| |
| |
| |
De Dichter en de Jonge Vrouw
Een Tweegesprek
Door
P.N. van Eyck.
Opdracht.
Dit vers voor ú. En dan: óók deze woorden
Van dankbaarheid: Dat, als mijn hoonend spreken
Den vrede van uw liefde kwam verbreken,
Gij, vriend, daarin 't verlangen schreien hoorde.
Dat, als ik om uw wáán van liefde lachte,
Uw oogen mij háár zacht-stil peinzen wezen,
Uw lippen haren lach als heerlijk prezen,
Uw woorden troost voor mijnen wanhoop brachten.
En: dat gij mijn gedachten hebt doen wenden
En zoeken naar de droomen, die mijn denken
Verloochend had, - en die ik toen zag wenken,
Noodend tot rust mijn vreugd-belachend schenden.
| |
| |
Voor ú dit vers, dat nu, helaas, mijn leven
Reeds niet meer draagt in 't wisselend geluiden,
Dat u een wezen, héérlijker, zal duiden,
Dan mij mijn twijflend wankelen kan geven.
| |
Dialogi Personae: De Dichter. De Jonge Vrouw.
[Een kamer, schemerend in het dof-grijs licht van een regenachtigen herfstmorgen. De Dichter staat bij het venster: waardoor hij zien kan naar den tuin en zijn naakt-grauwe boomen, naar de veelooze weiden verderop, en, aan den einder, naar de stad, die nevelig ligt van natte duisterheid].
De morgen is genaakt...Den ganschen langen nacht
Heb ik 't geschenk der slaap vertwijfelend gewacht,
En, met de schemering, na lange tocht gekomen
Tot in den voorhal van het rijk paleis der droomen,
Heb, arme, wien niet éen vernedering meer breekt,
Ik als een bedelaar om kort verblijf gesmeekt.
De poorten bleven dicht. Ik heb den nacht gesleten
Met gretig staren naar den schijn, die door de reten
Der deuren vloeiend blonk en voor mijn strakken blik,
Mijn arm, verziekt verbeelden één kort oogenblik
Tot hoog-breed lichten werd, - met luistren naar 't geruchten
Van vreugde, die, vol hoon, kwam dringen tot mijn zuchten:
Ik heb mij aan 't bedrog van karig licht verblind
En ijdel-leegen schijn gelijk een schat bemind.
| |
| |
Maar spoedig zal, wanneer niet enkel in de dagen,
Maar ook des nachts mijn lach uw leed omtast, uw stage
Vreugd-schamele eenzaamheid, uw klaterende waan,
Aan míjne vreugd gehuwd, in blijdschap overgaan.
Ùw vreugde in dézen dag? Zie hoe de vale ruiten
De regengees'ling dragen, hoe de weiden buiten
Vergrijsd zijn en verdrasd; kom aan het raam en zie:
De schuimend-vuile beek, de naakte boomen, die,
Zwart-wrongig naar omhoog, druipend en dor gebaren
Van trieste droevigheid, zie hoe de schorre scharen
Van sombre vogels kringen, zie daar ginds: de stad
Grauw-mistig onder 't vaal gewolk, verdofd, star, nat
Van neergesnikte slagen, zie hoe moede wolken
Voorttrekken aan den kim en als verslagen volken
Vernederd schuifelen, in regenend geween
Reis-drijvend langs den paal van iedren schoorsteen heen,
Die rook golft in de nevels. Zie, - en als uwe oogen,
Die nú zoo ledig zijn, aanschouwen hoe omtogen
Daar alles ligt door rouw en doodschen droefheidsschijn,
Zeg dán, of uwe vreugd míjn smart tot troost kan zijn.
Gij kúnt mijn leed niet slaan...
Vermoordt uw hoop? Gij kent het glanzend-zacht geflonker
Van den geluksvlam niet, gij arme? Ach, waarom
Keert gij u enkel tot dien grauwen mist rondom
| |
| |
En blijft uw binnenst vreemd? En wéét hoe volle vonken
Er sluim'ren onder de asch, hoevele vuren blonken
In wemelenden gloed na lang-verdoofden droom?...
En mort om 't hullend schijnen, drinkend aan den stroom
Van twijfelmoedigheid den wanhoop in uw hart...
O hoor naar mijn licht woord...Ik zal uw dorre smart
Doen branden in mijn gloed. Ik zal uw snakkend schreien
In een verstild geneur van vrede doen verglijen,
Ik zal uw glimlach en uw zoet verheugen zijn,
Uw wijze troosteres, uw gulden lijdensschrijn,
Ja. Weet gij hoe rijk het leven
U zijn kan van dit hart? hoeveel ik u kan geven
Aan liefden en geluk? Kent gij dan heel de schat,
Die iedre blijde vrouw voor haren liefste had?
Gij ként de Liefde niet. O neen, want bitter smaden
Grijnst in uw somber woord, - en wie ooit langs de paden
Van Liefde's wijde tuinen vreugdig heeft geleefd,
Weet welk een gulle bron zij voor elk lijden heeft.
Gij, vrouw, gij raakt mij aan het jarenzwaar verlangen,
Dat éénmaal, als een schrik, mijn peinzen heeft bevangen.
Gelijk een kwade droom, die nimmer van mij week.
Want heel mijn leven was wild-roerig, als de beek
Daar bruisend langs het raam, ruig schuimend, zonder rusten;
Mijn leven was een zang van borrelende lusten,
| |
| |
Een schreeuw van schelle wellust, schrijnend opgegild
Tot God, tot Satan, Dóód; als 't huilen van een wild,
Honger-vertwijfeld dier heb ik mijn gretig speuren
Naar vreugden uitgedreund. Ik heb den schroom doen scheuren,
Die 't laatste nog mijn ziel aan teerder leven bond
En schaal geluk gegrisd, wáár ik het, hunkrend, vond. -
Ik heb de wanhoop van mijn handen uitgehouwen
In 't wrakkig buigend beeld der kommer-moede vrouwen,
Die mijn begeeren als een vuurtong heeft gelekt.
Ik heb hun leed bespot, ik heb hun schrei bedekt
Met den verheeschten klank van mijn hel-lachend vloeken.
Mijn blik was loensch en valsch. Mijn pijn-verstarde zoeken
Loerde naar altijd nieuwe en altijd wrangre lust,
Ik heb mijn steig'rende begeerten neergesust
Met steeds verzuurden drank. Maar al de schrille zonden,
Die, durend aangestrakt, mijn zwoele zinnen vonden,
Zijn uitgestuipt gelijk een leven-merg'lend feest, - -
En 'k ben niet één uur blijde en zonder angst geweest.
[Na een oogenblik zwijgen:]
Ik zie het schrikken van uw sprakelooze oogen,
God, waarom? Waarom is mij die logen
Van vondstloos zoeken toegedeeld? Waarom hebt Gij
Mijn wrakken weg door dat moeras geleid en mij
Gewenteld in dien poel? Waarom hebt Gij mijn lenden
Doen breken onder 't wicht van graag-gezochte ellenden,
En, altijd strakker nog den angstdwang toegeschroefd,
Hebt Gij het zondeteeke' in mijn gelaat gegroefd?
Gij ziet mij aan, gij vrouw....Het was de groote Vreugde,
Die 'k zocht; en nimmer vond. En geen dag, die mij heugde,
Had haar bezeten, en geen uur, dat kruipend kwam,
| |
| |
Geen uur, dat bete en dronk van mijnen wanhoop nam,
Heeft haar, hoe kort, gekend en zál haar deernis kennen.
Ik heb vergééfs gezocht. Vergeefs heeft mijn ruw schennen
Van hoop en vromen droom mijn zielsrust stukgewoeld,
Vergeefs heb ik mijn toorn, èn haat, èn wraak gekoeld. - -
Maar 'k zág de Vreugd rondom. Ik zag het lachend leven
Van hen, wien onbesmart, Ze in onuitputtlijk geven
De zware vruchten deelt, die Zij míj nimmer schonk, -
En 'k was, ik duistre in 't licht, dat rondom flonkrend blonk,
Ik, droeve, in 't hel gejoel van schater-pralend prachen,
Gelijk een arme knecht, die met verbitterd lachen
In 't matte glimmen van een rijken wijnoogst danst.
Heeft sinds dien tijd een stiller licht uw hoofd beglansd?
Een stiller licht, om mijn moe hoofd geleid?
Leeg van al licht en schijn, hing om mijn dof gefluister,
Mijn moedeloos geween. Een starrelooze nacht,
Een schemerdood gewelf, waarin mijn lage klacht
Opsteeg naar boven, waar een licht had kúnnen branden,
Boog om mijn somberheid. Mijn armen, mijne handen,
Die ik tot bidden hief, zij droegen kil-verklamd,
Gelijk een kandelaar waarop geen kaarslicht vlamt,
Geen smeekenszwaar gebed in woordeloos gebaren;
Mijn van verborgen droomen gloeiende oogen waren,
Duister en laag bescheeld, in 't gouden glanzig spel
| |
| |
Van blijdschap om de wereld de altijd-sombre wel
Van leed en bitterheid...Mijn wankle woorden sproten
Nooit bloeiend naar omhoog, maar schroeidroog, zonder loten,
Gelijk een rozenstruik, waaraan elk blad ontviel,
Was 't dorstig zingen van mijn winter-dorre ziel.
En zoo, nadat die roes van lusten was geweken,
Nadat ik 't laatst vergete' in mij heb voelen breken
Van uurkort stil te zijn, bekleedt met grauw beklag
Begeerende eenzaamheid mijn vaal-eentoon'gen dag.
Hebt gij dan niet het kleurig troosten uwer werken?
Mijn werken!...mijne zangen...Zijn zij niet de zerken,
Waaronder ik mijn leed, mijn lang verdriet begroef?
Mijn werken...Als een man, van heel veel zwerven droef,
Ga 'k aarzelend tot hen, en vind een dóódengaarde
En zie er ieder graf, dat van mijn tranen gaarde
In 't mulle zand en 't doornig bloeisel om zijn steen,
Met klagend medelij. Ach, met mijn stil geween
Bepleng ik iedre plek, waar lijden ligt begraven
En dool van groef tot groeve en kán mijn hart niet laven,
Wanneer 'k hun droefenis en talrijkheid aanschouw,
En met gezwollen snik vermêer ik mijnen rouw. -
Ik vínd geen troosting meer. Wie zou mij vreugde geven?
Ik heb de schaam'le Vreugd gelóóchend uit mijn leven,
Ik kén de Vreugde niet en slechts mismoedigheid
Is 't laatst bezitten, dat dit pover hart belijdt.
Zoo zal het altijd zijn, en heel mijn komend peizen
| |
| |
Zal deine' op even doffe en strakdoorsnikte wijzen,
Totdat de zilvren koorde ontketend is, totdat
De gulden schale brak, - het altijd ledig vat.
Ik heb u lief. Ik zal de grauwe misten klaren,
Die 'k in uw troebele ooge' als schimmen rond zie waren,
Indien gij, vreugdeloos, mijn vreugd beminnen wilt.
O lokkend-ijdle waan! Nog zijn mijn lippen zilt
Van tranen, die de vrouw, die mij beminde, schreide,
Nog suist rondom de vloek, dien ze om mijn leven breidde,
Toen naar haar welig lijf niet meer mijn zinnen ging.
Was dit de Liefde dan? O arme sterveling,
Die heel uw leven hebt om leegen schijn gekommerd,
Die nimmer, waar het loof zijn koele schaduw lommert,
Stil onder 's Levens boom, in vreugde ontvangend, zat,
En vredig zijn gebloosde en volle vruchten at.
Gij, die de vrede breekt met uw verwrikkend klagen,
Gij hebt het schuw geluk wild-handig willen jagen,
Gelijk een vliedend hert, en als het bij u stond,
Hebt gij het telkenmaal met bloedend zeer gewond.
Gij hebt het vér gemeend, wanneer het om uw leden
Als lichte geuren hing, gij hebt het aangebeden
Als eenig levend heil, wanneer het was vermoord,
Gij hebt het pijn gedaan met rauw-doorvretend woord,
| |
| |
Wanneer het luw gevlei en zoet geluiden wachtte,
Gij hebt het weggespot, wanneer het noodend lachte,
Gij hebt, vergetend, dat het éénmaal komen móést,
Uw gansche levensgang met stomp geweld verwoest.
O laffe logen van dit waan-vergramde leven!
'k Zie in uwe oogen nu een nieuwen wanhoop beven.
Die de oude worgen zal. Een nieuwe dag breekt aan
Van andren, hel'ren schijn, die niet meer heen zal gaan.
Een nieuwe wanhoop, dat gij roekeloos uw eigen
Geluk gebroken hebt, komt u nog eenmaal dreigen,
Maar mijne liefde zal u gévend diérbaar zijn,
Ik zal dat laatst verdriet doen sterve' in vreugdeschijn.
Bij mij hebt gij uw rust van dwalingen gevonden,
Bij mij wordt gij gedrenkt aan wateren, die bronden
Uit de allerdiepsten grond van innige eeuwigheid,
Den koelen lavingsdronk, dien ge altijd hebt verbeid.
Een licht straalt voor mij open als een bloem van gouden
En zilvren glansigheid, waarop de liefde dauwde
Haar paarlen wit en stil ais huivende avondvree.
Ik ben gelijk een man, die uitziet naar de zee,
En 't wazig doemen droomt van vreemde tooverlanden
Voorbij de donkre kim, en staart, en strekt de handen,
Niet wetend, hoe hij 't beeld dier droomen naad'ren zal....
| |
| |
O vreugde, o zingend lied, o weifelende val
Van wankle liefdetaal! Ik hoor het aarz'lend luiden
Van verre klokken, die een nieuwen daag'raad duiden
En ruchten over 't veld. Ik hoor een dof gesuis
Van stemmen, dat van ver zal zwellen naar dit huis,
Gelijk een vol koraal. Ik zal uw liefste wezen,
Uw zegenende vrouw. Gij zult de tarwe lezen,
Die pronkend rijpend staat op Liefde's akkerland. -
Mijn vreugd nijpt om mijn hoofd als een juweelen band,
Ik zal hem als een kroon om uwe slapen hangen;
Mijn woorden zullen zijn als duizelende zangen,
Gelijk een levend lied, een zingend-stille schaar
Van kindren vol geluk. Uw hand zal in mijn haar,
Dat 't milde gloeden draagt van vol-rijp zonnekoren,
Ronddwalen, als een bij in blauwe riddersporen.
'k Zal zijn gelijk een boom, die zijne schaduw boog
Naar 't water uwer ziel. Uw zien zal in mijn oog
Ronddrijve' als zwanen, die op mijmerende meren
Langs 't rimpelende vlak met loome vlerken scheren,
Langs mijne lippen zal uw zoenenzware mond
Zwerfstreelen als een schat, dien ge eindelijk hervondt. -
Gij zult gelukkig zijn, Zie, 't triestig-dor gebaren
Van wolken gleed reeds heen. De schorre vogelscharen
Gaan voort in zwijgzaamheid. Het helle zonlicht breekt
Door 't grauw. Zie de' eersten schijn, die 't natte raam doorleekt.
O droeve onzekerheid.., Als onbereikbre dingen
Blijft mij nóg wat gij zegt.., Het mild-belovend zingen
Van uwe woorden, uwe stem...
| |
| |
Van mij, - naar waar?...naar waar?...
O 't vreugden-tonend lied
Van uwe liefde! Als vogels zie ik mijne droomen
Uitgaan om zekerheid; - zij keeren wéér en komen
Terug...van ú, van ú.., Ai mij, de Vreugde hief
Tot mij haar wenkend hoofd. Ik weet niets meer. - - O Lief!
Augustus '07.
|
|