| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Jeanne Reyneke v. Stuwe, Arl (L.J. Veen, Amsterdam). - Carry v. Bruggen, In de Schaduw; W. Graadt v. Roggen, Vereenzaamd; Daan. v.d. Zee, Godsonteering (v. Holkema en Warendorf, Amsterdam). - G. v. Hulzen, Maria van Dalen (v. Dishoeck, Bussum). - K.T. Nieulant, Liefdes Kronkelpaden (W.L. en J. Brusse, Rotterdam).
Ik geloof dat er slechts zéér weinige romans geschreven zijn, die behoren tot de kunstuitingen. Immers hoe weinig proza bleef uit vroegere tijden bewaard - weinig in verhouding tot de veelheid van verzen - dat nu nog belangrijk is om kunst-waarde.
Vergelijken wij de Roman, die wij tegenwoordig beleven, met geschriften van waarachtige kunst, gaan wij de oorsprong van dezen na en zien wij daarbij hoé, waaruit, de Roman wordt voortgebracht, dan blijft niet veel te verwachten van onze huidige prozaïsten - ik zeg dit met nadruk daar zij ook zeer dik-huidige zijn - en hun wezenlik slechts schrale lof toe te brengen.
De letterkunde die kunst zal zijn, moet dit eigene van ons wezen dat ontroerd wordt door elken waren kunstenaar - Rembrandt, Da Vinci - treffen en ontwijfelbaar aandoen. Want niets is kunst tenzij de schoonheid er aan ontroert.
De proza-werken van den literairen kunstenaar ontstaan uit deemoedige ontroering voor de schoonheid zijner bewogen verbeelding. Prozaisten die kunstenaars zijn, werken synteties; van uit eigen verstilde, monistiese innerlikheid scheppen zij, zij zien in zichzelf gelijk de Dichters doen en ofschoon hun
| |
| |
het evenwichtige ritme ontbreekt dat alleen den Dichter eigen is, wiens stem naar vaste, evenredige maten buigt, bewegen ook hunne gemoedsuitingen zich in een - onevenwichtig - ritme dat het dichterlike benadert. Zo ontstaat het proza, het weinige, dat werkelik tot de kunst behoort, het proza van Dante's Vita Nuova, of om te wagen van onze tijdgenoten te noemen, proza van Maeterlinck, Leopold Andrian, v. Schendel.
De roman die wij tegenwoordig beleven is amusementsliteratuur, d.w.z. géén literatuur en heeft ook in het gemoed van den auteur nímmer een noodwendige, onontkenbare oorsprong. De auteur beschouwt niet het wézenlike der hem omringende verschijnselen, maar slechts de onderlinge betrekkingen der fenomenale wereld. Hij gaat uit van een algemeen of toevallig-bizonder levensgeval, en brengt daaraan te pas al zijn - min of meer belangrijke - mensenkennis, zijn zedelik besef en de belangrijkste wortels waaruit zijn levensbeschouwing stamt.
Nu kan, in het denkbaar gunstigste geval, het beschrijvingstalent buitengewoon ontwikkeld, de psychologiese bekwaamheid merkwaardig, en de levensbeschouwing die zich in het werk ontwikkelt uit een eties oogpunt allerheerlikst zijn, d.w.z. in de richting liggen van een stijgende evolutie-lijn; welnu, dit alles - en de moderne roman heeft geen andere elementen - staat tot kunst in geen onmiddelike betrekking.
Het gevoel in ons, dat in ons te leven begint, dat ons geheel beheerst en zich in ons opricht, als ware het het wezen van ons wezen, de ziel der ziel, wanneer de zinnelike verschijning van het bewogen ideeën-leven der grote kunstenaars ons treft, dit gevoel dat schoonheidsgevoel heet, blijft dood bij wie het hollands proza van onzen tijd doorleest.
Het is vermakelik te zien hoe de uit schrijvers van dit proza gerecruteerde critici in de dagelikse journalen elkander met de lauweren van het kunstenaarsschap bekransen, goedsmoeds en met trouw-hartige overtuiging en zonder enig besef van het lachwekkende hunner manipulaties.
Ik wil volstrekt niet zeggen dat hun werken onbelangrijk zijn. Wijsgerig, psychologies, economies, theologies, enz. zijn zij vaak, als zodanig, min of meer, en soms zelfs bizonder
| |
| |
belangrijk, maar zij pretenderen daarbij iets te zijn dat zij in genen dele zijn, en daar wil ik alleen maar op wijzen.
* * *
Het publiek - dat men niet goed doet te verachten, want ik behoor er toe; en mijn gevoel van eigenwaarde is menselik - het publiek zal met genoegen, ongetwijfeld, met bizonder genoegen de nieuwe roman van Jeanne Reyneke v. Stuwe, Arl, lezen. Immers, deze roman heeft uitstekende kwaliteiten. Het publiek dat in de rustige, ordelike binnenkamers van onzen gezeten burgerstand verkeert, heeft een onverzadelike nieuwsgierigheid naar schandalen in het algemeen en naar schandalen uit de hogere kringen in het bizonder. Welnu, Arl doet ons kennis maken met het intiemere leven der deftige grotewereldlingen en vooral met hunne schandalen. Want enigzins schandalig is dit boek zeker.
Wij, die anders, door den aard van ons beroep alreeds, zo niet in aanraking komen met meer gesoigneerde voorname lieden, maken alleraangenaamst kennis met een kring van gedistingeerde sportliefhebbers, de wed- en wedren-lui, zulken die paarden bereiden en berijden, be-zitten en bezitten. 's Avonds banken wij om duizenden op landgoed zo en zo, vechtpartijen breken de glazen en de eentonigheid van den avond, wij geven de dochter des huizes steelsgewijze een kus, waarvoor onze lichtelik aangeschoten partner op straat gesmeten wordt. Kortom, wij treden in een leven dat allerbelangrijkst is, en een ongekende bekoring heeft, indien het tenminste, en dat is het hier, goed beschreven is, want Jeanne Reyneke v. Stuwe is ongetwijfeld een schrijfster van talent en zij weet zeer vaak ‘een natuurlike toon te treffen’ en haar mensenkennis is waarlik precies. De figuren uit dit boek zijn mensen, geen poppen, mensen die menselike talenten ontwikkelen: schulden-maken, dochters-uithuweliken, paardenfokken, flirten, flirten vooral. Jeanne Reyneke v. Stuwe heeft ook compositie-talent en een prettig zedelik besef, terwijl zij bovendien van psychologiesen zin blijk geeft. Deze roman, zegt het voorwoord, hoewel in zichzelf een geheel vormend, is een vervolg van ‘Het leege leven’. Het lege leven! Deze
| |
| |
roman is een vervolg van het lege leven. Het leven - laten wij ons daar even índenken - het leven, en dan ‘het lége leven’. Dus het leven waar niets in is, waar niets aan is. Maar wat, vragen we ons af, kan toch in godsnaam iemand bezielen eerst een boek, en dan nog een vervolg daarop van ± 400 blz. te schrijven over - niemendal?
Ik heb dit boek gistren gelezen. Na het ontbijt ben ik ermêe begonnen en ik heb het aaneen uitgelezen om een zuivere indruk ervan te krijgen. Den gehelen dag heb ik met dit boek doorleefd; ik las niet vlug, omdat ik in dit werk steeds moest zoeken naar den zin van het boek, den zin, ge zult mij begrijpen, die men niet in de zinnen vindt maar die er toch moet inzitten, als 't ware erin opgelost. Maar ik vond geen zin, zelfs geen on-zin. Heeft de schrijfster, dacht ik, geen zin in een zin gehad? Heeft voor haar het leven geen zin? Ik voelde mij onbehagelik, zinledig.
's Avonds kwam de krant, ik trachtte de holheid van mijn ziel te vullen, maar ik kon niet rustig lezen. Ik las over de komst van den Duitsen Keizer. De Duitse Keizer op het Damrak, de Duitse Keizer op den Dam. Het hielp niet, aldoor zag ik maar paarden, dravende paarden, rennende paarden, dansende paarden; paarden met witte sokken, paarden zonder witte sokken. Ik las de ‘Officiëele Berichten’ en over een griffiersbenoeming in Overijssel, ik las over de goederenmarkten, ik las ‘Handelsberichten’, ‘Stoom en Zeilvaart’, ‘Kerknieuws’ god beter 't, ‘Post en Telegrafie’, ‘Visscherij’. Maar mijn hart bleef leeg, leeg. Ik voelde dat ik er slecht uitzag. Mijn vrouw vroeg bezorgd of ik iets had. Neen, ik had niets, niets, helemaal niets. Maar wat ik had was dat ik niets had en snachts kon ik daardoor niet slapen. Vergeef mij lezer dat ik zo over mijzelf uitweid, maar ik kon niet slapen. En ik dacht almaar: wat 'n roman! is dit een roman? zijn zo de romans? is dit ons proza? Het was verbijsterend. Want zie, sedert mijn jongelingsjaren had ik geen Hollands proza gelezen en nu, nog zo rijk aan schone verwachtingen, plots déze ontnuchtering.
Toen ik vanmorgen opstond was ik opstandig. Ik nam mij voor het boek, mijn kwelduivel en ontgoochelaar te vernietigen, niet met zuivere objectieve kritiek, want ik was boos, maar
| |
| |
met subjectief-wraakzinnige. Mijn geweten sprak: ‘dat is niet goed’, maar mijn vertoornde gemoed daarop: ‘Fiat!’
Toch, toen ik het boek doorbladerde werd ik kalmer. Wás het wel zo slecht? Zou ik mij door een redeloze kritiek niet ‘de kleeren scheuren’, zoals een gepijnigd tegenstander al eens beeldrijk aan mij opmerkte? En bovendien, in de liefde van Marguérite (‘Zachte, aanhankelijke natuur. Oud 26 jaar’) was toch wel iets mooi-menseliks, en ik herinnerde mij even ontroerd geweest te zijn door bizondere dingen in haar toch wel vrij goed getekend jonge-meisjes karakter. Mocht ik dit boek, dat toch niet slechter zou zijn, wellicht beter, dan onze andere romans, treffen en gingen de andere vrij uit? En ik had een visioen, in dit moment van aarzeling en ontdooide zachtaardigheid, dat de figuren van dit boek mij voorbijschreden in lange gewaden, met gebogen hoofd, langzaam en treurend; een voor een zagen zij mij aan, en in hun ogen las ik: Te Caesar morituri salutant. Toen viel mijn pen neer en ik stak mijn duim omhoog.
* * *
Eenmaal aangenomen dat het verschil tussen dit soort werk en kunst reëel is, kunnen wij de goede kwaliteiten hier en daar in de roman Arl, erkennen. Er zijn gedeelten die ons in de gevoelssfeer leiden, waaruit ware kunst zou kunnen voortkomen - een zekere aangedaanheid.
De kunstenaar vindt in het leven, in het leven der hem omgevenden, vaak aanleiding tot een aangedaanheid die, bezonken, zijn ziel in een serene stilte vereenzaamd laat, waarin zijn diepere zelf-werkelikheid verneembaar wordt. Boeken nu als deze, Arl nu en dan, en ook de schetsjes van Carry v, Bruggen, de verhaaltjes van Graadt van Roggen, suggereren ons een werkelikheid die tot een dieper zielsleven aanleiding kan zijn zonder dat deze boeken zelf evenwel het diepere zielsleven bevatten. De auteurs waren in hun eigen harten maar zeer oppervlakkig bewogen toen zij schreven, want waren zij van dieperen ernst doordrongen geweest, zij zouden zulk betrekkelik onbelangrijk werk niet geleverd hebben. Maar den zeer gevoelige treft deze grovere realiteit, doordat zij niet zó
| |
| |
grof is of hij kan ze op zijn fijnere betrekken; en uit deze betrekking kan de aandoening ontstaan, de innerlike bewogenheid die in rust overgegaan de sereniteit van de ziel wordt.
Zowel Graadt v. Roggen als Carry v. Bruggen zijn minder onbetekenend dan Jeanne Reyneke v. Stuwe, omdat zij meer werken in die aangedaanheid - de grovere die dus nog niet de superieure van den kunstenaar is en nooit worden kan - die hunne verhalen min of meer aandoenlik maakt. Hoe fijner de lezer georganiseerd is, hoe minder hem die aandoenlikheid evenwel treft, daar zij, geen verband houdend met het innerlik wezen, feitelik sentimentaliteit is.
Een kunstenaarsschap - ook zelfs een lage graad ervan - bereikten zij niet omdat hun werk niet voortkwam - gelijk evenzo dat van bijna alle romanschrijvers - uit de monistiese geaardheid van het verstilde gemoed, maar uit een véélheid van naast elkaar werkend bestaande zielsgesteldheden.
Dit is geen partij-theorie maar eenvoudig een waarheid.
* * *
De roman Godsonteering van Daan v.d. Zee is een levensspiegeling uit christelike kringen. De schrijver toont een oprecht en goedwillend mens te zijn, ofschoon geen hoogvlieger, die ons een oprecht en goedwillend, ofschoon geen hoogvliegend - en dit laatste met bedoeling - mens toont in christelike omgeving. Zijn oprechtheid komt voortdurend in conflict met de onoprechtheden dier christeliken, onoprechtheden noodzakelik in mensen die in de twintigste eeuw zich voordoen te leven naar een moraal van het jaar nul. Wat de schrijver wil doen uitkomen is eenvoudig, en met zijn alleraangenaamst zedelik besef zal zijn boek waarschijnlik of zeer zeker invloed tengoede uitoefenen in kerkelike kringen. Voor al wie daar buiten staat heeft het boek geen waarde en is het nog al taai.
Geschreven is het met die vlotheid en bekwaamheid die men van een modern romanschrijver verwachten kan. Ieder niet geheel onontwikkeld man die tien onzer moderne romans gelezen heeft, kan een elfde schrijven. Toch heeft dit boek kunstpretentie's die het hier en daar lichtelik belachelik maken,
| |
| |
hetgeen de ‘christelike’ philister en de ‘christelike’ zestienjarige, die dat niet worden wil, m.a.w. zij die dit werk wellicht met vrucht lezen, evenwel niet bemerken zullen.
* * *
Het zal den heer v. Hulzen waarschijnlik verwonderen en eenigzins onbehagelik zijn, met bovengenoemde schrijvers in dezelfde rubriek samen te staan. Hij zal wellicht glimlachend op het dikgevoerde fantasie-vest zijner reputatie kloppen. Desniettemin breng ik hem in gezelschap waarbij hij hoort. In zijn sóórt is dit werk uitstekend, d.w.z. het steekt uit boven gelijksoortig werk bijv. van Querido of Everts e.d. Maar het soort deugt niemendal. Wat erin te prijzen valt is steeds wat niet een noodwendige eigenschap van waarlike kunst uitmaakt. - Zie hierboven.
Wat 'schrijvers gevoel betreft, waar dit hier niet ontweld is aan de bestaansgrond van zijn wezen als een uit het innerlik zich verwerkelikende drang, is het een grove aandoenlikheid die zoal bemerkt en erkend, nochtans niet gewaardeerd wordt en buiten de gevoelssfeer van den kunstenaar ligt. De maat van zijn woord is hieraan evenredig en geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen.
* * *
Superieur aan al de hierbesproken boeken is het werk van den heer Nieulant. Het is werk van een fijnen (wat de dorre titel niet doet vermoeden), bewusten, analytiesen en toch niet ziekelik-subtielen geest. Maar toch....
Er komt in dit boek het volgende gesprek voor, tussen een meisje en een jong student, over franse romans: ‘“- Balzac mooier dan Zola?” - Zij lachte zeker, met überlegen lippen-spitsing: “O ja, vind je Zola toch eigenlijk niet grof?” - Hij begreep haar niet recht, vroeg zich verwonderd af of zij dan toch nog meisjesvooroordeelen had. “Je moet de dingen toch weergeven zooals ze zijn.” - De veronderstelling tastte haar in haar eer en wat ongeduldig kwam het antwoord: “Nee, dàt bedoel ik niet, maar zoo weinig diep, ik weet niet hoe 'k
| |
| |
't zeggen zal...je moet Balzac maar es lezen, dan begrijp je 't vanzelf.”’
Zo zou ik den heer Nieulant willen raden, mocht hij mijn bedoeling niet begrijpen, eens werkelik kunst-proza te gaan vergelijken met eigen bestrevingen; hij zal dan wel bemerken, dat hij van een verkeerd punt uitgaat en zodoende in dit werk niet geeft wat hij wil. De innerlike gebondenheid die een verhaal opheft tot meer dan notering van....Maar ik zou in herhaling treden. Waarlik superieure beschrijving en wijze karakterontleding brengen nog geen kunst voort, tenzij het Ene er is. Let wel, ik zeg niet dat dit werk gebondenheid van onderlinge factoren mist en daardoor onharmonieus is. Het is harmonieus, maar van een harmonie door den bouwkundigen geest eraan toe gedaan, niet ontsprongen uit de activiteit van het innerlike diep menselike Ene.
Ik wil den heer Nieulant niet beledigen door - zoals dat bij leesgezelschappenromans gebruikelik is - den inhoud van het verhaal weertegeven. Maar hij beledige dan ook zichzelf niet door zo iets mogelik te maken.
* * *
Ik besluit dit opstel met een paar woorden van Huysmans, die hij reeds voor bijna twintig jaar uitsprak:
‘Relis donc ses derniers livres, qu' y trouves-tu? dans un style en mauvais verres de couleur, de simples anecdotes, des faitsdivers découpés dans un journal, rien que des contes fatigués et des histoires véreuses, sans même l'étai d'une idée sur la vie, sur l'âme, qui les soutienne. J'en arrive, après avoir terminé ces volumes, à ne même plus me rappeler les incontinentes descriptions, les insipides harangues qu'ils renferment; il ne me reste que la surprise de penser qu'un homme a pu écrire trois à quatre cents pages, alors qu'il n' avait absolument rien à nous révéler, rien à nous dire.’
Geldt dit al niet geheel voor Nieulants boek, op de andere is het volkomen toepasselik en op hun werksoort door Huysmans ook bedoeld.
Maurits Uyldert.
| |
| |
| |
Een Zwerver Verdwaald, door Arthur van Schendel, 1907, W. Versluijs, Amsterdam.
Wij moeten ons door zijn naam niet laten verleiden te gelooven dat dit kleine boek op Een Zwerfer Verliefd gelijken zou. Dat eerste was een schepping: de werkelijke Tamalone met zijn noodlottig leven. Noodlottig was daarin al het gebeuren, ieder klein lotgeval niet minder dan zijn onvoorziene en toch onvermijdelijke einde. Daarmee vergeleken is dit tweede het verhaal van wat er daarna al of niet met Tamalone mag zijn voorgevallen. Het is nu zóó, het kon ook anders zijn. De vertelling geeft ons den indruk van schoonen en behagelijken willekeur, niet van noodzakelijkheid. Waarom ook niet? Hij die het voeren van de lans in den oorlog leerde, toen het om zijn leven ging, moge zich nu dan eens in het steekspel vertreden. Maar het blijft een spel, temeer wanneer geen ander zijn lans tegen de uwe stelt. Hier zijn de schoone lijnen, de gevoelige woorden, de teedere en kleurige voorstellingen, - kennis en herinnering misschien meer dan in het eerste werk, - hier zijn ook voorvallen en figuren, die een zekeren zin hebben, een zin die het allicht een niet ondankbaar genoegen zal zijn tot het einde te volgen; maar hier is niet de innerlijke noodzaak, de scheppingsdrift, de lichamelijke werkelijkheid.
Het moet Van Schendel vrijstaan, nu hij den Zwerver geschapen heeft, hem nog een wijl met zijn mijmeringen te begeleiden langs de lanen van zijn verbeelding, - mits hij wete dat dit iets anders is dan leven-geven, mits hij ons toesta te blijven uitzien naar het nieuwe schepsel dat in zijn verbeelding en in de onze Tamalone vervangen moet.
| |
De Vlaschaard, door Stijn Streuvels, bij L.J. Veen, Amsterdam.
Als de zon kon schrijven zou hij het min of meer doen als Stijn Streuvels. Hij ziet zijn aarde van boven af, alles ineenen, en voor hij begint schijnt alles op zijn plaats te staan.
| |
| |
De lezers van De Beweging kennen dit werk waarvan alle vier de gedeelten, Zaaidhede, De Wiedsters, Bloei en De Slijting achtereenvolgens in dit tijdschrift verschenen zijn. Het is beter dan Minnehandel waarover ik vroeger schreef, en waarmee ik het 't liefst vergelijk, - in zooverre de deelen een beter eenheid vormen. Ook is de gemoedstoon dieper, mannelijker, en juist het meest in dien man, den ouden boer, die als niet in den gewonen zin sympathiek wordt voorgesteld. Die beheerscht het boek, hij en zijn vrouw, zoodat om hem heen de jeugd, - ook Louis en Schellebelle - zich bewegen blijft. En van dat vaste midden gaan al de stralen en straten uit van arbeid en vreugde, van heden zoowel als verleden, van waargenomen gebruik en gedroomde overlevering.
Het heeft mij eerst verbaasd dat een laatste bladzijde aan het slot was toegevoegd. Juist dat slot had mij aangegrepen en kon niet falen een aandoening natelaten. Maar de schrijver, schijnt me, heeft goed gezien. Niet de zoon is de hoofdpersoon, en zijn aandoenlijk lot moet niet het laatst in ons naklinken. Ook zelfs de moeder is dat niet. Maar de vader, die zijnde zooals hij geschapen en geworden is, de last van zijn daden te dragen heeft en de grootheid toont van den volgroeiden, van den aanstonds verdorden boom.
A.V. |
|