De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Gedichten
| |
[pagina 307]
| |
En op de hoogten zagen wij in 't rond
het zonlicht door het open loover zijgen,
het rustte in 't zinken op gespreide twijgen
en lag in diepe glanzen op den grond.
Daar wekte 't hier en daar een somber bruin,
dat vochtig blonk, in de gevallen blâren,
weer andre waren geel als korenaren
of rood als bloemen uit een spaanschen tuin.
Wij dwaalden voort en kwamen waar het bosch,
meer landwaarts in, staat breeder uitgegroeid,
maar alle toppen zijn nog wind-vermoeid
en late' al vroeg hun late loover los.
Daar staan de gladde, grijze abeelenstammen,
wier schaarsche vaalgroen loof, wanneer de wind
het keert, kleurwisselt en een schijn begint
van zilvren bloeme' of zilverkoele vlammen.
En eiken ook, hier hoogst van al, bevolken
in dubble rij de bochten van een laan,
men ziet ze statig in een ronding gaan,
als dammen in de lagre groene kolken.
De wind en de eerste morgenstralen wonen
in hun verheven toppe' en als den kring
van 't minder hout al vale rust omging,
bespeelt nog 't zonlicht hun verschroeide kronen.
Wat sparren stonden hun roodbruin gekleurde
stammen te gloeien in den middagschijn,
| |
[pagina 308]
| |
hoe leek hun naaldengroen zoo stil en fijn,
zoo vaal en armelijk, alsof zij treurden.
Kastanjes met hun vroeg verwelkend blad
wijd uitgespreid, als in een laatste bede,
stonden zoo stil, maar veel duizenden deden
den stap al ruischen op het bruine pad.
O waren wij, mijn lief, en onze droom
niet als die wingerdranken, in de pijnen
roodend en gelend van hetzelfde kwijnen,
ineengeslingerd om den zelfden boom?
Het was zoo stil, de in somberheid verbonden
geluiden van het herfstlijk woud vernam
ik elk zoo klaar afzonderlijk, als kwam
elk eigens tot mij met zijn eigen konde.
Het ritslen van een blad, het luide wee
van takken in den wind, een vreemd gefluit...
maar onverpoosd ging door dat bont geluid
één grootsche dreun van de nabije zee.
Goen vogel zong, maar gretig ving mijn oor
uw woorden, lief, die om mij henen zwierven
als kinderen, als die voorlang reeds stierven:
de klanken van het lentsche vogelkoor.
Uw lichte lach ging zilvrig door de dreven,
ik volgde diep bekoord en onbevreesd:
door uw geluid hoorde immerdoor mijn geest
de groote roepstem van mijn eigen leven.
| |
[pagina 309]
| |
Toen ge even zweegt - o bid om onze Daad -,
plofte ten gronde met een doffen smak
een rijpe vrucht, die schokkend openbrak
en ons deed blinken 't bruine en blanke zaad.
Herfstuchtend
Wij treden uit den schemerkoelen nacht
van 't huis te samen in de hooge dreven,
hoor onze voeten op de keizels, even..,
er is een stilte alsof de wereld wacht.
De wilgen ronden in de nevelwei
zacht-violet hun stam door 't lichtend grijze,
zij doen hun kronen tot in 't klare rijzen,
maar in de verte is 't ééne droomerij.
In diepen donkerblauwen boomenschâuw
rijzen de fijne, lichte morgendampen,
daar strijken stralen langs in breede schampen,
door blâren blinkt het zilvrig hemelblauw.
De parelende dauw op struik en gras
ligt klaar en stil, of schitterend bewogen
door zuchtje in zon, tot kleine regenbogen
kleurt vochtig spinrag tusschen 't houtgewas.
Er is alom een spiegelend gewemel,
maar alles zwijgt en alle kleur is vaal,
alleen der boomen top staat scherp en schraal
in zon geteekend op den schrillen hemel.
| |
[pagina 310]
| |
Liederen.I
Het Inwendig Leven. Door luide lichte dagen
trek ik op loomen voet,
met hijgen, zuchten, klagen
en enkel, wijl het moet;
de zwaarte van de zonnen,
de kilte van de bronnen,
de weemoed van de wonnen
verduisteren mijn zin.
Waar andren stormen, dringen,
versnelt zich niet mijn gang,
mijn wereldsche gedingen
versterven in gezang;
het lokken veler stemmen,
de verten en de klemmen,
de sporen en de remmen
bewegen mij maar nauw.
Het menschelijk gewemel
verschijnt mij klein en ver,
van uit hun aardschen hemel
licht mij geen enkle ster;
een arme moede zwerver,
een levenslange derver,
een dagelijksche sterver
duur ik mijn levenstijd.
| |
[pagina 311]
| |
Maar stil mijn oogen stralen
van diepren levens licht,
zijn wonderen verhale
mijn dadenlooze dicht;
ik armelijke lijder
beleef mij zelf als strijder,
als beider en belijder,
van eigen schoonheid vol.
Ik weet mijn eigen woning
in dat onzienlijk rijk,
waar priestervorst en koning
verliezen schijn voor blijk;
daar in die klare luchten,
daar bloeien mijn genuchten,
daar zwellen mijne vruchten,
schoon menschen ver en vreemd.
II
De wereld voor 't natuurlijk oog
schijnt al te droef en donker:
heel de aardsche schoonheid en het licht
des levens: liefstens aangezicht,
zijn voor wien 's werelds zwaarte boog
maar als een flauw geflonker.
Mijn liefste met uw droef gelaat,
ai, wil toch nimmer schreien:
de wereld is ons veel te sterk,
wij zijn te teêr voor 't wereldsch werk,
maar langs heel andre wegen gaat
de groei van ons verblijen.
| |
[pagina 312]
| |
Zijn weerld en leven woorden niet,
bestaan zij op zich zelven?
De wereld is voor iedereen
maar wat hìj zien kan, hij alleen,
de wereld volgt de ziel, die ziet:
hier is een troost te delven.
Tot daden zijn wij niet bekwaam:
zoo zuivren wij onze oogen,
zoo zuivren we onze ziel, die schouwt
door wat daar vochtig blinkt en blauwt,
en houden vast aan dit beraam
ons kleine, zwakke pogen.
Is onze ziel wat wijzer dan,
wat stil en wat tevreden,
zoo zal haar zachte, vrome glans
verstillen heel den wilden dans
der dingen tot een vastheid van
verklaarde heiligheden.
Wij zien dan schoon weer als een kind
de wereld ons omgeven,
te schooner door wat kind niet kon:
na bittren tocht rusten in zon
van rede en in den blijden wind
van 't eeuwig wisslend leven.
III
Welgaren onaanzienlijk
naar der menschen zin,
| |
[pagina 313]
| |
leve ik slechts als dienlijk
zij voor mijne min,
voor mijn hemelsche en mijn aardsche liefde,
Arm en zwak en eenzaam
naar der menschen trant,
zij mij niets gemeenzaam
dan de zachte hand
van mijn hemelsche en mijn aardsche liefde.
Zie, mijn vale leefdag
wordt verheerlijkt gansch
door het licht, dat beeft, ach,
van te hoogen trans,
door mijn hemelsche en mijn aardsche liefde.
Beiden worden één mij,
leve ik onverdeeld:
bid, dat mij alleen zij
't menschelijke beeld
van mijn hemelsche mijn aardsche liefde.
IV
Houd mij niet al te vast,
mijn zielsbeminde,
nog ben 'k een schuwe gast:
wil mij niet binden.
Nu gij gevonden zijt,
beheerscht gij mij:
maar mijn gebondenheid
late mij vrij.
| |
[pagina 314]
| |
Laat mij maar zwerven,
overal heen:
alles is derven,
alles geween.
Laat mij maar dwalen,
ik ga niet te loor:
overal stralen
uw oogen door.
Laat mij, het moet:
eens komt de rust,
nu is de gloed
nog niet gebluscht,
de kranke gloed
nog niet verwonnen:
stil, mijn gemoed
wordt al bezonnen....,
Gij zijt de vaste zon
om wie ik wentel:
tot ik den regel won
duld mijn gedrentel.
V.
Veel gezworven, veel gelezen,
veel gezien en veel gedacht,
ach, bemind ook en geprezen....
in mijn eigen diepe nacht
enkel kan ik veilig wezen.
| |
[pagina 315]
| |
Na de gisting, na de woeling
blijft het hart zoo zwak en flauw,
angstig zoekt het een bedoeling
in dat al en vindt haar nauw
in zijn eigen bleeke voeling.
Voor mij is het menigvuldig'
bron van onrust, bron van kwaad,
daarin levend voel ik schuldig
dat ik zwak mij zelf verlaat,
dat ik vreemde heeren huldig.
Maar toch roof ik naar behooren
uit dier vreemde heeren rijk
schat van oogen, schat van ooren,
voor ik weer tevreden wijk
naar mijn eigen stalen toren.
Daar in 't eigen stille duister
bindt mijn eigen vaste wet
heel den wilden, vreemden luister
in één helder stralennet,
één nadrukkelijk gefluister.
VI
De man te zijn die alle weeë pijnen
der levenslange wonden,
het nimmermoe begeerig schrijnen
op verren, leegen tocht,
in stilheid heeft gebonden
en duurzaam overmocht.
| |
[pagina 316]
| |
Met zachte hand zijn leven te bewaren
door alle doodlijke uren,
het als een kaarsvlam staag te sparen
voor iedren plotsen wind
en dervend stil te duren,
daar eens een heil begint.
Zijn leed zoo diep en innig te doortreuren,
zijn armlijk fletse hopen,
dat eindelijk de nevels scheuren
en uit hoops ondergang
een schooner bloem zich open'
van vrede zonder drang.
Het vlammend vuur van hartstocht in te reeknen
tot één inwendig gloren,
dat stilkens voortgaat, zonder teeknen,
tot ziel witgloeiend staat,
en reiner koom' te voren
wie niet in brand vergaat.
Zijn ketens zoo geduldig te verdragen,
dat men ze leert vergeten,
tot in 't gebroken hart gaat dagen
een verre schemering:
vrijheid nog ongeweten
van elk geschapen ding.
En eindlijk dan een diep geluid te geven
trillend als oude vêelen,
eindloos van al 't vergane leven,
maar één bezonkenheid,
één galm uit honderd kelen
van tijd en eeuwigheid.
| |
[pagina 317]
| |
De trage prins.Ga naar voetnoot1)
Mijn blanke handen onbewegelijk als bloemen
liggen gevouwen in de bleeke zijde van mijn schoot,
niet kleuriger dan 't witte koele marmer
van deez' mijn avondzetel op het wijd uitschouwend vlak
van mijn eenzamen rotsburg die de gansche stad beheerscht.
De maan drijft loom den wijden hemel in, ik zit
in haar bleekgelen schijn en blauwe schaduwen
rustig en statig als een beeld.
De zomernacht is koel; een mistig waas,
omsluierend het land beneden mij,
drinkt heel den maanglans in, geen stellig ding
kan uit deze algemeenheid lichtend zich naar voren dringen,
ik schouw gansch zonder stoornis één grijsgele zee,
een alomvattende onverscheiden vaagheid.
Dit is mijn rijk. Ik troon boven de nevelen
zelf hoog in 't klare: zie het fijne licht
stil op mijn fijner vingeren. Zoo is 't mij goed.
Ben ik een god, een mensch, een beeld? Ik ben een ziel.
Een ziel? Geen onderscheiden eenheid waar geen grenzen zijn.
Dit is mijn rijk. Ik hoor de stilte. Nergens éen geluid,
éene beweging, om noch in mij, 't eenige gebeuren
is de verglijding, als door eigen innerlijke kracht,
buiten mijn wil, van de gedempte rustige figuren
mijner gedachten voor mijn binnenwaartschen blik.
Ik zie het werkeloos tevreden aan, niets anders meet
het stoorloos vordren van den ongevoelden tijd.
| |
[pagina 318]
| |
Zoo is 't mij goed. De wereld zwijge in tempelstilte
om mij, ivoren beeld in diepste nis.
Daar onder ligt mijn stad. Ik weet - wee dat ik 't weet, -
hoe zij luidruchtig leeft: vol hatelijke dwergen,
voor helden spelend met een strak gezicht
van ernst, die mij doet lachen. Tusschen hen en mij
groeide het maatverschil tot eeuwge wezenskloof.
Hun grootheid, hun schijn-grootheid is mij bitter klein,
mijn eigen kleinheid zien zij als reusachtig, nimmer kan ik
een oogenblik mijn loomheid latend, even maar een wenk,
een handbeweging geven: ééne kleine daad,
of zij versmelten in bewondering,
terwijl mijn achtelooze blik hun alle sluiers rooft,
en tot hun naakte ziel dringt. Tot, niet in, zij blijven
mij immer vreemd en onbegrijpelijk. Ik voel
mij onder hen als leed ik een benauwden droom,
vol wezens die mij uiterlijk gelijken, gaan en staan,
kijken en spreken, lachen, weenen zooals ik,
maar ach, hoe anders: al hun doodsche klanken
hebben met mijne alleen het leege woord gemeen,
hun lachen is mij pijn, hun weenen dwaasheid,
ik voel hun leven niet, o vreemd-bewogen lijken,
bij al uw luidheid is 't mij zóo, alsof een hond
mij strak-benauwend aanstaart, hulploos zwijgend:
er is geen middel van gemeenschap tusschen ons,
wij zijn elkander ongenaakbaar ver.
Uw leven deert mij, armen, deerde mij eens zóo
dat ik, de kloof niet achtend, mijn gewijde stilte
latend voor u, neersteeg tot midden op uw markt
en met u werken wilde, met u werken tot uw heil.
O schande, o dwaze waan! Mijn woorden gingen
| |
[pagina 319]
| |
u veel te snel, te diep, hun spiegeling
in uwe geesten vormde een vreemd verwrongen beeld,
uw zwaar, omstandig doen gaf mij een koorts:
men bindt geen paard en ezel aan denzelfden ploeg;
haastig verliet 'k u, stijgend naar mijn steile burg,
verwonnen overwinnaar: nederlaag omvormend in begrip.
Ik vlood de wereld en het wereldsch werk,
omdat ik, die een prins, die een geboren heerscher ben,
daar niet kòn heerschen, altijd daar een weerstand vond,
mijn zuiverste gedachten in den onvruchtbaren bodem
dier dorre zielen als een edel zaad besteld
gewassen baarden die de zaaier niet erkennen mocht,
mijn zuiverste gedachten op 't onwrikbaar ijs
dier grijze dingen als een zoele regen dalend
geen kleinst bewegen wekte' in den verstarden stroom.
De wereld was de sterkste. Maar mijn diepste aard
behoeft een wereld, waar ik zelf de sterkste ben.
Die wereld is er, hier, zij is mijn zelf.
Zoodra 'k voor haar de gindsche stad vergeten kan,
ben ik almachtig, en mijn heerlijke gedachten,
een weerld die van hun eigen wezen is
spelend beheerschend, spelend zelf door mij beheerscht,
vullen mijn rijk met grooter levensvolte
dan in tien steden woont. Heil, heil, mijn spelende gedachten,
spelend, wijl heel alleen u zelf bedoelend,
ik ben uw heerscher, en bedoel mij zelf alleen.
Zoo blijve ik stil in mij, een effen blanke ziel,
gansch rein van daden: wat is schooner dan
een blank gespannen linnen, een volkomen blank papier,
waarover zich een groot en ernstig kunstnaar bukt,
| |
[pagina 320]
| |
onzeker aarzlend wat zijn hand er scheppen zal?
De droom is schooner dan de daad, de wil
zuiverder dan de handling, eeuwig blijft
de mooglijkheid een grenzenloos geluk
van hoop en innige verbeelding, dat de schepping,
de star volgroeide, onverbiddlijk en voor goed
afsluit en doodt. Waarom, waarom te verbijzondren
tot ééne wezenswijs, ééne eenge dadenreeks,
die mij tot slaaf zou maken van mijn eigen wil,
roovend mijn vrije spelende algemeenheid,
waarin mij nu de pijn van 't enge zelf vergaat?
Ik zie en hoor, mijn gretige oogen drinken
de kleurige gezichten, eeuwig wisslend
zooals ik zelf, mijn open ooren garen
alle geluiden, en mijn gansche ziel
is als een speeltuig met gespannen snaren,
onder die golven trillend. Heel de wereld
groeit met mijn ziel saam tot één godenharp,
die wondervol bewogen voor mij toont,
voor mij alleen. Ik luister werkloos toe.
|
|