De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Sociologie in Dicht en Ondicht
| |
[pagina 280]
| |
clusie was deze: in het huidige bedrijfsleven is de christelijke moraal onbruikbaar, het krachtig en onbekommerd handelen op egoistische motieven noodzakelijk, en voor de soort ten slotte heilzaam, derhalve ook niet ethisch te veroordeelen.
Ik meen in dit weinige de hoofdzaak volledig gegeven te hebben. Men zal zeggen, dat het resultaat gering is, en niet bepaald verrassend door nieuwheid. Ziet nu echter, wat Van Eeden van de mededeeling daarvan weet te maken.
Het artikel heeft een deftige, methodologische inleiding, waarin gepoogd wordt de onderneming Walden, na haar jammerlijk einde, afdoende te releveeren door haar voor te stellen als iets geheel nieuws en uiterst gewichtigs: de invoering van het wetenschappelijk experiment in de sociologie. Men zal, meen ik, goed doen deze poging onverbiddelijk af te wijzen. ‘Zelfs van de fraaiste en klemmendste sluitredenen is de bewijskracht belachelijk zwak. Alleen feiten, en die dan nog zeer nauwkeurig en zorgvuldig gestaafd en gewaardeerd, kunnen eenigen indruk maken.’ Twee echte Van-Eedensche zinnen. De theoretisch ongeschoolde lezer moet wel den indruk krijgen, dat het er met de wetenschappelijke zekerheid in de sociologie tot dusver maar bedroefd voorgestaan heeft. Niets dan redeneering, speculatie, zonder feitelijken grondslag of bewijs. Immers, nimmer nog hebben de heeren sociologen, die stumperts, aan experiment gedacht. Die lezer gelieve echter te bedenken, dat niet alleen het experiment, de ‘actieve waarneming’, feiten vermag te verschaffen. Er is ook de directe waarneming van de werkelijkheid, zooals zij zich aan ons voordoet, zonder voorafgaande inrichting van een bepaalde, voor onderzoeksdoeleinden opzettelijk gevormde casuspositie. Van die ‘passieve waarneming’, door statistiek, enquête, studie van primitiever samenlevingen e.d., leeft de sociologie. Zij trekt geen andere conclusie dan de inductie uit dat feitenmateriaal veroorlooft. Haar zekerheid is, zonder twijfel, geringer dan experimenteele wetenschap bereikt, maar daarom niet te versmaden. Dat zij het experiment niet gebruikt, heeft zijn zeer goede, methodische en practische, redenen. Om niet te lang te worden: kan de heer van Eeden | |
[pagina 281]
| |
in ernst volhouden, dat zijn ‘experiment’ voldeed of voldoen kon aan de eischen, aan een wetenschappelijk experiment te stellen? En hoe staat het met de practische mogelijkheid, een voldoend menschenmateriaal voor een experiment beschikbaar te krijgen? Om van de ethische toelaatbaarheid maar niet eens te spreken, al ware het verleidelijk, den sociologischen padvinder te vragen, hoe hij tegenwoordig, na dit voorgewend experiment in corpore vivo der menschheid, over de vroeger verafschuwde vivisectie op dieren denkt. Waarlijk, de zaak is eenvoudig deze: de heer van Eeden heeft iets beproefd, heeft een experiment achter den rug in den gewonen huiselijken zin, waarin men ook, en beter, ‘probeersel’ zeggen kan, en nu verleidt hem de gelijkheid der woorden, om daarin iets hoog-wetenschappelijks te zien.
Dit over den weg, waarlangs het tegenwoordig standpunt werd bereikt. Bij zijn uiteenzetting stuit men op gelijksoortige gebreken. Als hoofdzaak wordt een onderscheid opgesteld tusschen ‘instinctief’ en ‘redelijk’ handelen, welke termen worden verklaard in dezen zin, dat bij het eerste niet, bij het tweede wèl de voorstelling van het doel der handeling aanwezig is, waaraan zich dan vanzelf doelmatige keuze der middelen door eigen rede vastknoopt. In tweeërlei opzicht is dit begin verrassend. Vooreerst omdat het onderscheid tusschen deze twee wijzen van handelen, blijkens de omschrijving, niet gelegen is in het handelen-zelf - waarop het in de sociologie, die met het effect naar buiten te maken heeft, toch aankomt - maar in het aandeel dat de rede eraan genomen heeft. Maar in de tweede plaats, en vooral, omdat de gemaakte onderscheiding niet zuiver blijkt te zijn, wat duidelijk wordt, zoodra men zich de psychologie van het handelen te binnen brengt. Tweeërlei processen zijn bij elke handeling te onderscheiden: de voorstelling van een doel en de aanvaarding daarvanGa naar voetnoot1). De eerste treedt op door gewone associatie, en kan verschillen in klaarheid naar mate het individu, door ervaring en geheu- | |
[pagina 282]
| |
gen, beter in staat is zich wezen en gevolgen der in beschouwing genomen handeling vollediger en juister voor te stellen. Het is hier dat het intellect, de rede, zich in het wilsproces vertoont. Werkt deze factor mede, dan worden alle in aanmerking komende elementen behoorlijk gewaardeerd en tegenover elkander afgewogen, en is de keuze tusschen al dan niet aanvaarding alzijdig gegrond en de uitdrukking van den ganschen mensch. Is hij in meerder of minder graad afwezig, dan is de voorstelling onklaar en onvolledig, en de kans groot, dat de keuze zus of zoo zal uitvallen door het toevallig reageeren van één met de onklare voorstelling overeenstemmende neiging. De aanvaarding van het aldus voorgestelde doel is een proces, waarbij alleen de wilsrichting, het karakter, de persoonlijke neigingen in aanmerking komen. Men aanvaardt de voorstelling al dan niet als doel van handelingen, naar mate onze aard dat doel begeerlijk acht of niet. Bevredigt het een sterke, over-heerschende neiging - een instinct wordt door het individu niet anders dan zóó waargenomen - dan wordt het zonder meer geaccepteerd. Derhalve: instinctief handelen is een bepaling van het tweede, redelijk handelen een bepaling van het eerste deel van het wilsproces. Het tweede is een zuiver formeel-psychologische bepaling; het eerste zegt, in zoover daardoor toevallige neigingen uitgesloten, en alleen de groote, algemeen menschelijke motieven worden geïmpliceerd, ook reeds iets omtrent den inhoud der handelingen. Het is na het voorgaande duidelijk, dat men op grond van volkomen volledige redelijke overweging kan handelen naar een instinct, zoodat de onderscheiding onbruikbaar is als punt van uitgang in de sociologie, daar het materieel resultaat van beide handel-wijzen hetzelfde zijn kan.
Het blijkt nu echter al spoedig, dat iets anders, en wel een zuiver materieele onderscheiding naar de beslissende neigingen bedoeld is. Dat blijkt, als men eerst bemerkt dat niet alle instinctief handelen, maar alleen handelen uit het ééne instinct van zelfhandhaving en eigenbaat, het ‘economisch motief’, bedoeld is, en vervolgens, (men kan zijn oogen haast niet gelooven,) in den loop van het artikel het woord ‘redelijk’ langzaam | |
[pagina 283]
| |
aan ziet gelijkwaardig worden met ‘zedelijk’, en vervolgens ‘zedelijk’ met ‘christelijk’. Zoo blijkt dan ten slotte eigenlijk bedoeld een onderscheiding in handelen op zuiver economische en op altruïstisch-christelijke motieven, zoodat de geheele sociologische vondst van de tot dusver onbekende verhouding tusschen instinctief en redelijk handelen vervalt. Er blijft alleen de opmerking over, dat het bedrijfsleven niet geschoeid is op de leest der christelijke moraal, die toch in woorden beleden wordt. Dit nu, hoezeer het de verwondering van den schrijver blijkt gewekt te hebben, was bekend en ook niet onverklaarbaar. Het verschijnsel van gelijktijdige gelding van verschillende moreele standaards, van groeps-, bedrijfs-, klasse- en andere speciale moraal-opvattingen, en eindelijk deze groote waarheid, dat in den tegenwoordigen stand der ontwikkeling van de menschensoort het handelen nog allermeest door noodzaak en dwang, en niet door ethische beoordeeling, bepaald wordt, het was alles der sociologie waarlijk niet zoo vreemd gebleven als de heer van Eeden schijnt te meenen.
Wij blijven dus, ook na dit beeldenstormerig artikel, als ideaal voor ons handelen mede de redelijkheid daarvan erkennen. Die redelijkheid zelve, die alzijdige, zelfbeheerschende, objectieve overweging, zal ons in menig geval, uit wetenschap van onze onvoldoende kennis der in aanmerking komende gegevens, doen besluiten ons veiligheidshalve te laten leiden door zekere door ons waargenomen sterke, haast algemeene neigingen, die juist door hun algemeen aanwezig zijn hun noodzakelijkheid, hun waarde voor de soort in ons oog bewijzen. En zeker zal die redelijkheid ons weerhouden om, op grond van een of andere oppervlakkige, te snelle redeneering ons handelen te gaan conformeeren aan een zedelijk ideaal, dat in alle geval nog duizenden jaren op zijn verwerkelijking zal hebben te wachten, en waarvan dan bovendien niet eens vaststaat, dat het werkelijk aan het diepste wezen van den mensch beantwoordt. Kortom: niet toen de heer van Eeden Walden begon, maar toen hij Walden opgaf deed hij naar onze, de gewone, terminologie redelijk. Den menschen komen vertellen, dat zij niet moeten trachten redelijk te handelen, is echter weer een groote onredelijkheid. De raad is alleen goed, als men ‘redelijk | |
[pagina 284]
| |
handelen’ opvat in den zin van ‘handelen, waarbij een of ander (toevallig zich opdringend) redeneerinkje te pas is gekomen’, en het moet gezegd worden, dat de gegeven voorbeelden aan die opvatting van den raad wonderwel beantwoorden.
Zijn methodische overtreding blijkt dus te zijn, dat de heer van Eeden in zijn artikel vooreerst een verwarrend ongewone terminologie gebruikt, vervolgens, wat erger is, zich aan zijn eigen definities niet houdt, ten derde een fundamenteele onderscheiding opstelt, die er geen is. Na dat alles opgemerkt te hebben, wordt men allerzonderlingst aangedaan door het slot van het artikel, waar de gewone Van-Eeden-sche klacht over de onvoldoendheid der taal aanleiding geeft tot de opmerking, dat zij klaarblijkelijk ten deele voortvloeit uit eigen slordig gebruik.
Van waar toch enormiteiten als de hier kortelijk aangewezene? Hoe is het mogelijk dat een scherpzinnig man als Van Eeden daarin vervalt? Het antwoord, dat mij het juiste schijnt, zij hier onomwonden gegeven: door gebrek aan ernst en zelfkritiek, berustend op geestelijken hoogmoed. Als Van Eeden, zoo men zegt, met den kop tegen den muur geloopen is, mag dit belangwekkend evenement niet eindigen, zonder dat, als Pallas uit het hoofd van Zeus, daarbij niet minder dan een methodologische revolutie, met en benevens een principiëel aperçu, voor de een of andere wetenschap te voorschijn springt. Dat de deskundigen glimlachen, merkt de patient niet eens. Hij lijdt aan een schijnbaar onoverwinlijke dwaling, die in tastbaarder vorm bij voorbeeld ook bij Dr. Kuyper c.s. te constateeren valt. Het is deze, dat het bezit van een of ander, in algemeenste omschrijving, mystiek levens-fond den bezitter niet enkel strekt tot versterking en verreining van persoonlijk gemoedsbestaan, maar hem verder gaande, algemeen geldige inzichten en mogelijkheden opent, die hem op ieder gebied van wetenschap of practijk een voorsprong geven boven de niet-verlichte menigte. Op die dwaling berust de verzekerdheid, het rustige air waarmede iemand als Van Eeden in wetenschappen, waarin hij bij een oogenblik koel denken zou erkennen volkomen dilettant te zijn, optreedt als een soort profeet. In dien geestelijken hoogmoed ook ligt mijns inziens | |
[pagina 285]
| |
de verklaring van den onverzoenlijken haat, dien zijn persoon bij menigeen heeft opgewekt.
De neiging tot geestelijken hoogmoed vindt men niet alleen in de uitingswijze, ook in de gedachten zelve terug. Van Eeden's gansche houding tegenover de werkelijkheid wordt er nog altijd door beheerscht. Dat blijkt uit het vervolg van zijn artikel, uit het bij hem nu eenmaal onmisbaar therapeutisch deel er van. Men zou zeggen, na gelezen te hebben, hoe hij de onbelemmerde werking van het egoistisch motief als noodzakelijk erkent, dat hij eindelijk tegenover die werkelijkheid een andere, een deemoediger houding had aangenomen. Welk een schoone vruchten van gemoedsleven zijn te wachten, dacht men reeds, nu deze vurige, deze liefderijke, deze ongetemde natuur eindelijk door inzicht en besef geresigneerd schijnt, en ons te zijner tijd van zijn strijd, zijn harte-breuk, zijn zegenrijke onderwerping en zijn duurbestreden vrede verhalen zal. Niets van dat alles. Nadat de werkelijkheid in haar wezen, voor zoover dat hier te pas komt, is erkend, hoort men plotseling weer van een ‘bevrijding’, die noodig blijft, en tegelijk weet de onverbeterlijke ook al weer, vanwaar die komen zal. Deze maal is het nu heusch waar, zegt hij, ik weet het nu zeker, niet van onderop zal zij komen, maar van bovenaf, door middel van een soort van practisch genie, een verlichten business-despoot, die den boel nu eens voor goed op pooten zetten zal. Wordt het niet kinderlijk? Dat genie, geheel beheerscht en ingenomen door zijn almachtig zaken-instinct, dat voor kunst en wetenschap oog noch oor hebben kan, en niettemin ‘uit die domeinen’ zijn idealen prikkel krijgt, en dan plotseling, als met handen omgedraaid, de bordjes verhangen en van bruutegoist natuurverschijnsel grootvoelend en ver-ziend leider van menschen worden zal, deze figuur, in haar fantastische onmogelijkheid, is alleen te begrijpen als product van de hoogmoedige wereld-bedillerij, die Van-Eeden-ziekte verdiende te heeten, en wier diepste grond vermoedelijk een indeterministisch dualisme is. (Zie b.v. Lied van Schijn en Wezen, XII).
Die hoogmoed, eindelijk, en daarmee kom ik aan de Sociologie | |
[pagina 286]
| |
in dicht, openbaart zich ten slotte in de poging, door middel der kunst een algemeener geldigheid, een indrukwekkender uiterlijk en daarmede een onderstelden gereederen ingang te verschaffen aan eigen gedachten, wier belangrijkheid, aldus de denker, de toepassing van dat middel noodig maakte. Kortweg gezegd: hetgeen hier te verhandelen was, kon uitstekend, en beter te volgen en te beoordeelen, in enkele bladzijden van het gewoonste wetenschappelijk proza gezegd worden. Daarmede is de poging, daarvan literatuur te maken, veroordeeld. Geen enkel redelijk doel werd daardoor benaderd, alleen de geestelijke hoogmoed des auteurs nam, eens te meer, een houding aan die hem welgevallig was. Dat schouwspel en artikel inderdaad nauwkeurig denzelfden inhoud hebben, is zoo klaar als de dag voor elk, die lezen kan. De bankier Walter Rolland is de onderstelde held. Zijn geestelijk signalement vindt men nauwkeurig in enkele zinsneden van het artikel. Hij is de ‘geniale man met despotische neigingen en bekwaamheden’, ‘in ware menschelijke grootheid van geest en gevoel niet meer dan een mediocriteit’, (althans vóór zijn bekeering), wèl toegerust met ‘instincten van eigenliefde, baatzucht, wantrouwen, wraakzucht, sluwe voorzichtigheid,’ en met ‘een zekere beperktheid, die hem al zijn kracht doet concentreeren in een begrensde sfeer van begrippen’ etc. etc. Vóór de verschijning van Minnestral houdt hij met zijn vrouw, die de deemoedig-christelijk getinte emotionaliteit tevergeefs tegen zijn ‘instinct’ in 't vuur brengt, een gesprek dat aan duidelijkheid niets te wenschen laat. Hij is daar nog in zijn zuiver ‘instinctieve’ periode, zegt b.v. van het door hem gestichte lijden: Ik voel 't in onvermijdelijk verband
met wat ik ken als mijn verheven plicht:
't handhaven van mij zelf, het doen gedijen
van mijnen machtskring onder 't menschenvolk.’
En elders: ‘Er is een wet, die ik besef als plicht:
al wat leeft, zoekt zijn machtskring te verbreeden
- - - - - - - - - Zoo wil 't natuur,
| |
[pagina 287]
| |
daarvoor bestaan we, God weet tot welk einde.
Het levensraadsel heb 'k niet opgelost.
Ik heb maar menschenooge' en die bereiken
maar een klein stukje van 't oneind'ge leven,
Maar dat zie 'k scherp, en wat ik doe, doe 'k goed.
Men ziet het, dit is de zuivere zakenman, levend naar het machts- en accumulatie-instinct, in onbewustheid heilrijk voor zijn soort. Alleen lijkt het wat vreemd, dat hij zich die onbewustheid....zoo scherp bewust blijkt. Een denker als hij, zou men zeggen, zou toch uit zijn H.B.S.-tijd, van zijn staathuishoudkunde-boekje, welk ook, zich wel herinneren wat daar over de heilrijkheid van individueele energie-ontplooiïng en kapitaalophooping voor het geheel der menschheid te lezen viel, en zou daarmede zijn thans jammerlijk onvoltooid systeem de kroon opzetten. Dat zou hij ook, als hij een levend wezen uit de werkelijkheid was. Hij is echter een fantasie-product, dat zeggen moet wat Van Eeden denkt. Dat blijkt sterker, en op hoogst vermakelijke wijze, uit het tooneel op de beurs. Daar krijgt men Van Eeden's bekende diefstal-theorie. Zij werkt na het vorige tooneel zeer verrassend: hoe nu, die held van zooeven, zonder vrees of blaam levend naar zijn natuurlijke noodzaak, erkent zich schuldig? Ik weet maar één verklaring: de auteur is, zonder het zelf te bemerken, een oogenblik teruggegleden in een vorig economisch standpunt, dat hier volstrekt niet meer te pas komt, en zijn fameuze bankier moet natuurlijk tegen wil en dank mede. Het stuk heeft overigens deze verdienste, dat het naïevelijk de leemte van het nieuwe systeem helder naar voren brengt. Immers, de groote moeilijkheid zal zijn, den onderstelden held à la Walter Rolland te krijgen tot zijn ideale taak, waartoe hij van nature weinig lust zal kunnen voelen. Hoe moeilijk dat zoude zijn, toont het stuk duidelijk: er is niet minder dan een speciaal goddelijk besluit voor noodig, den geest van Dante machtigend zijn thans beter inzicht omtrent de menschelijke handelingen - het inzicht van Van Eeden - door middel van een jeugdig dichter den bankier in te prenten. Met hinderlijke duidelijkheid treedt de theorie van het instinctief en rationeel handelen, eerst in de rede van Dante (pag. 51), | |
[pagina 288]
| |
dan in die van Minnestral tot Rolland (pag. 95), en andermaal in een gesprek tusschen die twee (pag. 162-164) te voorschijn. Kan het meer barok, kan het meer naïef? Maar ook: kan het meer aanmatigend? Waarlijk, Van Eeden, gij deedt wèl de schim van Dante met rust te laten, als gij symbolen noodig hebt, en de werking uwer gedachten niet aan dergelijke suggestieve trucs te binden. Hoe betrekkelijk moeilijk het geweest is, van deze stof een eenigszins sluitend, eenigszins pakkend geheel te maken blijkt wel uit de twee laatste tafereelen. Nadat Rolland de taak, hem door Minnestral voorgesteld, aanvaard had, was de stof natuurlijk uitgeput, tenzij men de nieuwe onderneming in actie te aanschouwen had kunnen krijgen. Begrijpelijkerwijze ontbraken daartoe de gegevens. Anderzijds moest het spel, dat Minnestral en niet Rolland heette, toch tot een eind gebracht worden, dat eenigszins dramatisch bevredigde. Daarom volgen, eindigend met den moord op Minnestral, nu nog twee tafereelen, die met de eigenlijke actie slechts in los verband, geheel en al drijven op de kurk van deze gedachte, dat men bij een onderneming als hier beginnen gaat, de menschen in hun vooroordeelen sparen moet. Op dien grond verlaat Minnestral, de held - o boersch-doorzichtig symbool - zonder pet of schoenen, den man van de daad, die zich de weelde van zulke vrijheden, zelfs van den omgang met zulk een vrije, om der wille van zijn werk niet veroorloven kan. Mij dunkt: een onbelangrijk detail-punt, hier buiten alle evenredigheid opgeblazen, niet onmogelijk onder den invloed van eigen bittere ervaring, wier objectieve belangrijkheid overschat werd. Met een zegezang gaat Minnestral den dood in: ‘God krijgt zijn hulp, de wereld zal genezen.’
Hij zegt daarmede tegelijk de hoofdfout in het denken van zijn auteur, waarheen ik boven reeds doelde. De werkelijkheid is hem niet het een en al, als men dat woord wil: God-zelf, maar een object voor individueel-menschelijk ingrijpen en verbeteren. Hij wil niet gelooven, dat de wereld van zelve groeien zal tot beter staat en wij met haar: ongeduldig en hoogmoedig staat hij steeds gereed met ongevraagde diensten. Er is hier een | |
[pagina 289]
| |
verwarring, een onzekerheid in den grond zelf van zijn denken, een onzekerheid, die zich overal herhaalt, in allerlei vorm. Ook mij is de mystieke voorstelling niet onbekend, dat evenals de ziel God, zoo God de ziel noodig heeft. Ik ken, in het persoonlijk gemoedsleven, de oneindige troostkracht van die voorstelling. Maar ik ontken, dat zij een verdere gelding zou hebben daarbuiten. Zeker, wij allen nemen in ons zelf het schijnbaar dualisme waar van het zelfbehoud-instinct en de altruïstische neigingen; de samenleving zooals het eerste in zijn overwegendheid haar voorloopig vormt, smart ons als Van Eeden. Doch ons inzicht belet ons, op grond daarvan met beperkte vermogens te willen ingrijpen. Onze goede wil is een factor in het geheel, niet de bestuurder van zijn richting, veel minder de plotselinge omwender daarvan. Wij bedenken, hoe jong de menschheid nog is, hoe talloos velen reeds een leven leiden waarbij dat van niet eens heel verre voorouders zuiver dierlijk schijnt, hoe het niet aan ons staat te oordeelen en te drijven, maar te gelooven en te volgen. |
|