De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
I. Mystisch ZienWat is: mystisch zien? - Ik kan dit het best verduidelijken door de mystische ziening te vergelijken met de ziening van den beeldenden kunstenaar. De ziening van den mysticus komt met die van den beeldenden artiest in zooverre overeen, dat èn de mysticus èn de beeldende kunstenaar zien met en uit emotie. Beide zieningen echter verschillen grootelijks door den aard en de uiting van die emotie.
De beeldende artiest ziet een ding, wordt erdoor ontroerd en krijgt in en door die ontroering een bizonderen, artiestieken kijk op het ding, dat hij zag. Dan schept hij door die ontroering gedreven een ànder ding, zijn harteschepping, die van hem is en van hem alleen. Hij schept een ànder ding, want als zijn schepping werkelijk kunst is, zal zij geen bloote reproductie zijn en zich niet volkomen dekken met het uiterlijk voorwerp, dat zijn ontroering wekte. Een schilderij van Mauve b.v. is niet een trouwe reproductie van een landschap, maar een schepping van een landschap uit de kunstenaarsemotie van Mauve. Daarom mag de beeldende artiest, àls artiest, niet zeggen, dat hij het wezen der dingen ziet en openbaart. Hij wordt | |||||
[pagina 2]
| |||||
ontroerd, voelt zijn bizondere ontroering en beeldt haar uit op zijn bizondere wijze. Dat alles is niet het objectieve wezen der dingen, maar het ontvangen en het naar-buiten-treden van 's kunstenaars bizondere persoonlijkheid. De beeldende artiest mag daarom, àls artiest ook niet zeggen, dat hij volstrekt belangloos de dingen ziet en openbaart. Zijn kijk en zijn openbaring is privaat eigendom, verschilt altijd wezenlijk van kijk en openbaring der andere menschen. Het kunnen voelen en uitbeelden van zijn eigenaardigheid àls eigenaardigheid is juist zijn beeldende-kunstenaarsaanleg. En het genieten van de uitbeelding zijner eigenaardigheid is zijn beeldende-kunstgenot. Zeker dus een genot òm zijn ikkigheid, geen volstrekt belangeloos genot. 't Is geen schoonheidsgenot alléén, maar genot óók om het feit, dat die schoonheid van hem is en van niemand anders.
Maar wat is nu het mystieke zien? Aanschouw een ding, dat levende waarheid voor u kàn zijn, omdat het u ontroert, b.v. een godsdienstvorm. Tracht nu vooral niet bizonder te zijn. Wantrouw al uw eigenaardigheden, die u van andere menschen doen verschillen, en wil eerlijk het ding zien zooals het in zichzelf wezenlijk is, m.a.w. zooals het zich openbaart aan uw innigste, voelende menschelijkheid, waarin alle menschen één groot Zelf zijn. Als ge hierin slaagt, ziet ge mystisch. Dan is uw kijk wèl in hooge mate persoonlijk, omdat gij u dan niet laat imponeeren door welke bizonderheid ook, zelfs niet door uw eigen bizonderheid. Een vrije Persoonlijkheid is er dan in u, die zien kan: de groote Ziel der Menschheid. En gij kunt ongetwijfeld uzelf controleerend ervaren, òf die groote Ziel in u tot ziening is gekomen. Want die Ziel is één met alle spontaan-geworden natuurdingen, en die eenheid openbaart zich in u door de vlekkelooze, belanglooze sympathie met alles wat spontaan leeft - met spontaan geurende bloemen even goed als met spontaan lachende en schreiende menschen. ‘Nuchter’ is de mystieke ziener niet. Hij wordt ontroerd, want hij ziet levende waarheid. Maar ‘productief’ in gewoon-artistieken zin is de mystische ziener ook niet. Hij wil de natuurdingen-zelf zien en open- | |||||
[pagina 3]
| |||||
baren en is gelukkig in zijn sympathie met die dingen. Hij spreekt diep-emotioneel over het geziene en zijn ziening, maar zijn zeggen is niet het scheppen van een ander ding. Zijn zeggen schept alleen verheldering en verdieping van zijn en anderer zien. Hij doorschouwt en laat doorschouwen klaarder en warmer het levende wezen der natuur-zèlf. En zoo controleert hij zichzelven: Hij laat zijn menschelijkheid de voorwerpen, die hij zien wil, ‘aanvoelen’, en als zijn ziel oplacht in belanglooze sympathie, dan zegt hij: dit is het wezen van 't natuurding, dit is zijn diep-eigen schoonheid; als zijn ziel zich afwendt in belanglooze antipathie, zegt hij: dit is een ontaarding, die het natuurwezen verliezen moet om weder rein te worden, of: dit is nooit bij 't natuurding geweest, 't maar vergissing of bloote verbeelding; als zijn ziel onverschillig blijft, zegt hij: dit is een bijkomstigheid, die het natuurding verliezen kan zonder verkleind te worden. Ook het ‘belanglooze’ van zijn sympathie, antipathie en onverschilligheid controleert hij. Zijn belangloosheid weet hij dàn te ervaren, als hij zeggen mag: ik zie niets ‘bizonders’ ieder mensch kan dit ontdekken als hij maar in zichzelf kan gaan. - Vele waarheden, die ‘wetenschappelijke’, d.i. nuchtermededeelbare waarheden geworden zijn, werden eerst door mystisch zien ontdekt. Zoo ontdekte b.v. Kopernikus de objectieve beweging van ons zonnestelsel. Kopernikus zeide in de opdracht van zijn werk aan den paus, dat gebrek aan symmetrie in 't stelsel van Ptolemaeus hem gehinderd had. Hij kon dat stelsel niet belangloos bewonderen, hij vond 't niet innig mooi. Voorzichtige, gecontroleerde bewondering (en voorzichtige, gecontroleerde ziele-afkeer) was 't diepste motief, waaruit zijn twijfel groeide en zijn reinere ziening van de werkelijkheid.
Het mystische zien is derhalve volstrekt geen onbestemd gevoelssubjectivisme. Integendeel. Juist omdat de mystische beschouwer de dingen-zèlf zien wil, controleert hij aanhoudend de emotie, die de dingen in hem wekken en laat dikwijls die controle zien aan hen, tot wie hij spreekt. Hij vertrouwt zichzelf | |||||
[pagina 4]
| |||||
alleen, als hij conscientieus zeggen mag, dat vlekkeloos-belangvrije bewondering zijn ziening begeleidt en goedkeurt. Maar dàn wéét hij ook, dat zijn kennis objectieve kennis is, dàn wéét hij, dat hij levende waarheid ziet. Emotie is altijd een teeken, dat iets levends in ons bewustzijn valt. Wie zijn emotie controleeren kan, is dus in staat, den aard van het objectieve leven, dat hem bewust wordt, te kennen en te openbaren.
De mystische ziening heet in onze taal zeer juist: bespiegeling. Door de actieve controle over zichzelf maakt de mystische ziener zich tot een ‘spiegel’ der objectieve, levende werkelijkheid - een spiegel, die niets met bizonderen eigenaard ‘uitbeeldt’ maar alleen het geziene zuiver ‘weergeeft’. De mystische ziener is als een helder meer, maar een meer, dat de kracht in zich heeft, zijn eigen oppervlakte effen-glad uit te spannen om lucht en wolken getrouw weer te geven. Hij is hartstochtvrij gelijk een kalm meer, dat onbewogen de lichtstralen weerkaatst, die 't klare water raken. Maar de vrijheid van hartstocht in den mystischen ziener is geen bloote afwezigheid-van-hartstocht, geen dorre levensleegte. De mysticus wordt vrij van grilligen, vreezenden hartstocht door de volheid van zieleëmotie, die wèl sterkvoelend is, maar in haar sereene kalmte niet grillig kan zijn, niets vreezen kan. Zijn emotie is liefde, niet voor deze of gene bizondere persoonlijkheid, maar voor alle leven omdat het leven is. Die vreeslooze emotie maakt hem tot trouwen en blijen ‘spiegel’ van al wat leeft. | |||||
II. De HeiligeHet voorwerp der bespiegeling kan iets zeer intiems zijn: een besef in onzen eigen geest. Ik zeg: een besef, niet een begrip, Er zijn abstracte gedachtedingen, die, op zichzelf, geen leven openbaren omdat zij ons geen zieleontroering schenken. Met zulke gedachtedingen kan men wel redeneeren en berekenen, maar zij zijn geen geschikt voorwerp voor eigenlijke bespiegeling. Als b.v. het begrip ‘driehoek’ in onzen geest | |||||
[pagina 5]
| |||||
aanwezig is, kunnen we dat begrip gebruiken voor abstracte redeneeringen en berekeningen. Maar direct-bekorend leven zal ons dat begrip niet openbaren. Berekening en redeneering kunnen wél hulpmiddelen zijn om de gejaagdheid te overwinnen, die het bespiegelen van een mensch even onmogelijk maakt als een storm het spiegelen van een meer. Maar berekening en redeneering zijn niet directe openbaringen van het leven-zelf. Er zijn echter ook gedachtedingen, die direct leven inhouden en openbaren. Zulk gedachteding heet besef. Een ‘besef’ is een duidelijk begrip, maar tevens een emotievol begrip. Een ‘besef’ houdt leven in en openbaart leven. 't Is daarom wèl een direct voorwerp voor mystieke bespiegeling. Zoo is ‘liefde’ een besef, dat zich daarom onmiddellijk leent voor mystieke bespiegeling. Wie dat besef voor zijn ziel plaatst, komt door bespiegeling b.v. tot 't inzicht, dat scheppingsdrang een essentiëele inhoud der liefde is. Zulk inzicht kan nooit uit redenering of berekening geboren worden.
Nu wil ik voor uwe en mijne ziel plaatsen het besef, dat wij reeds leerden kennen: ‘mystische ziening’. Dan zullen wij tot 't inzicht komen, hoe de mensch, in wien de mystische ziening leeft, ‘heilig’ kan zijn.
De mystische ziening is een zieledaad van weten èn beminnen, in één woord: een welbewuste bewonderingsdaad. Maar ziel en lichaam zijn ten nauwste met elkaar verbonden; ‘redeneeringen’ en ‘berekeningen’ kan de mensch verbergen zonder zich veel geweld aan te doen, maar een zieledaad, een innige emotie, zal altijd met haast onweerstaanbare kracht doordringen tot zijn lichaam, zij zal zich uiten in blik, gebaar, enz. Meerdere of mindere mate van lichamelijke bezieling is een onvermijdbaar gevolg van zieleëmotie. Die lichamelijke bezieling is het natuurlijke teeken van zieleëmotie. Maar zij kan meer dan teeken zijn. Zij kan een kracht wezen, een fijn-dynamische (niet alleen suggestieve) kracht. Dàn is zij de bepaalde bezieling den mensch eigen, die in katholieke taal een ‘heilige’ heet. Wij zullen dat taalgebruik behouden om onnoodige en onduidelijke woordverspilling te voorkomen. | |||||
[pagina 6]
| |||||
De lichamelijke bezieling kàn meer dan teeken zijn, zij kàn een kracht wezen...Dit is voorloopig alleen bespiegelend gezegd. De vraag, of een ‘heilige’ historisch bestaat, heeft hiermede nog niets te maken. Maar als eenmaal het besef ‘mystische ziening’ met onze levende psyche in aanraking komt, kan onze ziel niet anders, dan dit besef bevruchten zoodat het door háár werkelijkheid gedreven, voor háár aanschouwing noodwendig de gestalte aanneemt van den ‘heilige’. En als onze ziel dan duidelijk zeggen wil, wat voor haar een ‘heilige’ is, zal zij zich zóó moeten uiten: ‘Een heilige is een mensch, in wien een zeer krachtige mystische ziening leeft. Een mensch, wiens innigst wezen zoo gespierd wordt door mystisch weten en zoo doorgloeid wordt van mystisch voelen, dat gloed en zekerheid van zijn ziel doordringt in heel zijn physieke lichaam, ja, naar buiten treedt, bezielende heel zijn omgeving. De heilige, àls heilige, is geen berekenend en beredeneerend aanwender van meer of minder bekende natuurkrachten. Neen, het heele zijn van den heilige is bewonderingsdaad, voortdurende bewonderingsdaad zóó sterk, dat haar bewonderingstrilling van zelf overgaat op haar omgeving. Als die bewonderingstrilling zich mededeelt aan andere menschen, zullen zij opleven in nieuwe kracht en schoonheid. Want des menschen heele levensvreugde is: bewonderen. Gelijk de zon haar lichttrillingen mededeelt aan alles om haar heen, lichtend en blijmakend alles, wat in 't bereik is van haar lichtleven, zoo brengt de heilige zijn bewonderingstrilling over op alle menschen, die in 't bereik komen van zijne kracht, en hij geeft hun bewonderingsemotie, menschelijke kracht en schoonheid.’ Zóó zou de ziel, consequent en duidelijk dóórbespiegelend haar visie van den ‘heilige’ moeten uiten. Maat let nu goed op deze woorden: het heele zijn van den heilige is bewonderingsdaad, voortdurende bewonderingsdaad. Hierdoor is weer 't belangrijke onderscheid gezegd tusschen den heilige en den beeldenden kunstenaar. De beeldende kunstenaar leeft ook wel in bewonderingsemotie, maar hij beeldt haar uit in kleuren of lijnen, die niet in allerstriksten | |||||
[pagina 7]
| |||||
zin zijn eigen heele wezen zijn en blijven. Des kunstenaars ziel èn vleesch èn bloed is niet volstrekt hetzelfde als zijn kunstwerk. Maar de heilige produceert niets ‘anders’, ordent niets ‘anders’ dan zichzelf, zijn heele zelf. Zijn steeds trillende leven is in hem en blijft in hem, maar het reikt verder dan de oppervlakte van zijn lijf. Zijn huid is niet de scheiding van hemzelf en de buitenwereld, zooals de schors van de zon niet de scheiding is van de zon en wat om haar is. De zon stort zichzelf uit, zoover haar stralenlichaam reikt. Zóó stort het leven van den heilige zich uit, meenemende en mededeelende zijn bewonderingsbeving zèlf, de substantie van zijn bewonderende ziel, van zijn bewonderend vleesch en bloed. Hij kan zeggen in hooge, maar niettemin zeer letterlijke beteekenis, dat zijn bezielde vleesch en bloed kan opgenomen worden, gegeten en gedronken door alles, wat de trilling van heilig bewonderingsleven beantwoorden kan.
Dit alles is nog bespiegeling buiten de vraag om, of de ‘heilige’ historisch bestaat. Maar, wie de geschiedenis onderzoekt, brengt, of hij wil of niet, een natuurbeschouwing mede. Wat hij volgens zijn natuurbeschouwing ‘te wonderlijk’ oordeelt, zal hij lichter loochenen, dan wat hij volgens zijn natuurbeschouwing ‘voor-de-hand-liggend’ of ‘best-mogelijk’ vindt. En dit is een stuk natuurbeschouwing van den mystisch-bespiegelenden mensch, die de levens der heiligen leest: De heilige is een sterke incarnatie van een emotie, die wij allen voelen in onze beste oogenblikken, een sterke incarnatie van: belanglooze bewondering. Het lichaam en de eigen uiting van een heilige is ‘best mogelijk’ àls het mogelijk is, dat een bewonderingsdronken ziel een gedweeë uitbeelding en daarom een levend werktuig in haar lichaam vinden kan. - Ik kan 't niet helpen, dat ik, nadenkend over den heilige, moèt gelooven, dat de mystisch-bespiegelende mensch alléén geroepen is de levens der heiligen te lezen en te verstaan en historisch te waardeeren. Hij kan zich natuurlijk geschiedkundig vergissen. Maar hij heeft gelijk als hij zegt: vele heiligenverhalen, die de onontroerde lezer ‘te wonderlijk’ vindt, zijn ‘best mogelijk.’ - | |||||
[pagina 8]
| |||||
Wie de geschiedenis onderzoekt, toetst ook, of hij wil of niet, het gelezen verhaal aan het menschenleven om hen heen. Wat hij volgens zijn levenservaring ‘onwaarschijnlijk’ oordeelt, zal hij lichter loochenen, dan wat hij volgens zijn levenservaring ‘echt-menschelijk’ vindt. En dit is een stuk levenservaring van den mystisch-bespiegelenden mensch, die de levens der heiligen leest: Vele menschen hebben in hun innigst zijn een nijpenden honger, een zielehonger naar bewonderen. Hun lichaam kwijnt van zielehonger. En zóólang is hun ziel van bewondering gespeend, dat de schoonheid-alleen, als voorwerp, hen niet meer ontroert. De bewonderingsorganen hunner ziel kunnen alleen tot vitale werkzaamheid worden aangespoord door een Mensch, die vol bewondering is, die overvloeit van bewonderingsleven en daarom dat leven sympathisch aan anderen kan mededeelen. Maar àls die Mensch de ziel van anderen kan prikkelen tot bewondering, zal ook hun lichaam opleven in blijheid en gezondheid. Want het hééle menschen-leven is: bewonderen, bewust of onbewust. Is die levenservaring juist? - Ik geloof, dat zij juist is. En daarom geef ik den mystisch-bespiegelenden mensch gelijk, als bij de ‘wonderlijke genezingen’ der heiligen niet zoo ‘wonderbaarlijk’ vindt. Fransiscus van Assisië is een duidelijk voorbeeld van den ‘heilige’. Fransiscus was geen beeldend kunstenaar in gewonen zin. Hij beeldde niets uit in kleuren of lijnen, die niet, in strikten zin, zijn eigen menschzijn waren. Maar, omdat hij de natuur-zèlf zoo innig-krachtig bewonderen kon, deelde hij zijn bewondering d.i. zijn buitengewoon intensief menschen-leven, sympathisch mede aan andere menschen, die daardoor menschelijk opleefden en daarom in sommige gevallen genazen. De genezingen waren wel ware ‘uitbeeldingen’. Niet echter bizondere uitbeeldingen van een bizondere emotie, maar uitbeeldingen van de menschelijkheid, één in Fransiscus en zijn beweldadige. Die uitbeeldingen waren méér dan wat men gewoonlijk ‘kunst’ noemt. Zij waren natuuruitbeeldingen in vollen, breeden zin.
Nog even tot overmaat van duidelijkheid: Aan ‘bovennatuurlijke’ wonderen geloof ik niet. De religieus-geloovige vindt het ‘wonder’ iets heel natuurlijks. Het ‘wonder’ zeg ik, dat | |||||
[pagina 9]
| |||||
hij bewonderen kan. Niet het wonderbaarlijke, waarover hij zich verwondert. Het wonder is altijd een mooie, verheven liefdedaad. Het extravagante, het wonderbaarlijke-zonderschoonheid is knappe occulte kunst of kwakzalverij. | |||||
III. Jezus, de HeiligeBij de waarheidsbepaling van een verhaal hebben wij altijd twee vragen te beantwoorden:
Als wij goed begrepen hebben wat ‘mystische ziening’ en ‘heilige’ beteekent, en dan de eerste vraag stellen met betrekking tot onze ‘evangeliën’, dan zullen we moeten antwoorden, dat de evangeliën, (met name het vierde, Johanneïsche,) bedoelen te zijn: verhalen van het leven van een buitengemeen groot heilige. De laatste consequenties immers van onze bespiegeling over den ‘heilige’, een bespiegeling, die niet uit de evangeliën is geput doch haar heele waarde behoudt buiten de evangeliën om, vinden wij in de Jezusevangeliën terug, uitgedrukt èn in gedachten èn in met gedachten samenhangende feiten. Hoe moesten wij ook weer besluiten, toen we het besef ‘mystische ziening’ bepeinsden? De heilige ‘kan zeggen in hooge, maar niettemin zeer letterlijke beteekenis, dat zijn bezielde vleesch en bloed kan opgenomen worden, gegeten en gedronken door alles, wat de trilling van heilig bewonderingsleven beantwoorden kan.’ En vindt ge die laatste consequentie niet terug, treffend en scherp geformuleerd, b.v. in deze woorden van den evangelist: ‘Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u lieden: tenzij gij het vleesch des Zoons des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven.... Want mijn vleesch is waarlijk spijze, en mijn bloed is waarlijk drank. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij, en ik in hem.... De zielGa naar voetnoot1) is het, die levend maakt; het vleesch is niet nut. De woorden, die ik tot u spreek zijn zielGa naar voetnoot1) en leven.’ - (Joh. 6:53, 55, 56, 63.) Gij kunt deze woorden om geschiedkundige of critische redenen verwerpen. Maar ge moogt ze zeker niet figuurlijk opvatten. Wie deze woorden in den samenhang aandachtig en eenvoudig leest, moet toegeven, dat zij bedoeld zijn in letterlijken zin.
Maar letterlijk is nog heel iets anders dan banaal. Letterlijkheid sluit hier wèl het exclusief-geestelijke, het onvoelbare uit, maar niet de bezieling. De katholieke kerken vatten thans die Jezuswoorden op in banalen zin. ‘Nooit’, verhaalt Tolstoï in Mijne Biecht, ‘zal ik het pijnlijke gevoel vergeten, dat mij aangreep op dien dag, toen ik weder voor 't eerst na vele jaren “de communie” ontving. De godsdienstoefening, de biecht en de andere ceremoniën, dat alles was mij begrijpelijk en wekte in mij het vreugdevolle bewustzijn, dat de zin des levens mij geopenbaard zou worden. De “communie” verklaarde ik mij als een herinnering aan Jezus, een teeken van zondenvergeving en volkomen overgave aan de leer van Christus. Die verklaring was wel gezocht, maar dat merkte ik niet. 't Was mij zoo heerlijk te moede...toen ik mij vereenigd geloofde met allen, die in den godsdienst leefden, dat ik de gekunsteldheid mijner verklaring niet inzag. Maar toen de priester mij nogmaals deed belijden, dat ik nu een werkelijk lichaam en werkelijk bloed zou inslikken, toen voelde ik een steek in 't hart. Dat was geen wanklank alleen, dat was een brutale eisch van iemand, die klaarblijkelijk nooit geweten had, wat gelooven is. Nu mag ik zeggen: dit was een brutale eisch. Toen dacht ik dat niet eens, ik was alleen ontzeggelijk bedroefd.’ - Wanneer we, door strenge, gecontroleerde bespiegeling den ‘heilige’ in ons opgenomen hebben als een stuk doordachte natuurbeschouwing, behoeven we hier niet meer te kiezen | |||||
[pagina 11]
| |||||
tusschen banaliteit en gekunstelde geestelijkheid. Dan begrijpen we die Jezuswoorden als de natuurlijke taal van een groot heilige, die in realistisch-subliemen, bezield-stoffelijken zin zegt: wie door mij gezegend wil worden, moet mijn vleesch en bloed eten en en drinken. Dan weten wij, dat er nog een andere, hoogere wijze van eten en drinken bestaat, dan het verorberen en afslikken van spijs en drank, een edele wijze van eten en drinken, die toch in letterlijken, stoffelijken zin eten en drinken is: het materieele, dus zinnelijkvoelbare in-ons-opnemen van het magische lichaam eens heiligen. De samenhang der evangeliën bevestigt dit duidelijk genoeg. De voorwaarde om zoo intiem met Jezus vereenigd te worden is: ontvankelijkheid, al is 't in nog zoo geringen graad, voor 't bewonderen van heel simpele en daarom heel sublieme schoonheid. ‘Niemand kan tot mij komen,’ zegt Jezus, ‘tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke.’ (Joh. 6:44) Wie is de Vader, die Jezus zendt? 't Is het Heelalleven, dat zich uitbeeldt in eenvoudige natuurdingen als ‘de leliën des velds’ zóó schoon, ‘dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed is geweest als deze.’ (Luc. 12:27) De Vader, die Jezus zendt, 't is de volstrekt-ongekunstelde aardsche Schoonheid, die hem bezielt - en we kunnen Jezus niet bewustgeloovig leeren zien, tenzij die Schoonheid ons ten minste ‘trekt’ - al kunnen wij haar niet meer of nog niet bewust bewonderen. | |||||
IV. De Heilige der HeiligenEn nu de tweede vraag: In hoeverre is het Jezusverhaal trouwe wedergave van een feitelijkheid?
Het ‘historisch onderzoek,’ uitgaande van een rationalistische natuurbeschouwing, heeft de evangeliën van nagenoeg alle stoffelijke en persoonlijke feitelijkheid willen berooven. Jezus is voor de geschiedkundigen een legendarische figuur geworden vol poëzie en ‘ethische reinheid,’ of een samenvloeiing van wijsgeerige en proletarische stroomingen - per- | |||||
[pagina 12]
| |||||
soonlijke realiteit is Jezus voor hen niet meer. En de wonderen van Jezus zijn voorstellingen van ‘geestelijkheden’ of zooiets zonder stoffelijke werkelijkheid. De bespiegelende denker echter hèrkent in het evangelie de mystische levensvisie, die hij door bespiegeling vond, de mystische levensvisie mèt haar natuurlijke gevolgen, de wonderen. De bedoeling van den evangelist herkent hij als een apostolaat van het geloof aan de kracht der ernstig-menschelijke bewondering. In de Jezuswoorden herkent hij de wijsheid, die leert: Bewonderen is een kracht, waaraan ook de tastbare stof gehoorzaamt; bewonderen is een kracht, die bergen verzet; bewonderen is een kracht, die den mensch in staat stelt de werken van Jezus te doen - en méér dan deze (Joh. 14:12). Dit is dus ééne feitelijkheid van het Jezusverhaal: de natuurlijke gebeurlijkheid van het ‘wonder,’ de voor den bespiegelenden mensch controleerbare àltijdige gehoorzaamheid van de stof aan de bewonderingskracht in den mensch. Dit is heel wat anders en heel wat meer, dan de meening, dat de wonderen van het Jezusverhaal in 't verleden gebeurd zijn. Die eenmaal gebeurde (of nog niet gebeurde) wonderen zijn voor den religieus-geloovende zoo gewichtig niet. De evangelist zelf vindt ze niet zoo gewichtig. Hij kent een blijvende natuurlijke kracht, die dezelfde wonderen kan doen - en méér dan deze.
En de tweede feitelijke werkelijkheid van het Jezusverhaal is: de Persoon van Jezus, de altijdige, levende Persoon van den éénen Christus. Dit is weer heel wat anders en heel wat meer dan aangenomen wordt in de meening, dat er vóór langen tijd een mensch geleefd heeft, die zich Jezus noemde, die gestorven is en verrezen is éénmaal. Wel veronderstelt het evangelie, wat het is en wat het deed, een groot Wijze, die zich door menschen kon doen bewonderen omdat hij zoo groot Mensch was. Niets belet dien historischen Wijze den historischen Jezus te noemen. Als wij maar in 't oog houden, dat de ‘historische’ Jezus niet in het evangelie geteekend wordt maar door het evangelie wordt voorondersteld - en misschien de oorspronkelijke samensteller van het evangelie was. | |||||
[pagina 13]
| |||||
De geschiedkundigen spreken met betrekking tot den ‘historischen’ Jezus niet meer alleen van legendenvorming. En terecht. Legenden zijn vage poëzie van een kinderlijk-dichtend volk. Maar het evangelie is nòch in zijn gedetailleerde feitenverhalen, nòch in de uitspraken van Jezus ‘vaag’ of ‘kinderlijkpoëtisch’. In 't verhaal der subliemste gebeurtenissen verraadt het fantasie-beheersching (zie b.v. Joh. 9). En de Jezuswoorden zijn zeker niet vaag of kinderlijk-poëtisch. Wat is b.v. verder verwijderd van beminnelijke fantasievaagheid dan die reeds aangehaalde, scherpe, ‘harde’ verzekering: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u lieden: tenzij gij het vleesch des Zoons des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven....Want mijn vleesch is waarlijk spijze en mijn bloed is waarlijk drank.’ Voor een kinderlijk-dichtend volk is er niets ‘onpoëtischers’ denkbaar. Men mag zulke taal wel naïef noemen in den zin van: zóó uitzeggend wat bedoeld wordt, zonder ‘bewijs’ of ‘redeneering’. Maar legendentaal is dat niet. De geschiedkundigen beginnen nu in de historische verschijning van Jezus een samenvloeiing te zien van wijsgeerige en proletarische stroomingen. En 't is zeker niet te ontkennen, dat het evangelie sommige ideeën verkondigt, die groote wijsgeeren ook geuit hebben, 't is zeker ook onloochenbaar, dat in 't evangelie een warm hart klopt voor de ‘armen’. - Geen wijsgeer echter heeft zoo nadrukkelijk en zoo zeker-van-weten. als het evangelie, gezegd: dat de stof gehoorzaamt aan menschelijke bewondering. Een ‘proletarische’ waarheid is dàt heelemaal niet. En toch heeft die waarheid de krachtigste, christelijke geestdrift in 't eenvoudige volk gewekt. Toen het Protestantísme aan die waarheid begon te tornen kwijnde het leven van het Christendom in het volk. Bewonderend volksleven echter veronderstelt een persoon, die bewondering wekt. Het volk zingt geen ‘Hosannah’ voor ideeën maar voor een Persoon, niet voor een wijsgeer, maar voor een Mensch.
Maar die historische Mensch is geen blijvend voorwerp van religieuze vereering. Hij was alleen in zijn tijd de priester, die de menschen nieuwe wijding schonk, zoodat zij weer vereeren konden. De Jezus, die in het Johannesevangelie | |||||
[pagina 14]
| |||||
geteekend wordt als allesomvattend en blijvend voorwerp van religieus geloof is een ànder Persoon, levender dan hij, verhevener dan hij, heiliger dan hij, Ik sprak u reeds over die andere breedere Persoonlijkheid, toen ik u het ‘mystisch zien’ omschreef. En ik kon daarvan spreken, en gij kondt me begrijpen, afgezien van wat de bijbel zegt of niet zegt. ‘Als gij mystisch ziet’, zeide ik, ‘is uw kijk wel in hooge mate persoonlijk, omdat gij u dan niet laat imponeeren door welke bizonderheid ook, zelfs niet door uw eigen bizonderheid. Een vrije Persoonlijkheid is er dan in u, die zien kan: de groote Ziel der Menschheid.’ Ik zeide u ook, hoe gij, afgezien van alle bijbelverhaal, uzelf controleerend ervaren kunt, òf die vrije, groote Persoonlijkheid in u tot ziening is gekomen. - Maar nu voeg ik erbij: àls ge die Persoonlijkheid eens begint te erkennen, vaag-vermoedend nog en hopend, en ge mediteert het evangelie, dan vindt ge die Persoonlijkheid in Christus terug, duidelijk en scherpomlijnd. Dien Christus mogen wij den ‘mystieken’ Christus noemen. Maar meen niet, dat hij alleen de ‘geest’ van Jezus is, zijn ‘ethische reinheid’ en zijn ‘idealisme.’ Neen, die Persoonlijkheid is een zinnelijk voelbare, bezield-stoffelijke werkelijkheid. Ieder mensch is een afzonderlijk individu, maar geen mensch kan bezield leven, tenzij hij in physieke levensaanraking komt met een magische Kracht, die reeds menschelijk geïndividualiseerd is, vóór zij de afzonderlijke menschen aandoet, en die zich daarnà in ieder geïnspireerd mensch verbizondert. Die Kracht, die stoffelijke, bezield-menschelijke, breed-individueele kracht is de altijdige Christus, dien alle bezielden in zich opnemen, ‘wiens vleesch en bloed zij eten en drinken.’ De altijdige Christus is te erkennen in zoo-objectief-mogelijken natuurkennis door alle menschen, die heel gelukkig zijn. Maar de meeste menschen zijn alleen heel gelukkig en daarom bezield in voorbijgaande verliefdheid. Dan weten zij, de verliefden, dat hun verscheiden persoonlijkheden levend bewogen en tot leven geïnspireerd worden door één Wezen, dat hen beiden herschept tot één liefdeïndividu. Dan weten zij, dat dit Wezen een Kracht is, die niet onpersoonlijk-vaag | |||||
[pagina 15]
| |||||
langs hen strijkt als niet-aangrijpenden wind, maar een Kracht, die reeds menschelijk geaard, menschelijk verpersoonlijkt was, en daarom nu hun innigst menschzijn ontroeren kan. Maar die tòch iets anders is dan hun beider bizonderheid. Zij weten zeer goed, dat zij niet door elkanders bizondere persoonlijkheidjes bewogen worden en geinspireerd, maar door een Menschwezenheid, die breeder en verhevener is dan zij beiden. De wereld noemt zulke verliefden dwaas, en deze geven de wereld gewoonlijk spoedig gelijk omdat hun geluk mèt zijn natuuropenbaring gewoonlijk spoedig voorbijgaat. Zoolang hun geluk echter duurt, kennen zij de groote Ziel der Menschheid, den altijdigen Christus - al hebben zij dien naam nooit uitgesproken, al hebben zij geen woord van den bijbel gelezen. Sommige menschen echter zijn altijd verliefd, niet op een bepaalde vrouw of een bepaalden man, maar op de heele Natuurverschijning. Hun gevoel is geen oogenblikkelijk-opflikkerend, kleurig begeeren, maar een witte, stille, nauwgezet gecontroleerde levensblijheid. Zulk een verliefde was de evangelist, die Johannes genoemd wordt. Die witte verliefden worden door de wereld ook dwaas genoemd. Maar zij geven de wereld nooit gelijk. Zij gaan de wereld voorbij. Wie kent levende Waarheid - de wereld, die snuffelt en telt en redeneert, of Johannes, die den Christus teekent? - Het antwoord hangt af van de inwezenlijke bekoorlijkheid der levende Waarheid. Als het Leven bekoorlijk is, kennen de gelukkigen het Leven. Als het Leven bekoorlijk is, wéét Johannes, die liefheeft. Als het Leven bekoorlijk is, blijft de Christusopenbaring: Waarheid-in-de-minnenden - geen ‘ethische ontboezeming’, geen ‘idealiseering’, maar duidelijke, natuurkundige, roerende Waarheid. Als het Leven bekoorlijk is, blijft dìt evangelische wijsheid:
Vele bezielde menschen leven op aarde, maar alle wortelen zij in één Wezen, uit wiens leven zij alle leven, Zooals er vele ranken zijn aan het wijngewas, die wortelen in één wijnstok en uit eenen wijnstok groeien. Wie is het ééne Wezen, waaruit bezieling ademen alle bezielden? De Heilige der heiligen, zoo oud als de eerste mensch en zoo jong als de laatste, | |||||
[pagina 16]
| |||||
De groote Ziel der Menschheid, die geen onvoelbare Geest is, maar voelbare Werkelijkheid, De groote Ziel der Menschheid, waarvan alle bezielden het ééne lichaam zijn, De ééne Christus, die altijd leeft zoolang één menschenhart menschelijk beminnen kan, De Christus, die leeft - maar door wereldhoon gefolterd, te sterven schijnt, Vaak te sterven schijnt ons telkens te herrijzen in nieuwe glorie. - Waar is de Christus? Hij is niet hier of daar, gevangen in één kergeloof, Hij is niet nu of toen in korte feiten slechts verschijnend. Waar ook een mensch bewonderen kan, bewondert Christus in hem, en werkt Christus wonderen door hem. | |||||
V. Jezus als Objectief GeloofsfeitAls ik zoo over Jezus spreek, bedoel ik zeker niet een ‘bijbelverklaring’ te geven. Ik wil u alleen maar zeggen, welke zelfcontrole en daarmee verbonden natuurziening in u leven moet, vóór gij het evangelie religieus kunt verstaan, vóór het evangelie voor u zijn commentaar in zich zelf draagt. Gij allen, die den bijbel leest en nooit hebt getwijfeld aan de geschiedkundige waarheid van de dingen, die daarin verhaald worden - weet wel, dat gij niet bewust-religieus aan Jezus' Persoon gelooven kunt. Gij gelooft aan het bestaan van Jezus, zooals gij gelooft aan het bestaan van Caesar of Napoleon. En gij gelooft aan de zaligsprekingen van Jezus, zooals gij gelooft aan de beloften van een volksleider, die u minder belasting voorspiegelt en grooter inkomen. Maar religieus geloof, geloof uit belanglooze bewondering van simpele schoonheid geboren, dat is in onzen tijd alleen weggelegd voor stille, meest vergeten denkers. Van kindsbeen af worden wij immers naar banaliteiten getrokken. Van onze prilste jeugd wordt ons geleerd, dat we vóór alles ‘door de wereld’ moeten komen. Laten we onzen tijd toch niet gelijkstellen met den tijd der eerste Christenen, die zoo dicht bij het | |||||
[pagina 17]
| |||||
simpele, tragische Leven stonden, omdat zij aanhoudend streden den mooien strijd van oud en nieuw geloof. De aardsche Schoonheid, waarin het Heelalleven zich uitbeeldt, kon hen gemakkelijk ‘trekken’ en 't hun mogelijk maken ‘naar Jezus te gaan’. De Wijze-zelf, die hen wijdde, was voor hen zoo gemakkelijk-zichtbare aardsche schoonheid in zijn gedachten en zijn daden. Maar wij moeten eerst tegen de ontaard-gejaagde, kleinzielige praalzucht der wereld in, de simpele, praallooze, naakte Aarde uitdrukkelijk erkennen àls de uitbeelding Gods, als de Hoogepriesteresse, die alle priesters-van-roeping zendt en den Christus baart, telkens weer. Voor onzen tijd kan de religieuze Christuskennis geen massagodsdienst zijn. Voorloopig blijft zij het bespotte, benijde bezit van stille ‘dwazen.’ Niet wàt wij gelooven maakt ons geloof tot godsdienst, maar hoè wij gelooven. Vele ‘materialisten’ zijn ontvankelijker voor religieus-gelooven dan de massa-christenen. Alleen voor uitverkorenen, die bewonderen kunnen, en die consequent kunnen dóórtwijfelen aan alles, zoodra hun rede maar even waarschuwt, dat ze twijfelen moeten, is de magische Christuspersoonlijkheid een objectief, levend Geloofsfeit, tastbaar, in wat Hij als Ziel der Menschheid, in tastbare menschelijk-herschapen stof doet leven, voelbaar, zinnelijk voelbaar in bewonderingsvol gemoed, en scherpgeteekend door den wijzen evangelist.
‘Scherpgeteekend’ - 't Is zeker waarschijnlijk, dat ook in de ‘authentieke’ en niet alleen in de ‘apocriefe’ evangeliën vrije volksverdichtingen zijn binnengeslopen. Maar dat neemt niet weg, dat de bespiegelende denker vele passages erkennen moèt als welbewuste wijsheid, radicaal-practische, feitenbarende wijsheid. Het Johannesevangelie is in dit opzicht het rijkst. Men mag van het Johannesevangelie als van het evangelie spreken. ‘Scherpgeteekend’ - De vraag kan hier gesteld: Waarom heeft de evangelist niet zóó duidelijk gesproken, dat iedereen hem zonder veel eigen meditatie begrijpen kan? Waarom spreekt hij alleen helder voor mediteerende zieleverwanten? Het antwoord is weer niet ‘uit den bijbel te putten’, maar | |||||
[pagina 18]
| |||||
wordt gegeven door een eenvoudige waarheid, die buiten alle evangelie om, waar blijft: Het echte Leven waardeeren wij eerst ten volle, als wij het verloren hebben en na ernstig en eerlijk zoeken wedervinden. Deze eenvoudige waarheid kende de wijze evangelist Johannes natuurlijk ook. Daarom teekent hij ons den altijdigen Jezus wel scherp en duidelijk, maar niet met onderwijzende verklaringen. Achter iedere bladzijde van zijn evangelie hooren we: wie dit begrijpen kàn, begrijpe het. Daardoor is het gelukkig mogelijk geworden, dat wij Jezus vinden èn verliezen, èn wedervinden al naar gelang van de vordering onzer menschelijke evolutie. Johannes is geen ‘propagandist’, die zooveel mogelijk volgelingen wil hebben, maar een ‘apostel’, die gaarne zijn wijsheid aan anderen mededeelt, maar conscientieus vermijdt ‘paarlen voor de zwijnen te werpen’. Het Westersche menschdom heeft nu een tijd gehad van overmoedig materialisme. De beste Christenen hebben in dien tijd Jezus verloren, zij meenden hem ter dood te zien gaan èn in historischen, èn in altijdigen zin. Het was goed dat dit gebeurde. Maar nu breekt reeds de tijd aan van Christus' herrijzenis. Christus wedervinden in letterlijken, bezield-stoffelijken, persoonlijken zin - dat is de roeping van de edelsten in onzen tijd. Voor hen schrijf ik deze bladzijden, niet voor de traditiechristenen. De nieuwe, aardsche Christusvereering zal niets te danken hebben aan hen, die nooit aan Jezus twijfelden. De nieuwe godsdienst is een schepping van eerlijke apostaten. |
|