank. De prins was opgestaan, zijn oogen lichtten. De vraag lag op zijn lippen: ‘Is Brodo het land der toekomst?’ - maar hij bedwong zich en sprak niet uit.
Bleek en uitgeput lag de koning thans, beweegloos in zijn zetel. Bedwelmd van oude trots vervolgde hij: ‘De weg. dien ik ging, was er een vol doodsgevaar en ik weet dat geen van mijn makkers den dood zou zijn ontkomen, - en zoo ook gij niet, - die een Brood zijt....’
Verwarring deed hem zwijgen. Als een oud, zwak man lag hij. Hij mompelde: ‘Eens kende ik mijn wil en was bij machte woorden te zeggen van heldere waarheid. Thans, thans....’
Het gelaat van den ander had zich rood gekleurd. Nimmer was een woord van minachting als dit over 's konings lippen gekomen.
‘Zeg mij of Brodo het land der toekomst is!’ wilde hij nogmaals vragen, uitdagend, en smaad wilde hij in zijn woorden leggen. Maar hij zag den edelen, thans gebroken Amanenkoning en nogmaals zweeg hij. Dan doorvoer eensklaps een schok zijn jeugdig, krachtig lichaam: hij dacht aan 's konings eersten, vreemden raad omtrent dien weg en erkende daarin nu den hernieuwden somberen wensch: dat hij sterven zou!
Hij boog zich. Een woest snikken was in hem, dat hij weerhield. Nog een wijle toefde hij bij den lijdenden koning, dan ging hij met trage schreden heen. Smart was om hem, elk ding dat hij zag, pijnde zijn hart. Titarka was in het huis, doch Titarka was droef en stil, en hij leefde gesloten naast haar, den eerstkomenden tijd.
Zijn plan was begraven. Zijn rustelooze aard voerde hem wel later uit het koningshuis en weg van Titarka, en hij leefde daarna een schijnbaar vroolijker leven. Hij woonde dan hier, dan daar, zocht vrienden die hem te vermaken wisten en vrouwen die hem korten tijd boeien konden.
| |
| |
Heimelijk echter liet hij een van de, in Tarkos rondzwervende, Broden geregeld tot zich komen en leerde van hen de taal van Brodo; onbestemd waren zijn voornemens, onwil en wrevel beheerschten hem, zoodra hij in zijn losbandigheid even tot ernst en bewustheid kwam, maar wrokkend gevoelde hij vaak zijn kracht en zijn jonkheid en voor het onbekend later wenschte hij zich te wapenen. En langzamerhand was hij zeker, eenmaal toch naar Brodo te zullen gaan, - was het ook dat dan zijn roem daar lang mocht vergeten zijn.
Eenigen tijd leefde hij vermomd als Broodsch landlooper, zocht omgang met andere Broden, om zoo hun taal beter nog te leeren verstaan en ook wijl hij tot afleiding dat leven wenschte. Doch een mokkende afkeer deed hem deze gezellen spoedig verlaten en dreef hem heen naar de omgeving van het Kaldenmeer, waar hij het bestaan, eens als visscher geleid na zijn eerste ontmoeting met Titarka, herleefde.
Aan Majore dacht hij hier meermalen en door de nabijheid verteederd, wenschte hij wel haar lot te kennen. Eens betrad hij de hut van den ouden wijze: het was in den zomertijd, dien Majore en haar grootvader daar steeds plachten door te brengen, maar de hut was leeg, en te oordeelen naar den vervallen toestand van het kluisje, moest het reeds lang onbewoond zijn. Op den heuvel met het schoon vergezicht legde hij zich soms neder en dacht met somber vragen aan de stonde, toen de twee vreemde mannen hem daar kwamen storen, tot zoo gewichtvolle uitkomst. Hij tuurde naar het dorp der Kalden in de verte, maar durfde het eerst niet naderen, vreezend dat men hem daar, ondanks zijn vermomming, te goed herkennen zou. Doch eindelijk begaf hij zich op een middag rechtstreeks naar het dorp en naar de woning van Majore's grootvader. Hij liep stadig en peinzend langs den oeverweg, doch eenmaal bij de huizen gekomen, spoedde hij zich met schuwe haast. Hij hoorde gerucht van verbaasde menschen achter zich en ademde verruimd, toen hij, binnengetreden, de deur der welbekende woning achter zich sloot.
Hij stond in een kleine vierkante ruimte, waar het koel was en donker, door de wanden van steen rondom, waarin slechts een klein raam. Bij zijn eersten zachten roep trad uit het verder gedeelte van de woning niemand hem te gemoet.
| |
| |
Het raam was hoog, dus stond hij voor nieuwsgierige blikken van buiten veilig. Hij wachtte rustig eenige oogenblikken, heimelijk genietend van het rondkijken in de bekende omgeving en luisterend naar 't geen daar binnen zijn mocht. Maar in het huis was stilte.
Hij klopte aan een deur en ontstelde even van beelden, die de herinnering hem deed verschijnen. Dan hoorde hij bedaarde schreden en de oude man deed open. Hij week achteruit, als om den ander voor den schrik van zijn onverwacht verschijnen te behoeden.
De oude bleek, als diens hut, vervallen sedert den tijd, dat hij hem niet gezien had, Doch helder en vriendelijk blikten nog zijn oogen. Hij herkende den bezoeker en verwelkomde hem verrast, tegelijk kwam een kinderlijk-nieuwsgierige glimp in die oude oogen, zooals zich daar vroeger nooit vertoond had.
‘Waar is Majore?’ vroeg de prins, toen hij met den ander het woonvertrek binnentrad en dit ledig bevond, maar de oude scheen wat doof, beantwoordde die vraag niet dadelijk, doch sprak zelf eenige woorden en bood een stoel aan, den ander die daarop geen acht gaf: hij ging naar een der ramen, wierp een vluchtigen blik naar buiten en plaatste zich, staande tegen het kozijn aangeleund, onwillekeurig op een wijze als bij vroeger placht.
De oude man herkende die houding, glimlachte en nam den prins scherp op. ‘Toch veranderd’, sprak hij toen bij zichzelf en vroeg daarop, met eigenaardige levendigheid van den ouden dag, hoe hem het leven aan het hof wel beviel en wat hem zoo onverwacht naar hier voerde. De prins antwoordde iets en zijn vraag herhalend omtrent Majore, hoorde hij, hoe zij later gehuwd was en hier in nabijheid woonde.
‘Met een visscher die geen koningszoon is’, zei de oude glimlachend en op den toon van vroeger dagen. De prins schonk aan die scherts geen aandacht en vroeg meerdere dingen omtrent Majore. Nauwkeurig werden hem zijn vragen beantwoord. Dan volgde even stilte, als was de voormalige visscher in de beschouwing van het meer verdiept. Bruusk trad hij toen van het raam weg en zeide aan Majore thans een bezoek te willen brengen. Maar de oude haastte zich hem dit met vriendelijken drang af te raden. ‘Of verbergt gij soms
| |
| |
onder dit slechte pak een vorstelijke kleedij?’ vroeg hij, twijfelend. En bij het vragend en ontstemd neenschudden van den ander ging hij overredend voort: ‘Het kind bewaart nog een oude lieve droom, zij zou u nog gaarne eens in koningstooi weerzien!’
‘Hoe dwaas!’ mompelde schamper en teleurgesteld de prins, teruggaande naar het raam en zijn beschouwing van het meer met wrevel hervattend.
De oude, zijn ontstemming bespeurend, had berouw en sprak nu vergoelijkend: ‘Gij zoudt haar ook zóó zeker welkom zijn! Maar omdat ik die droom weet.....’ De prins deed of hij niet hoorde en gaf zich geen moeite zijn wrevel in gelaat en houding te bedwingen. De oude verbaasde zich over hem, - dan meende hij de diepere reden zijner ontstemming te kennen en hij sprak ernstig:
‘Zijt gij bedrukt om 't geen voorvalt in Tarkos?’
De prins zag hem een oogenblik verbaasd aan en wilde vragen wat het was dat in het land voorviel, doch zijn afgezonderd leven gedurende de laatste weken wenschte hij niet te verraden, ook was hij bijna terstond omtrent het nieuws onverschillig. Hij antwoordde enkel met een koel ‘Neen.’
De kortheid van dat antwoord, de vreemde stroefheid van zijn toon en houding troffen hem thans even als dwaas en onredelijk: hij bedacht hoe hij gaarne tot den avond hier wilde toeven, liet met moeilijk zelfbedwang nu zijn houding varen, en zette zich op een stoel tegenover den oude als tot een meer vertrouwelijk onderhoud.
Onrustig dwaalde nog zijn blik door de kamer; de versierselen aan de wanden, die aan de woningen der aanzienlijken van Tarkos denken deden: geschenken, die de wijze, door zijn omgang met dezen, langzamerhand had verkregen, ontlokten hem nog een schamperen lach.
‘Ik leef thans van de wereld afgezonderd als de andere visschers’, sprak de vredige, langzame stem van den grijsaard. ‘Doch een oud vriend bezoekt mij nog somtijds en brengt mij het nieuws uit Tarkos...’
Op gemaakt lossen toon onderbrak hem de ander en ving een vragend gesprek aan over de lotgevallen en omstandigheden zijner oude bekenden in het dorp, en terwijl hij vele verhalen met schijnbaar belangstellen aanhoorde, neigden
| |
| |
zijne handen soms tot een smartvol klemmen en volgden zijn oogen voortdurend met verholen ongeduld het langzaam sterven van den dag.
Met het avonddonker nam hij afscheid en verdween ongemerkt uit het dorp, om zijn eigen schuwheid verbitterd. En een tijdlang droeg hij de kwelling van met heimwee storende beelden uit het verleden, die trots zijn onwil, door de verhalen van den oude bij hem waren verlevendigd, met zich voort.
Hij had van zijn vermomming en vagebondsleven nu genoeg, en vernam, in zijn vorigen staat teruggekeerd, de gebeurtenissen in Tarkos, waarop de oude in zijn gesprek had gedoeld.
Het was dat eenige Brodenpriesters, die een tijdlang in 't verborgen, met vurigen ijver, hadden gepredikt, door het gerecht waren ontdekt en gevangen genomen. Nu wachtte hen de dood. En het volk, in steden en dorpen, was daardoor zeer in beroering gebracht: de Brodenhaat vierde zich uit, - daartegenover deed zich de zwakke stem hooren van het medelijden, dat sparen wilde. Ook, - vele der priesters waren welsprekend, bezaten beduidend meer aan overtuigingskracht dan de eenzame droomer, die hen was voorgegaan bezeten had, - hun arbeid was hier en daar niet gansch vergeefsch geweest. Waar dit bleek, keerde zich de Brodenhaat ook tegen Amanen zelf, - doch die haat werd een dronkenschap.....
| |
Negende Hoofdstuk
Het ernstig gebeuren in Tarkos werd oorzaak van nieuwe ernst in het leven van den prins, nieuwe daadkracht dreigde in zijn binnenst, doch mistrouwde wel nog zichzelf. Hij nam zich voor, in het belang dier Brodenpriesters, zich tot zijn vader te wenden, te pleiten bij dezen: dat zij schuldeloozen waren, - zooals hij zich zeide te weten, doordat hij op zijn krijgstocht het doen van eenigen hunner ijverig had gadegeslagen. Met somber gepeins en nog aarzelenden drang tot dit handelen, kwam hij naar het koningshuis. Hij twijfelde zeer aan het welslagen van zijn pogen; - allengs, op zijn trage reis, terwijl zijn voornemen vaster werd, werd het hem tevens een zekerheid, dat zijne woorden vergeefsch zouden zijn.
| |
| |
Het was echter niet het lot der veroordeelden, dat hem 't meest bezighield. Wat dit alles voor hem, voor zijn leven beduiden zou, daarover peinsde hij.
Wel was het een diep en donker gevoel van verwantschap tusschen hem en de andere Broden, sluimerend aanwezig vanaf dien krijgstocht, dat met de ontdekking van deze, in Tarkos lijdende menschen, bij hem ontwaakte en hem tot zijn plan bewoog. Zijn trotsch hart achtte nu in stilte het onrecht, dat men aan hen pleegde, hemzelf aangedaan. Maar de overgang in hun lot van leven in dood roerde hem niet: - wist hij de innige wenschen dier lieden? wist hij die van zichzelf?
In het koningshuis onverwacht aankomende, begaf hij zich 't eerst naar de vertrekken van Titarka. Hij wenschte haar weer te zien; - bij 't onbestemde van zijn verlangens werd zijn oude liefde in weemoed herboren. Hij wist niet de woorden, die hij spreken zou, hij wist de toekomst niet. En hij was somber. Maar het vizioen van haar schoonheid deed zijn jeugd leven, - met die ontroering werd zijn kracht levendig en als een sterk man, welbeheerscht, trad hij bij haar binnen.
Zij bevond zich in een droef-tooverig tuintje, een gansch eigen plekje - midden de grijze paleismuren, toegankelijk alleen uit een harer kamers, waarvan de wijde deur openstond. In die deur verscheen hij.
Hij kende deze plek nauwelijks. De bloemen hier waren weinige en teere, en zij was zorgelijk daarmidden doende. Zoodra ze hem zag, kwam ze verrast naar hem toeloopen met oude levendige haast, - doch zijn omhelzing bekortte zij, om met schalke behendigheid de deur snel te sluiten, - een gordijn viel neder en sloot het uitzicht naar die zijde af. Dan zagen ze elkander even aan, - een trek van ouden moedwil was op haar gelaat, die haar weemoed verborg.
De toon harer stem was ook de oude, toen ze hem met schalken dwang meetroonde van hier, en hij ging half boos, half blijde met haar, tot zij zich ergens een zitplaats voor hun beiden koos. En daar zich neervleiende zag ze hem weer aan, uitdagend nu doch treurig. Om zijn lange uithuizigheid kwam nu een boos verwijt over haar lippen. Als hij dan naast haar kwam en iets teeders haar zeggen wilde, trok ze haar hand, tot nu toe stijf achterwaarts gehouden, te voorschijn en wierp
| |
| |
hem speelsch een bloem toe, die ze daarin vasthield; tegelijk was in haar oogen, die even gloeiden, de gebiedende wenk tot zwijgen.
Hij brak terstond af en beschouwde met verborgen blik de kelk dier bloem.
‘Wat zullen wij nu doen samen, wij?’ vroeg ze spoedig daarop, luimig. Zij lag achterover en haar gelaat was ver van hem.
Voordurend was hij zich van het plan, dat hem naar dit huis had gedreven, helder bewust. Hij antwoordde schertsend, - en zijn lachende blik die haar aanzag was koud, - dat zij immers bezigheid genoeg had, buiten hem....
‘Ja’, zei ze trotsch. Doch daarop zonk haar hoofd voorover en weende ze. En ze liet zich willig door hem kussen.
Eindelijk vroeg zij hem of hij nu lang hier dacht te blijven. ‘Neen’, was zijn antwoord en hij zei haar ernstig, dat hij zulks niet kon. Hij aarzelde even maar deelde haar toch niet mee wat hij op dat oogenblik omtrent toekomstige dingen dacht.
Zij had dit antwoord wel verwacht en verdroeg het rustig. Waarheen hij ging, vanhier, vroeg ze dan, hem eensklaps scherp aanziende. Doch die scherpte verdween dadelijk uit haar blik, het werd een zoete, volle blik van liefde, diep en donker van weemoed.
Hij sprak peinzend en op onvasten toon, dat, als hij nu heenging, dit een afscheid werd voor mogelijk zeer langen tijd. En hij troostte haar. - Of hij zich dan weder verborgen zou houden als deze laatste weken, vroeg zij zacht.
‘Misschien’ zei hij, koud en lusteloos. En hij haalde de schouders op.
Toen schudde hij die gelatenheid met geweld van zich. Zijn stem werd luid en vreemd. ‘Dit is een donkere tijd,’ zei hij, ‘maar hierna zal een betere komen! Het is alles de schuld van den haat, die men mij hier toedraagt en van mijn onmacht? Beschuldig mij niet, - beschuldig uwe Amanen-vrienden? - Haat hen met mij! En wees sterk en heb vertrouwen!’
Dit laatste uitte hij ruw. Hij was opgestaan en liep in haar nabijheid enkele malen op en neder. Daarna stilstaande, ging zijn blik starend langs haar heen.
Maar zij volgde nu de opwaartsche golving zijner eerzuch- | |
| |
tige wenschen niet. Niet bij de toekomst, - bij het verleden, schoon bij den tijd aan het heden grenzende, was alleen haar denken. Tot moedig spreken hief ze haar in aarzeling lang neergeslagen blik naar hem op. Dan naderde zij echter de schoone forsche gestalte, die starend leunde, raakte het trotsch en donker gelaat met haar lippen aan, - zoodat haar woorden toefden. Vreemd verwijderd van de zijne, klonk het dan uit haar mond:
‘Ik droomde dat gij deze laatste weken u ophieldt in nabijheid van het Kaldenmeer. Was dat waar?’
Met matten lach antwoordde hij haar: ‘Ja.’
- ‘Dat de herinnering aan uw oud leven en uw oude liefde u daarheen dreef! Dat gij naar Majore hebt gezocht....’
Haar schoone oogen, dicht bij hem, weerhielden zijn verstoordheid. Hij lachte even opnieuw, zei in scherts toen: ‘Ik vond haar niet!’
Zij werd zeer droef gestemd. Aan de minnaressen, die hij openlijk geliefd had, dacht zij niet.
Hij kon haar troosten, wetend dat de gloed van zijn liefde wel haar, - Majore nimmer meer toebehoorde. Doch zijn tocht naar dat meer verklaren deed hij zoomin haar, als hij 't zichzelf gedaan had en zij behield van haar droefheid veel.
Hij verliet haar eindelijk, haar een spoedig weerzien belovend, - dat dan echter tevens 't afscheid zou zijn. Maar hij wilde haar moed, - haar weekheid niet. Zoo ze hem moed betoonde, beloofde hij, - zou hij haar meedeelen, wat hem thans zelf nog onzeker was. Maar wat wichtigs zou ze dan hooren? vroeg hij zich schamper bij het heengaan. Alleen gelaten bleef zij lang in moedeloosheid zitten, turend naar de plek waar hij gestaan had. En zij luisterde of hij niet weerom kwam, droomend van zijn stem, zijn woorden, en haar leed vermeerderend met vreemde vizioenen.
Na dit bezoek ging hij tot den koning en sprak daar in forsche woorden zijn overtuiging uit: dat de priesters schuldeloozen waren!
Hij sprak louter woorden van bezonnenheid, en een sombere klank had zijn stem.
| |
| |
De koning scheen nauw te luisteren, doch liet hem rustig spreken tot het einde.
‘Tarkos' wetten zijn goed’, luidde koel zijn eerst beslissend tegenwoord. Hij sprak nog maar weinige woorden daarna.
Toen de prins dan zag dat zijn poging mislukt was, deelde hij als zijn besluit mee om naar Brodo te gaan, en dit was zijn koele wraak, die hemzelf deed huiveren.
Hij zeide dit als een nieuw plan, als was het onderwerp tusschen hun beiden nimmer aangeroerd. Hij had op dit plan gezinspeeld, toen hij Titarka op een mogelijk lange afwezigheid van hem voorbereidde; eerst in deze stonde nu hij zijn woorden in de plechtig-ruime zaal, waar hem de koning ontving, koud hoorde opklinken, werd hem zelf zijn vertrek naar dat land zekerheid.
Verlangen bewoog hem niet, zooals de vorige keer, toen hij die reis wenschte. Geen andere drijfveer had hij dan zijn starre trots en wraakzucht. Toen een zwakke vrees: dat de koning misschien zijn macht zou aanwenden om hem te weerhouden, ijdel bleek, verblijdde hem dit niet. Hij zou gaan, doch hij noemde, in de lange zwijgensstilte met zijn somber zelf alleen, die doellooze reis een dwang van het noodlot.
En dat hij niet ging voor immer, doch na 's konings dood terug zou keeren, schonk hem nu geen troost; - hij vroeg zich af, of de eed, die hem dan naar Tarkos terug riep, om den koningstroon te bestijgen, niet wellicht een feller greep van het noodlot zou blijken?
De stilte in de zaal hield nog aan. De koning zou niet zóólang zinnen, als hij spreken wilde. Hij wachtte op het afscheid van den prins, en bleef zwijgend wachten.
Door den prins werd dan eindelijk de stilte verbroken. Hij naderde den koning tot een handdruk en sprak een moeilijk vaarwel uit. Met een doffen heilwensch ontsloeg hem daarop de koning. Toen deze alleen was, bleef hij zeer lang in zijn zetel toeven en staren naar een helder blijvend vizioen van de gestalte, die zich voor immer van zijn oogen verwijderd had. Hij leed niet; - vaak toch was hem in eenzaamheid 't voelen zijner smart aan dat zijner vreugde gelijk. En in zijn ziel was een plechtig besef van rust: dat hij kwam aan het einde zijner daden.
| |
| |
Onrustig was het gemoed van den ander. De smart der scheiding heerschte daar niet lang, - al week die smart volkomen niet - en nimmer. Maar een ander afscheid bepeinsde hij reeds spoedig: dat van Titarka. Voor hij echter tot dit afscheid kwam, stoorde hem een bode, een ruiter die rennend naar het paleis reed en de boodschap bracht, dat een der gevangen Brodenpriesters den dringenden mensch had geuit, den prins van Tarkos, vóór zijn dood, te mogen zien en spreken.
De prins aarzelde niet den wensch toe te staan en zich terstond met den bode naar de gevangenis te begeven, waar zich die priesters bevonden. Dit was niet om de smeeking van den vreemden man, - doch een geheim verwachten in hemzelf bewoog hem tot het verleenen van die gunst aan den Brood.
Onderweg kon hij niet nalaten zich soms met fantasieën omtrent de reden van dien priesterwensch bezig te houden. Hij sprak tot zichzelf: - ‘Heeft hij, die mij te spreken verlangt, misschien vermoeden van mijn aanstaand vertrek naar Brodo, ofschoon dat, behalve den koning, nog niemand bekend is? - Draagt hij mij soms een wichtige boodschap op naar zijn vaderland? - 't Zou vreemd zijn, maar Brodenpriesters zijn vreemd....’
- ‘Maar neen, - hij zal trachten, wijl ik een stamgenoot ben, mij op deze wijze nog het heil van zijn godsdienst op te dringen! Een waardige taak voor een priester, om mee te einden!’
Deze gedachte deed hem slechts schamper glimlachen. Met trotschen ernst peinsde hij daarna voort: ‘Mijn heil zal ik zelf vinden en ik alleen. Maar zoo hij mij een wensch openbaart omtrent zichzelf, ik zal dien vervullen, welke het ook zijn mag. - ‘Mijn heil?’ mompelde hij dan. ‘Mijn heil was midden de Kaldensche visschers. - Maar als ik daar nu kom, gedraag ik mij als een lafaard. Mijn heil gaf ik voor Titarka prijs! En een ander bestaat voor mij niet meer; - zoo het bestond....maar geen Broodsch priester kan het mij schenken. - Ik wilde, dat ik Kaldensch visscher gebleven was! Maar niemand zal ooit mijn berouw over dien stap, dien ik eens deed, vernemen.’
Hij kwam in sombere trots, groot van gedachte, in het
| |
| |
ruim vertrek der gevangenis, waar men den Brood uit zijn cel had heengevoerd, om zijn hoogen bezoeker te ontvangen. De prins herkende terstond den vermeenden priester als den man, die hem eens, in het bosch rond zijn lusthof, vurige woorden had toegevoegd, en die zich verwant zijner moeder noemde.
Dit herkennen verraste hem tot ontstellens toe, ontroerd en in stom afwachten staarde hij den ander in 't gelaat. Weer trof hem als vroeger, en meer nog dan toen, de vreemde adel in de trekken van den ander uitgedrukt, - zijn eigen trotsche houding van weldoener was plots een geworden een houding van ontzag en vragen.
‘Zijt gij priester?’ was het eerste dat hij uitbracht. De ander lachte. ‘Neen ik ben geen priester’. gaf hij kalm en langzaam ten antwoord. ‘Ik ben die ik was, toen ik de vorige keer u aansprak: uw vriend....’
Zijn nog glimlachende oogen boorden in die van den jonkman, - deze beefde en werd bij die geheimdragende woorden donkerrood, terwijl zijn oogen, met onvasten blik, dien van den ander verdroegen.
....‘en bode uit Brodo’, ging de Brood, zonder zijn glimlach, voort. ‘Een misverstand brengt mij hier, - maar dat, - doet niets ter zake.’ -
‘Dat gij sterft niet?’....uitte de jonkman verward.
‘Neen’, was het koel bescheid, - ‘maar gij moet leven! En gij hebt mijn raad wel noodig!’
Nu rustte zijn hand op den schouder van den prins, en met nog meer drang en gloed rustte zijn blik op hem Dat was een macht die de jonkman niet kon weerstaan. Een hartstocht, een ontroering van afhankelijke, dwepende knaap kwam over hem, - die zich reeds lang tot man meende volgroeid! En in hartstochtelijk vertrouwen sprak hij zich jegens den ander, den sterkere uit.
‘Ja, steun mij uw raad! Wijs mij hoe mijn leven zijn moet: Ik voel mijn leven mij mislukken en ik ben onmachtig! Al mijn wenschen moest ik verstikken, - vergeefs ging ik naar dat barbarenland en behaalde roem! grooten roem: Maar Tarkos miskent mij zoo lang, zoo hardnekkig, - mijn kracht is bezweken....En de koning....’
| |
| |
‘De koning’, zei hij trager en mismoedig zich oprichtend, - ‘weerhield mij tot nog toe om naar Brodo te gaan. Thans...zal ik eindelijk toch gaan, - zal uw raad mij nog kunnen baten?...’
De Brood liet den jonkman uitspreken waar hij in stamelen eindde. Snel, doch het roepen zijner drift bedwingende, zei hij dan: ‘Gà naar Brodo! - Dat is ook mijn bedoelen! - Maar de roem, die gij hebt behaald, is niet vergeefsch, en de belooning, die ge verkrijgen zult, is wel het wachten waard! Koning van Brodo zult ge worden - arme prins van Tarkos! En als koning het volk welkom!’
‘- En het volk is krachtig en heeft een toekomst! En gij zult het zijn, die het die toekomst zult helpen veroveren! Wensch uzelf geluk! Een zeldzaam-schitterende plaats is u door het lot beschikt!...en gij zijt immers trotsch genoeg u die waardig te achten?...’
‘Koning van Brodo!’ herhaalde de ander na een korte pauze, zacht, en hij was jeugdig weer als een knaap, - en als een knaap hoopvol, doch twijfelend, zag hij den wonderen verteller aan. Deze bespotte hem nu en kwam daarna tot den zakelijken uitleg van zijn wichtige boodschap.
- Brodo bezat reeds enkele jaren geen vorst. De voorname familiën in Brodo, wier taak het was een opvolger van den vorigen aan te wijzen, waren in hun keuze verdeeld. Een dier familiën welke over dat koningschap macht hadden, was die, waartoe zij beiden, de verteller en de prins van Tarkos, deze door zijne moeder, behoorden. De eerste was thans het hoofd van zijn geslacht en vervulde in Brodo een gewichtig regeeringsambt.
Echter was niet bij hem de gedachte ontstaan om den troon van Brodo voor den zoon der verstooten koningin van Tarkos te verkrijgen. Het volk zelf had, bij de berichten van diens krijgsmansroem, den wensch geuit, hem tot zijn koning te verheffen - zoo zou tevens de smaad, zijn moeder aangedaan, gewroken zijn. - En voor het groeien van dien wensch, had hij daarna al zijn krachten aangewend. Thans was het zoover gekomen, dat, wanneer de prins van Tarkos vrijwillig naar Brodo trok en zich stelde ten dienst van dat land, hij onmiddelijk en met gejuich tot koning zou verheven worden....
| |
| |
Doch de vreugde streed bij den jonkman met een groote, ontstellende gewaarwording. Hij zei bevend: ‘Mijn eed aan Tarkos verbindt mij aan Amaansche belangen!.....Zoo ik koning van Brodo word en het land met mijn krachten dienen wil, - zal Brodo's opkomst niet de val van Amanië worden?’
- ‘Brodo's groei is de val van Amanië, van Tarkos,’ beaamde de ander met vurige vreugde, ‘en - gij zijt een Brood! -’
‘Maar mijn eed bindt mij aan Tarkos’, herhaalde de prins en zijn oude somberheid kwam hem aan zijn diepe vreugd ontrukken.
‘Zijt gij vroom?’ vroeg de ander met een klein, helsch fonkelend lachje. Maar met bruten trots ging hij dan voort: ‘Wat is Amaansche vroomheid bij die van Brodo die offers eischt? - Uw eed is een grof onrecht. Uw kracht en bekwaamheden behooren aan de Broden! Laat u door dien eed niet weerhouden. Ga naar Brodo!’
- ‘Ga naar Brodo!’ herhaalde hij dan met meer kalme overreding, - ‘en als gij daar zijt, laat u door een priester van uw eed ontslaan.’
Dankbaar en verrast aanvaardde de jonkman dezen raad, die hem een blijde uitkomst scheen. Zijn blik en woorden uitten die blijdschap, doch de ander spotlachte opnieuw en deelde dat gevoelen niet, - schoon zijn gezicht volkomen tevredenheid uitdrukte. Dan schaamde zich de prins zijn naiefheid en kwam van zijn stemming snel terug. Opschrikkend, bedacht hij dan ook op welke noodlottige plaats zij zich bevonden. Hij riep uit: ‘Zeg mij wat ik doen moet om u van hier te redden! Mijn hoofd is verward...’
‘Niets’, was het antwoord. ‘Ik was u zoekende en werd gevangen genomen, enkel omdat ik een Brood ben. Vele onschuldige Broden zijn zoo het offer van deze Broden-vervolging, - het zou dwaas zijn op dit oogenblik in Tarkos naar rechtvaardigheid te streven. - En ik ben althans zulk een schuldeloos offer niet!’ zei hij met een sterk en boosaardig tintelen in zijn oogen. ‘Gij zult mij wreken’, sprak hij dan ernstig.
De prins vond geen vrede bij deze koelbloedige berusting, maar zijn zinnen op een middel tot bevrijding bracht hem
| |
| |
slechte uitkomst en hij staarde langs den ander heen, met mistroostigen blik, waarin verborgen vrees. Hij sprak dan: ‘Neen ik kan u niet redden. Want ik zou daarvoor tot den koning moeten gaan en mijn poging zou mij daar tot vergeefsche leugens dwingen.’
Hij bleef na deze woorden de oogen van den ander ontwijken. Zoo ontging hem ook diens scherp vorschende blik, waarin zich even een kleine twijfel uitdrukte: of in de ziel van den jonkman van zijn geslacht, wel de kracht en vastheid aanwezig waren, die hij daar meende. Na een pauze zei hij met streng vermaan: ‘Gij moogt die poging niet doen, omdat gij uw reis naar Brodo daarmee noodeloos vertraagt! Ga nu heen en beklaag mij niet: ik sterf tevreden, want ik heb mijn doel bereikt... - ..’
Toen knielde de jonkman bij den vreemden mensch die voor hem sterven ging, met hartstocht en als schuldbewust neder, en een stroom van warme, aanhankelijke liefde ging van hem uit. ‘Geluk op uw reis’ wenschte de Brood hem eenvoudig ten afscheid. En hij stond, kloek en fier in zijn welbewusten adel, als bij het binnenkomen van den prins. Zijn wezen prentte deze vast in zijn ziel.
Uit de gevangenis keerde hij niet naar het koningsslot. Hij begaf zich naar een verblijf in nabijheid, dat hij in zijn losbandig leven der laatste jaren meermalen had bewoond en bereidde zich daar voor tot de reis naar Brodo, want hij wilde die reis den volgenden morgen reeds aanvangen.
Hij zond vandaar een boodschap naar Titarka, het verzoek inhoudend hem den volgenden ochtend vroeg te komen ontmoeten, - tot hun afscheid.
Dien komenden dag kleedde hij zich in een zeer vorstelijk gewaad: een begeerte naar goudschittering leidde zijn keuze. Wat hij zijn schoone Titarka zeggen zou, - hij had gedurende de vele uren van den nacht, die hij wakende aan zijn toekomst wijdde, af en toe ook daarover een weinig gepeinsd, doch was tot een vast besluit niet gekomen.
Als het klotsen van zee woedde echter in die uren 't verheugen in hem; zeer vroeg was hij opgestaan en er was een jubelkreet uit zijn ziel opgerezen, - hij had gelachen als
| |
| |
in dronkenschap na dien eigen luiden stemmeklank. Dan zich tot beheersching manend vernam hij, lachend nog, een gerucht van bedienden die, in nevenvertrekken licht sluimerend, door den kreet waren ontwaakt, verre van dien te verstaan. Hij had hen haastig tot zich geroepen om zich van hun hulp te bedienen, - en later had hij gestaard naar den goudglans van zijn kleedij. En peinsde hij, met stralenden blik voor zich uit turend, wat hij Titarka zeggen zou.
Het beeld van den Brood, die sterven moest, was hem voortdurend helder, doch hij zag niet den doodsnacht, hij zag het roode bloed! Hij, die stierf, was een held en de dood van een held eischte wraak, geen droefenis. Wachtte hemzelf in zijn toekomstig streven een eervolle dood, hij ook wilde, als deze Brood, in trotsche tevredenheid sterven!
Hij zag uit naar Titarka. Eindelijk in de verte haar nadering bespeurend, kwam hij haar vlug een weinig te gemoet.
Zij kwam te paard, met eenigen, die haar geleidden, - zij hield neven hem stil, terwijl de anderen, op duidelijken wenk van haar, den tocht naar het kleine slot zonder oponthoud voortzetten. Hun eerste groet, plichtmatig in het bijzijn nog der anderen, werd gevolgd door een stom, verwonderd vragen van Titarka, terwijl zij langzaam afsteeg. Hij nam den teugel van het paard en roerde met een schertsend woord de pracht van zijn kleedij aan die haar verwondering wekte. ‘Wanneer vertrekt gij?’ vroeg zij bleek en koel, en het was duidelijk dat zij vermoedde, zonder te twijfelen, waarheen hij gaan zou.
‘Naar Brodo’, zei hij echter verklarend en van bedwongen overmoed trilde zijn stem. ‘Wanneer?’ herhaalde hij haar vraag dan snel, en antwoordde: ‘Nog dezen morgen en zoo snel als een paard mij dragen kan! Ik heb groote haast!’
Haar bleek gelaat donkerde zich. Zulk een haast, en dit is een afscheid voor lang? dacht ze met smart, doch in haar oogen was meer trots dan smart.
Afzijdsch turend greep haar hand naar den teugel dien hij vasthield en ze zei met hooge vaste stem: Laten wij dan niet hier toeven, - laat ik die reis een eindweegs meemaken!’
Zij dacht aan den wilden draf, dien ze naast hem genieten zou, maar hij weerde haar voorstel haastig af. Hij deed haar met zich voortwandelen, echter niet in de richting van het
| |
| |
slot; haar schoon paard liep, aan lossen teugel verbonden, met speelschen tred en opgeheven, schichtig-bewegenden kop hem terzijde. Hij sprak dan luimig weldra: ‘Den vorigen keer zag ik de toekomst te donker! Niet voor lang neem ik afscheid, - de betere tijd, die het lot mij schuldig is, komt spoedig en dan zullen wij elkaar weerzien!’
En hij ging voort, terwijl zij zijn fonkel-lachenden blik op zich gericht voelde: ‘Ik ga naar Brodo en als ik daar ben zal ik koning worden! Koning van Brodo, omdat ik een dapper Brood ben!’ - Maar Titarka zal daar mijn koningin zijn! -
Het eerste klonk haar als een wilde scherts, bij het laatste klonk haar zijn stem vurig en teeder, - zij wist, verward, niet wat hij haar zeggen wilde, niet wat zij antwoorden moest. Donkerrood gloeiden haar wangen en schuw hief ze de oogen naar hem op: toen gleed haar blik, met den zijnen, langs de Amaansche pracht, die hij droeg, en opnieuw ontstemde haar deze. ‘Men zal u in Brodo niet welkom heeten in deze kleeding’, sprak zij met wat hoon, doch met die woorden verborg zij haar verwarring niet.
Hij zei lachend: ‘Neen’. Hij wilde zijn reis nemen langs het Kaldenmeer, Majore's kinderlijken droom bevredigen en zich tevens over zijn schuwheid, die hem den vorigen keer te avond uit het dorp der Kalden had doen wegsluipen, wreken door thans openlijk in het midden zijner oude bekenden te verschijnen, fier en vroolijk, - daarbij het hart vol hoon om de schoone Amaansche eerteekenen, die hem dan voor het laatst sieren zouden, Ook wilde hij, voor wat goud van zijn gewaad, zich daar een visscherspak aanschaffen zooals hij vroeger droeg; - daarin gekleed en te voet zou hij dan na nog enkele dagen van noodzakelijk-snellen rit, de grens van Tarkos en Brodo overschrijden.
Doch van deze plannen sprak hij niet. Hij zeide, Titarka recht aanblikkend, en met nadruk: ‘Zoudt gij tot mij komen als het lot wilde, dat ik koning van Brodo werd? Zoudt gij den Brood volgen?...’
Zijn vragen brachten haar heviger nog in verwarring. Zoo hij in scherts sprak, ontstemde haar zeer het dolle van die scherts, - sprak hij in ernst, - maar dit was toch niet mo- | |
| |
gelijk! - dan zou vrees en afkeer om het willen schenden van zijn eed haar antwoord moeten zijn. ‘Speel niet zoo met mij!’ riep zij eindelijk driftig uit. ‘Zeg mij wat uw plannen zijn of zeg mij dat gij ze verzwijgen wilt!’
Doch hij had haar voor zijn toekomst willen winnen, vóór hij haar de gebeurtenis van den vorigen dag en zijn daardoor ontstane plannen in juistheid toevertrouwde. Vaag had hij gehoopt, dat woorden van haar wonderlijk zouden samenstemmen met zijn gevoelens; - nu echter vreesde hij terecht, dat zijn voornemen niets dan haar hevige verontwaardiging zou opwekken, om de eedschennis, daaraan verbonden, en hij wilde de uitingen van die verontwaardiging niet hooren.
Koppig voer hij op lossen schertstoon voort: ‘Iemand bood mij den troon van Brodo en ik denk dat ik dien bestijgen zal. Maar of ik mijn Titarka dan later als koningin aan mijn zijde zou vinden, - dat was het wat ik weten wilde vóór ik zulk een gewichtigen stap doe. Ik heb voor u reeds een gelukkig lot prijsgegeven, - waarom geen koningstroon?’
Wel berouwde hem terstond dit laatste honende gezegde, - haar bracht het tot woede, waar het voortzetten van zijn spel, tegen haar luiden wil in, haar reeds geprikkeld had. Zij zon op wraak, en wist hoon met hoon te vergelden. Snijdend sprak zij weldra: ‘Een koning van Brodo moet nooit den wensch uiten een Amaansche vrouw tot zijn koningin te begeeren, - hij zou haar de vreugd geven hem te versmaden. Een koning van Brodo!.....’
‘Zwijg!’ riep hij uit, toen ze dien naam zoo honend sprak. Doch in snel bezinnen vergaf hij haar haar krenkende woorden, - indien die niet anders bleken dan een poging tot wraak. Daarom vroeg hij, haar weer vorschend en ernstig nu aanziende: ‘Zoudt gij versmaden mijn koningin van Brodo te worden? Bezin u wel, want ik scherts thans niet meer!’
Even aarzelde zij. Doch opnieuw denkend aan den eed, dien hij schenden moest om koning van Brodo te kunnen zijn, gaf het haar vreugd hem met zooveel ernst als hij zelf bezigde te kunnen antwoorden dat zij hem als koning van Brodo zeker versmaden zou.
Haar antwoord ontstemde hem, en een oogenblik wilde hij haar de verklaring vragen, of slechts haar afkeer van zijn
| |
| |
ontrouw aan Tarkos haar zoo deed spreken, of dat haar oude Amanentrots, die hij reeds lang gestorven meende, en die hij niet dulden kon, tot haar was teruggekomen. Maar zich bezinnend het hij liet onderwerp rusten en zijzelf wenschte op dat oogenblik die verklaring niet.
Toen hij zwijgend met haar langs hun weg terug keerde om naar het slot te gaan, mijmerde zij somber over hun toekomst. Zij wenschte hem iets liefs te zeggen maar zij vond geen woorden, die haar trots haar toeliet te spreken. Toch merkte hij van haar stemming iets en zelf inmiddels door een vernieuwde vreugdgloed beroerd, vergaf hij haar ook haar laatste uiting en voelde zich mild jegens haar, arme, die van zijn vreugde niets bezat.
Met zachtheid sprak hij: ‘Het was de schuld van Amanen, dat ons eerst geluk niet bleef. Maar wij zullen opnieuw gelukkig worden!’
‘Waar?’ vroeg zij, in somberen twijfel hem aanziende. - In Brodo niet? vroeg hij zichzelf peinzend af.
In het slot gekomen, waar hij zich met opgewektheid weldra reisvaardig maakte, bood zij hem nogmaals haar gezelschap aan, op zachtdringenden toon nu en zonder haar moedwil.
Hij stond haar toe een eindweegs mee te gaan. Nog hoopte hij op verrassende woorden van haar, die hem er toe brengen konden haar van het groote nieuws en van zijn innige vreugde deelgenoot te maken. Maar zij sprak die woorden niet.
Zwijgend reden zij een tijdlang naast elkander voort. Eindelijk merkte zij hem op, dat dit toch niet de naaste weg naar Brodo was?
Hij antwoordde: ‘Neen, maar deze weg leidt langs het Kaldenmeer.’
Zwijgen volgde op deze woorden. Bij het rijden moest hij om haar zijn vaart gedurig minderen - moeilijker en moeilijker viel het haar, anders zoo uitnemend rijdster, met hem voort te komen. Een treurigheid, een matheid drukte haar kracht terneer, en ze sprak eindelijk, dof en kalm: ‘Ik zal teruggaan, want ik vertraag uw rit.’
Zij zagen elkander bij den afscheidsgroet bewogen aan: zij wisten niet of dit zou zijn een afscheid voor immer, maar beiden vreesden zij 't. Hun vaarwel klonk traag en
| |
| |
ernstig, - met spoed echter verwijderde hij zich weldra van haar.
En zij, terwijl ze weifelend keerde, voelde zich mismoedig en bleef zoeken naar de bedoeling zijner vreemde woorden. Dat de Broden hem tot koning zouden begeeren en dat hij dit vernomen zou hebben leek haar langzamerhand minder vreemd. Maar zoo lachend zou hij toch zijn eed niet willen schenden? overwoog zij en zelfs haar twijfel, dat hij zulks doen zou, week. En ten laatste dacht zij: zijn ongeluk maakt hem bitter en zijn bitterheid doet hem heil zoeken in zulke dwaze scherts, waarmee hij mij beproeven wou. Maar waarom moest ik hem treffen met woorden van felle Amanentrots, die in mij niet meer is? Zij peinsde daarover voort en kon tot rust niet komen. Teruggekeerd midden haar geleide en spoedig hiermee naar het koningshuis vertrekkend, verborg zij haar onrust en sprak met gedwongen kalmte over hoofsche zaken mee. Doch den volgenden morgen verliet zij weder te paard haar woning, vergezeld nu van slechts één hoveling, een koen ruiter, om zich met dezen te begeven naar het Kaldenmeer. Zij droeg op dien tocht de boodschap voor den prins van Tarkos mee: dat zij niet den Broodschen koning, slechts den eedschenner minachten en versmaden zou. Zij vreesde dat hij den troost dier woorden niet behoefde, toch reed zij weifelend niet, doch in volle vaart. Wel was zij hem ver ten achter en zijn eigen spoed moest haar wel doen gelooven, dat zij hem niet meer bereiken zou, doch dat hij ondanks zijn haast bij dat gindsche meer toeven zou, was haar weemoedvolle verwachting. En dan zou zij hem inhalen en haar boodschap zeggen.
Die haar verzelde was een zwijgend man, dien zij op haar tochten vaak tot eenigen geleider koos. Van haar droef liefdeleven der laatste jaren wist hij meer dan de anderen van het hof, doch hij sprak over haar nimmer. Hij haatte den prins van Tarkos met meer dan gewonen Brodenhaat want hij had Titarka innig lief. Doch die liefde en die haat waren langzamerhand diep in hem weggezonken, zoodat hij zich vaak nauwelijks meer daarvan bewust was, terwijl hij in haar omgang, haar vertrouwen, zijn leven smartloos sleet.
Titarka, gezeten op haar schoon rijpaard en de metgezel, eerbiedig haar volgend, kwamen als goede bekenden in de eerste dorpen: zonder oponthoud snelden zij voort. IJdel ge- | |
| |
wuif van groote kinderen, levendige groeten van allen die haar zagen, beantwoordde de vorstin, en de blije bewondering, die haar verschijnen als altijd opwekte, was haar in haar bewogenheid een zoete troost. Onwillekeurig deed die bewondering haar worden als men haar 't liefst zag: lustig van oogen en bloeiend schoon.
In de stilte van den verderen weg gekomen, bleef nog de blos der blijdschap op haar gelaat, levenslust in haar oogen. Zij dacht opgewonden: allen hebben mij lief, mij of mijn verschijnen, - ik ben Tarkos' schoonste vrouw, maar ik, - ik heb den Brood lief en wil hem altijd blijven liefhebben! - En in het donker voorgevoel dat zijn streven bij deze reis naar Brodo, wat ook dat streven zijn mocht, gevaar, - doodsgevaar rondom hem bracht, fluisterde zij, met de ingeving eener oude gedachte, haar krachtig, levensvol paard toe, dat het sterven zou als hij stierf....
(Slot volgt.)
|
|