De Beweging. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 292] [p. 292] Herfst-verzen Door Alex. Gutteling. I Najaar Hier is de heuvel dien de pijnen zwart bestijgen Hem grijpend met hun rosse wortels klauwgelijk; Dien looverpluimen gelijk vlerken wijd omneigen, Waaronder gulden schauw wemelt geheimnisrijk. Stijg over zonnig zand en purpren heidestruiken Tot waar de najaarswind zwaar ruischt boven ons hoofd, Waar wij bedwelmend opstijgende geuren ruiken Van 't geelbloeiende veld in middaggloed gestoofd. Zitten wij neder op de wortels langgekronkeld Boven 't verstoven duin, door 't sierlijk naaldfestoen Zien we in de heuvlige vallei die schauwt en fonkelt En glanst: gulden en paars, donker en voorjaarsch groen. De woudrand sombert onder grillig grauwe wolken, Maar hoog straalt zuiver 't blauw, en diep gloeit helder 't dal, De wind doorwoelt het laag geboomt, de loovers kolken, De wind ruischt als der zee dreunende barenval. [pagina 293] [p. 293] De wolken glijden en geen oogenblik blijft eender De goudglans van het mos, der naalden flikkering... Een zomer gaat, een jaar ijlt heen, o ziel beween der Seizoenen vluchtge schoonheid als van ieder ding. Wen ge in uw diepst maar stil bewaart, gelijk in stroomen, Wier vlak weerspiegelt wat snel vliedt, een diamant Onvindbaar en ondoofbaar rust, uw schoone droomen En uwe trouwe liefde in onuitbluschbren brand. - II Weemoed Aan... ‘Het korte leven en den langen dood’ Voelen wij, zeidet gij, wen najaarsbladen Geel dwarrelritslen langs de vochtge paden - De wielband kraakte er een, en een ontvlood En snelt u spelend voor en als een boot Drijft het in zilvren plas die vaag doet raden Duizend onkenbre saamverweekte bladen: Bruin is wat goud blonk of koralenrood. Het korte leven en den langen dood Voelen wij, huivren ons de herfstge draden In 't aangezicht; geen die dien weemoed vlood, Omdat niet een in 't sterven vreugd kan raden, De blijden niet en niet wie smart-beladen Smeeken om den oneindig langen dood. - [pagina 294] [p. 294] Herinnering O zoete weemoed die ons de eens aanschouwde landen Glanzend en droef vermooit in teere erinnering: - Hoe wij de paarden voor den breeden wagen spanden En het, bekende streken uit, naar vreemde ging - De zilverpurpren hei lag in namiddagwazen Zonne doorwemeld tot de grijze heuvlenlijn, Waar spiedende oogen flauw geboomte en lanen lazen Glanzend verneveld tot een zeeïg-blanken schijn. De hemel was niet blauw, niet grijs, maar bleek en gulden, De witte berken treurden langs den wegerand En eindelooze gloed van paarse golven vulde De onmeetlijke aard tot van den zandweg 't blonde strand. Soms gouden struiken op een zachte purpren glooiing, Soms een blank huisje in boomenschauw en bloemgebloei - O 't is niet der herinnering lieve vermooiing Alleen, waardoor dit beeld doorspeelt zoo licht gegloei: Het was zoo schoon, en weemoed doet mij bijna weenen, Als ik bedenk dat ik het nooit meer zoo zal zien, Want komen wij er weer, is dan de glans niet henen Van late zon, van hei, van eigen ziel misschien? O dat toch ieder heerlijk landschap in ons zinke En zich voor altijd met ons diepst gedroom vereen' - Dan zal een schoon heelal onsterflijk in ons blinken, Dan zijn wij nimmer met ons kleurloos hart alleen. - Vorige Volgende