| |
| |
| |
Amanië en Brodo
Door
Nine van der Schaaf.
Vierde Hoofdstuk
Niet in de rechterzaal des konings, doch in een tempel werd enkele dagen later de Broodsche priester ontdekt en hij zelf was het, die verklaarde, die lang gezochte te zijn...
Zoo begon hij. Op een bidbank staande, was hij voor de meeste aanwezigen zichtbaar en wie hem daar zag, dacht of zeide: hij is een waanzinnige! De goeden, die, om dien waanzin, hem meelijdend beschouwden, vonden hem wonderlijk jong en zijn oogen wonderlijk bekorend, - juist in dit omgeven van heiligheid. Doch dit: zijn verschijning en die enkele woorden, - de naam Brodo en die getuigenis van priesterschap, - zou het eenige geweest zijn, dat men hem had laten uitspreken op deze gewijde plaats, als niet een mensch, door vriendschap met den koning aanzienlijk, het anders gewild had.
Deze, een der beroemde dichters van Amanië, gebood: men zou den jonkman althans eenige woorden laten uitspreken, - en zeker was deze wensch van den getroffen dichter, eene voor een Amaan vreemde.
Hij alleen ook luisterde nu met aandacht; voor de anderen was, 't geen volgde, niets dan de verwarde praat van een door waanzin bemeesterde.
Meer echter dan hij luisterde, beschouwde hij. Hij zag dat jeugdig gelaat, open naar den hemel, uitdrukkend in al zijn trekken een geheimvollen vrede, en het boeide hem sterker
| |
| |
en sterker. - De woorden, een gebed tot God, dien de jonkman noemde: God van het stralende licht der zon en die het duister en de moedeloosheid haat...
Een vuistslag op het hoofd van den jonkman, die daarop bewusteloos neerzonk, maakte een eind aan het zonderling gebeuren. De tegenzin van vrome Amanen was onder het gedwongen luisteren hoog gestegen en deze daad ontving veel bijval.
Eenige uren later, toen de Brood zijn oogen opsloeg, was hij in een kerker, doch hij bemerkte het niet. Zijn oogen gleden, nog zonder bewustzijn, langs de hem omringende dingen, alleen toen die blik eindelijk een paar andere oogen ontmoette, voer een lichte schok door zijn op een harde matras uitgestrekt lichaam.
Deze eerste schok bracht echter den verdoofde niet tot leven. Zijn oogen keerden langzaam terug naar de grauwe beweeglooze voorwerpen van zijn kerker, toefden en vergleden, tot ze eindelijk ook weder die andere oogen ontmoetten, zonder dat dit hem dezen tweeden keer zichtbaar ontroerde. Alleen bleef hij nu daarheen zien in lichte verwondering.
De persoon, bij den gevangene aanwezig, was in de lange poos, dat deze roerloos lag, bezig geweest hem te schilderen; zoodra de Brood echter de oogen opsloeg, was hij geëindigd en hield daarna de zijne onafgewend op hem gevestigd. Hij was de dichter en vriend des konings, - hij was, als bleek, ook schilder.
Hij achtte nu het oogenblik gekomen, om, zoo mogelijk, een onderhoud met den gevangene te voeren en hij begon met zachte stem, langzaam en duidelijk: ‘Ik, die hier bij u ben, ben een dichter. Ge ziet mij wel hier aan schilderen bezig, doch schilder werd ik alleen ter wille van mijn vriend, den koning van Tarkos; - en dit is een geheim dat ik u enkel zeg om u dien roemvollen naam te noemen. - Mij zal overigens mijn schildersarbeid niet den roem geven, die mijn dichtingen mij brachten. Zeg mij, kent men in Brodo de schoone dichtingen van Amanië, - kent gij ze? - mij dunkt, gij weet van liederen veel....’
De Brood antwoordde met zwakke stem en in zijn moeder- | |
| |
taal: ‘Ik heb van de schoone Amaansche dichtingen veel gehoord, doch de taal van Amanië is ons Broden vreemd, - alleen aan de aanzienlijken in ons land gegund te kennen! - daarom besloot ik reeds als knaap, om, als ik groot was, naar Amanië te gaan en dit lachte mij zeer toe, maar het is nu daarvoor te laat, - de dood komt nu voor mij....’
De dichter, die de Broodsche woorden zeer wel verstond, zweeg nu en schouwde toe hoe de ander zijn oogen weer langzaam in 't rond liet glijden, tot ze zich zachtjesaan sloten opnieuw.
Geen angst voor den dood was te bespeuren op het gelaat van den jonkman en bij het roerloos gadeslaan dat de dichter deed, dankte hij God dat de wreede strengheid van Tarkos' wetten dezen mensch niet deed lijden!
Hij bleef in den kerker en vatte na geruimen tijd zijn penseel weder op om den vorigen arbeid te hervatten: het vreemd Brodengelaat lokte hem, die zichzelf liefst als enkel dichter gelden deed, toch te zeer daartoe.
Spoedig echter trad een bewaker binnen en waarschuwde den dichter, koel en ernstig, om heen te gaan. ‘Hoed u voor het volk,’ zei hij, ‘gij hebt het zeer beleedigd door den Brood te laten spreken in onzen tempel en thans wachten spiedende lieden vergeefs dat gij, na zoo lang bezoek, den gevangene verlaat!’
De dichter begreep den ernst der waarschuwing en verliet den kerker en de gevangenis. Zijn laatste blik op den slapenden Brood was echter geen afscheid. Den volgenden morgen, toen deze naar het gerechtsplein werd geleid, bevond hij zich in nabijheid en wist tot hem door te dringen. Tot den dood toe vergezelde hij den Broodschen droomer.
- Toen dan de terechtstelling gebeurd was en hij terugging, merkte hij, dat de woede van het volk jegens hem, sedert gisteren nog zeer was gestegen en dat alleen de macht van zijn aanzienlijken naam hem beschermde tegen aanvallen, die, als hij waarnam uit blikken en sissend gefluisterde woorden rondom hem, doodelijk zouden zijn, zoo ze losbarstten. In schijn koel en gesloten zich voortbewegende langs dien haat, voelde hij zich, den doode gedenkende, zeer bedroefd, - eenzaam in zijn aanzien en macht, die hèm van den dood gescheiden hield.
| |
| |
Doch midden de menigte ontdekte hij plots een ander machtig en aanzienlijk Amaan, een vriend. Deze stond daar, forsch midden forsche Amanen, onopgemerkt, het gelaat bijna geheel verscholen in baard en hoed; hij wenkte den dichter voorzichtig, verwijderde zich daarop uit den drom, niet omziende, maar op een afstand door den ander gevolgd. Eindelijk gekomen op een van menschen ledige plek, vertraagde hij zoo zijn tred, dat de dichter naast hem kwam. Toen reikte hij dezen vriendelijk de hand, en de dichter zei eerbiedig:
‘Het volk toornt, maar mijn koning toornt niet?’
De toegesprokene antwoordde zacht: ‘Was ik niet koning van Tarkos, doch slechts wat gij zijt, ik zou met mijn wapen dien beul hebben aangevallen, die een mensch, zoo zacht en weerloos als deze Brood, kon dooden! Ik dank u dat ge zulks niet deedt en vergeef u het andere van harte.’
De dichter zei peinzend: ‘Neen, ik deed zùlks niet, maar sterven met hem had ik wel gewild! - en dat ik van de strafplaats ongedeerd terugkwam, 't was voor u mijn koning! - voor de taak die mij aan uw belang verbindt, ofschoon ik dit niet zeg om dank daarvoor te ontvangen.’
‘Ik weet uw trouw,’ antwoordde de koning, met innigheid, zooals hij ook voortging: ‘Verlaat mij nu spoedig, opdat men ons niet ontdekt, - hoed u voor de woede van het volk en blijf mijn vriend, mijn schilder!’
‘Mijn diensten gaarne aan u, als steeds, mijn koning!’ sprak heengaande de dichter.
De taak, waarop de dichter doelde, volbracht hij, reeds gedurende vele jaren, in de streek der Kalden. In het voorjaar, de tijd, dat de visschersvaartuigen nog niet, door de nauwe geul, welke de Zee van Tarkos met den Oceaan verbond, zich voor weken in het wijde verloren, doch slechts dienden voor de geringere vangst op het meer zelf, en de visschers, te morgen uitvarend, gewoonlijk te avond in hun dorp terugkeerden, bevond zich vaak, midden de bruine visschersschuiten, drijvende op het meer, een lichtkleuriger en meer kostbaar zeilvaartuig, dat den Kalden langzamerhand welbekend was geworden. Het behoorde aan een vreemdeling, dien ze niet anders kenden dan als een rijk man, die, om
| |
| |
welke gril ook, schilderend in deze omgeving, zijn modellen welke hij koos uit menschen, woningen of vaartuigen hier, ruim betaalde; - zij wisten zijn naam niet en hadden ze dien geweten, hij had hen nog in dien vreemdeling niet den beroemden dichter en vriend des konings doen kennen. Maar om die mildheid was hij de bevolking zeer welkom, en vooral de jongeren deden vaak veel moeite zijn aandacht tot zich te trekken, opdat hij soms besluiten mocht hun uiterlijk te gebruiken tot zijn wonderlijken arbeid, die hun een zoo goed loon bezorgde.
Behalve van dienstlui, die, veel minder vriendelijk dan hun heer, aan de Kalden nooit eenige aandacht besteedden, was de schilder soms vergezeld van een forsch man, die er even voornaam als hijzelf uitzag, die echter niet schilderde en zelden tot de visschersmenschen sprak. Diens valsche baard, zoo wel aangebracht, dat bij niemand opkwam aan de echtheid ervan te twijfelen, en een hoed, die mede tot vermomming diende, zorgden dat het eigenlijk gelaat van dezen man voor nieuwsgierige blikken onbekend bleef, schoon dat gelaat hem daar waarschijnlijk evenmin verraden zou hebben als koning van Tarkos, als de dichtersnaam den dichter.
Zoo was, eenige maanden na de terechtstelling van den Brood, de schilder met zijn vaartuig weder verschenen op de zee van Tarkos, nog onverzeld, en een der volgende middagen wandelde hij langs den oever, waar de Brood het vorige najaar meermalen gewandeld had. Hij schreed langzaam en was geheel verdiept in liederen, in zijn jeugd door hem gedicht, en werd eindelijk tot zulke ontroering gebracht, dat hij, luid in de stilte, die liederen uitsprak.
Dit was een ongewone zang, die over het water van 't meer een weinig heendreef, zooals anders vrijersliedjes van Kaldensche meisjes en jongens daarover klonken en verstierven. Zijn stem, vaak geoefend in vroegere jaren, was de melodieën volkomen meester en van klank zuiver, en geen stoornis verbrak hem, zelfs niet toen achter hem meisjes naderden, wier half ingehouden gelach, nu en dan, hem toch reeds een tijdlang wel bereiken moest. Maar hij ging voort en eerst toen hij eindde, bemerkte hij de meisjes, die thans op kleinen afstand van hem gegroept stonden en hem snel geheel inhaalden, nu hij
| |
| |
eindelijk naar haar omkeek. Hij had nu weder de rol te spelen, die zijn verblijf hier van hem eischte, en wendde zich vriendelijk tot haar.
Zij zagen vrijmoedig tot hem op, of ze gaarne met hem spreken zouden en toch geene voor de andere beginnen wilde, - maar in haar gezichten blonken ook nog de half weerhouden lachjes van spot, en eene zei plots, uit aller mond: ‘Wat zingt gij vreemd!’ waarop ze allen hardop lachten, doch niet luid, en kort, en vervolgens, door verwondering bemeesterd, om zijn antwoord blikten.
Hij antwoordde glimlachend: ‘Zoo zingen de dichters van Amanië, - een daarvan heb ik van zeer nabij gekend en het was met diens liederen, dat ik mij daareven bezighield; - hij is nu dood.’
En hij voegde er, na kleine pauze waarin de meisjes zwijgen bleven, nog aan toe: ‘Wist ge 't niet? dichters sterven vroeg!’
Nog duurde het, eer de meisjes, verlegen geworden bij 't aanhooren van dingen die ze niet begrijpen konden, woorden vonden; eindelijk zei een harer, een jong deerntje, met neergeslagen oogen en wat blozend, daar ze zich op dat oogenblik zeer ijdel wist: ‘Wij weten hier heel weinig, wij leven buiten de wereld en zijn heel dom.’
Nu zag de schilder naar haar en dit juist wenschte ze. Ze wist de oogen snel op te slaan en vervolgde: ‘Maar wij kwamen hier om u te vragen of ge ons zoudt willen schilderen en ons een bruidschat wilt laten verdienen! Wij, vier, gaan spoedig trouwen!’
De schilder glimlachte nog steeds goêlijk en zei iets, dat de meisjes wel hoop gaf.
‘'t Vorig jaar zag ik onder u vaak eene die Majore heette?’ vroeg hij verder, schijnbaar achteloos.
‘Zij heeft geen bruidschat noodig!’ zei haastig een der meisjes, - te haastig, als ze zelf vond en ze brak schielijk af. Doch door omzichtig vragen deed de schilder zich meer vertellen omtrent Majore en den Brood, met wien zij de vorige lente, toen hij, schilder, ook hier was, reeds omgang had, en dien hij dezen keer, vergeefs tot nog toe, onder de andere visschers had gezocht. Door de meedeelingen, welke de meisjes hem nu gretig en op wichtigen toon deden, werd hem dit wel verklaard.
| |
| |
‘Hij was zulk een bekwaam visscher, maar sedert hij op reis is geweest, waarheen weet niemand, voert hij niets meer uit! Hij heeft ook Majore verlaten en zij is daar zeer bedroefd om.’
‘Toen hij die eerste maal zonder eenige boodschap uit het dorp verdween, is veel naar hem gezocht geworden, maar na eenige dagen kwam hij plotseling terug en was geheel veranderd. Hij vertelde toen: hij was ver weg geweest en wist nu dat hij eigenlijk in een koningspaleis, inplaats van in het huis van een visscher behoorde te wonen. Hij was bitter en somber en toen zijn kameraden hem veel vragen deden, verliet hij hen driftig en verdween nog dien zelfden dag voor veel langeren tijd. In het dorp is hij ook later niet terug geweest, maar een van zijn bekenden heeft hem toevallig weergezien, - aan den overkant van 't meer ontmoetten zij elkander, - hij groette toen zelfs niet en liet geen vraag toe!’
‘Sedert is Majore in het zomerhuisje van haar grootvader gaan wonen, dat ook aan den overkant van 't meer staat en men zegt dat ze alle dagen uitgaat om hem te zoeken! Want na dien eenen keer is het niet meer gebeurd, dat iemand hem zag.’
Doch deze gezegden afbrekend, riep een der deernen plotseling uit: ‘Kijk daar eens! wie is het, die daar aankomt?’
De andere meisjes, verschrikt opziende naar iemand, dien ze weldra ontmoeten zouden, zonder dat ze hem, in de bezigheid van haar verhaal, eerder hadden opgemerkt, dachten mede aan den verdwenen visscher; de schilder echter had den naderende reeds langer opgemerkt. Onmiddelijk ook ontdekten de meisjes, hoe ze zich vergist hadden: deze man was veel ouder, droeg andere kleederen en had een baard. Hij was de vriend van den schilder, die, vermomd en ver van zijn hof verwijderd, afstand deed van alle koninklijke praal. Geheel genaderd begroetten zij elkander, doch terloops, als was de pas aangekomene reeds langer de metgezel van den schilder.
Kort daarna van het gezelschap der visschersdeernen ontslagen, moest hem de schilder zeggen, hoe hij niet als vorige keeren kon aanwijzen het vaartuig waar des daags, of de plaats der verstrooiing, waar te avond de verstooten zoon, voor den vader alleen in de geheimnis der vermomming bereikbaar, zich
| |
| |
bevinden zou. Ook 't geen hij pas omtrent den visscher vernomen had, vertelde hij, bezorgd lettende op de uitwerking van die kwade tijdingen bij den ander. Deze, ontstellend eerst, welke ontsteltenis op zijn verscholen gelaat alleen merkbaar was voor den vriend, die dat gelaat kende en nauwlettend gadesloeg, dacht daarop zwijgend en overlegde niet, zooals steeds bij zaken die hij wichtig achtte. Hij droeg na een wijle den schilder op, Majore te bezoeken en ook haar vragen te doen omtrent den visscher, - en wel dienzelfden middag, want slechts korten tijd was het den machtigen koning van Tarkos vergund, in deze streek te vertoeven.
Met den eersten lichten schemer vond de schilder Majore in nabijheid van de hut, poozende, en als een schuwe vogel opschrikkend bij zijn nadering. Daarop hem herkennend en gerustgesteld, dat geen der dorpsgenooten haar kwam verstoren, beantwoordde ze vriendelijk, schoon verlegen, zijn groet. Hij zag hoe haar voorheen frisch en bloeiend gelaat thans een kommerlijk leven uitdrukte, en vrijelijk noemde hij haar: ‘arme Majore!’ terwijl hij haar vroeg, of ze niet wist waar de Brood was, die bij de visschers in zoo langen tijd niet meer werd gezien....
Den blik van haar afgewend, voegde hij er verklarend bij: ‘Ik wilde hem zoo gaarne schilderen, - ook vorige jaren gelukte 't mij niet hem daartoe te bewegen, zijn woelige aard had steeds van stilblijven een afkeer, en hij was te trotsch om zich door geld te laten verlokken. Toch geef ik de hoop nog niet op, als ik slechts wist....’
Hij zag schuw op, daar ze weende, en voleindde zijn zin niet. Ook zij sprak niet, weende slechts onhoorbaar voort, en hij, droef geworden met haar, en weldra angstig voor de stilte der droefheid, praatte nu de weinige troostredenen, die hij te verschaffen wist, en herhaalde en was eentonig doch goedmeenend, en zijn stem zacht.
Hij herhaalde zijn wensch niet, - toch vertelde zij hem eindelijk alles wat ze van den visscher wist.
Deze had, hier in nabijheid, doch in boomgewas verscholen, een verblijfplaats voor zichzelf gemaakt: slechts wat stroo voor een nachtleger en daarboven eenige beschutting van gevlochten
| |
| |
riet. Doch daar kwam hij alleen 's nachts en niet eens alle nachten. Overigens zwierf hij rond, zij wist niet waar, zij wist ook niet waarvan hij leefde, of het moest van veldvruchten zijn, die wel hier en daar in den omtrek te vinden waren. Het eten dat zij geregeld naar die nachtelijke verblijfplaats bracht, raakte hij gewoonlijk niet aan, - slechts eenmaal moest hij door honger gedreven zijn het te nemen, en den dag daaropvolgend vond zij hem nog daar en zei hij haar in 't voorbijgaan: ‘ik dank u Majore!’ schoon hij haar gansch niet meer liefhad en door haar niet gestoord wilde zijn.
Ook lag hij sommige dagen uren lang tegen gindschen heuvel stil te peinzen, - het was een fraaie plek, die naar alle kanten wijd uitzicht bood. Vaak sloeg ze hem daar van nabij gade doch durfde hem niet naderen. Maar ze zou nu de eerstkomende dagen zeer goed opletten, en zoodra ze merkte dat hij zich weder daar bevond, naar het dorp gaan en den schilder waarschuwen....
Kalm en berustend zei ze dit alles en toch scheen haar pas gewekte droefheid onverminderd, haar tranen gleden nog immer langzaam en stil langs haar wangen. De schilder had geen troostredenen meer, hij nam enkel haar hand toen hij zou heengaan en drukte die. Zij hield die hand vast, schoon zonder drift en ze sprak, hem aanziende: ‘Nietwaar, gij stelt belang in hem en zult hem van dit ellendig bestaan wegvoeren, want gij zijt rijk en vermoogt veel! En misschien is dat goed en noodig, maar ik, ik weet dat ik hem dan verliezen zal, - voorgoed, en dat te weten doet mij nu zooveel leed. Ik wist zelf niet dat zijn nabijzijn, hoewel het mij geen vreugde geeft, mij nog voor zooveel smart behoedde. Maar gij moet hem toch meenemen en hem helpen!’
Haar toehoorder was het, alsof het schemerige, vlakke meerwater terzij hem den droeven inhoud veler gedichten, die hij dezen middag in vervoering uitzeide, thans teruggaf in een lange zoet-roerende klacht. Hij antwoordde Majore: ‘Ik ben niet rijk, niet machtig, gij vergist u, ik vermag niets. Ik kan slechts medelijden hebben, - misschien den zwerver raden tot het versmade visschersleven terug te gaan.’
Argeloos zei ze toen: ‘Dan hebt gij toch zeker vrienden, die rijk en machtig zijn? Uw raad behoeft hij niet, daar hij
| |
| |
van niemand raad wil. Maar ik weet, gij zult hem mij ontrooven en dat is goed en ik zal u waarschuwen.’
Zij merkte heengaande niet meer het treurig ‘neen’, dat hij haar in zwijgend hoofdbewegen nog antwoordde. In avonddonker keerde hij terug naar zijnen metgezel.
In zwijgend ongeduld wachtte nu de koning van Tarkos de boodschap van Majore, - toch minderden de teekenen van dit ongeduld, naarmate het meisje langer wegbleef; - zijn tijd spoedde heen, maar hij bleef op het speel-vaartuig toeven en zag rustig het gedoe der dienstmannen aan, als zij roerig het zeil spanden voor tochten, hem ten gerieve, over het wijde meer. Dan hield, ergens bij den oever, de schilder trouw de wacht.
Doch het verbeide bericht kwam eindelijk en naar de plek, hen met zorg aangeduid, begaven zich de twee mannen met haastige schreden.
‘Ik vrees rampen’, zei gejaagd de eene, ‘rampen voor u mijn koning en mèt u voor het heil van Tarkos, - voorgevoelens plagen mij, - laat mij alleen gaan, - ik zal welsprekend zijn en den verdwaalde pogen terug te voeren tot zijn zorgeloos visschersleven, waar zooveel geluk hem is weggelegd! Maar laat mij alleen gaan.... -’
‘Vrees weerhield mij nimmer en zal mij ook nu niet weerhouden!’ sprak de ander fier. ‘Gij moogt welsprekend zijn, als ge wilt en kunt, - ik wil hem mee zien, zijn stem hooren! Dit zal Tarkos niet schaden.’
Geruimen tijd spraken ze niet weder. Nader bij de plek gekomen, vertraagden ze hun tred. De man met den baard maande den ander tot heldere kalmte, koelbloedigheid. Daarna lette hij op diens onrust niet meer.
Zij kwamen bij heuvels, waar het pad gaandeweg smaller werd en langs kreupelhout kronkelde. Zij naderden nu verscholen. Zij bereikten een punt, vanwaar, door een kleine opening in het dichte boomgewas, degeen, dien zij zochten, voor hen zichtbaar werd. Toen fluisterde hij, die op het smalle pad thans vóórging: ‘Wat wilt gij doen, mijn koning? Hij is uw zoon, - zie dat gelaat, zoo somber, zoo verbitterd, - hij wenscht, - hij wil iets groots, - hij begeert macht, vorsten- | |
| |
macht! Laat mij alleen gaan! - of met u terug....bespaar uzelf smarten....gevaar....’
Doch de ander fluisterde terug op spottoon: ‘Is hij thans niet óók een Broodsche droomer en zijt gij niet verlangend, nu die ander u door den dood ontnomen werd, deze te schilderen?’
De vriend des konings, verzekerd nu dat al zijn pogen om de ontmoeting die hij vreesde, te verhinderen, vergeefsch zou zijn, verwon zijn onwil en schreed voort, tot hij den visscher bereikte. Deze sprong op met donkerdriftigen blik, zoodra hij de mannen gewaar werd, doch ziende dat het vreemdelingen waren, bedaarde zijn drift. In het volgend oogenblik herkende hij ze echter als zeer bekende gestalten en zijn blik herkreeg niet de peinzende, droomerige uitdrukking van daareven, maar duidde levendige gedachten aan, terwijl die blik scherp op de mannen gericht bleef. Deze groetten hem; de schilder ving het gesprek met hem aan, zeggende: ‘Het verheugt mij u hier te ontmoeten, want ik zou u gaarne in deze dagen, dat ik hier vertoef, schilderen, - gij weet, ik deed u dat verzoek reeds vaker, maar tot nog toe vergeefs!’
De visscher antwoordde langzaam: ‘Ja, gij deedt reeds vaak moeite daartoe, reeds toen ik nog een kleine knaap was, - ik herinner mij dat zeer goed. En steeds waart gij vergezeld van een ander, - en steeds van denzelfden!’
Toen tastte hij in zijn zak en wierp, bijna woest, een beeldtenis naar den zwijgenden metgezel. ‘Kent gij dien?’ vroeg hij.
De toegesprokene raapte het vale voorwerp op, beschouwde, en antwoordde rustig: ‘Ja het is de beeldtenis van den koning.’
Koel vervolgde de schilder: ‘Nu uw aard zoo rustig is geworden, dat gij hier roerloos kunt liggen op uren afstand van uw vrienden, zult gij mij wel den tijd gunnen, dat ik u op 't doek breng, nietwaar?’
‘Gij betaalt goede prijzen, nietwaar?’ vroeg de vìsscher en zijn oogen schitterden hel.
‘Ik betaal goede prijzen, maar gij kunt te veeleischend zijn,’ antwoordde op den vorigen toon de schilder. ‘Hoeveel wilt gij?’
De visscher antwoordde eerst niet. Opgewondenheid omfloerste zijn oogen, naar zijn door de zon verbrand aangezicht steeg een blos, die, hoe gering merkbaar, plots iets meer jeugdigs en edels gaf aan dat, door 't lange ruwe leven,
| |
| |
vergroofde gelaat. Hij sprak daarop, zich nu richtend, niet tot den schilder, maar tot diens metgezel: ‘Ik zou eischen, prins van Tarkos te zijn en de jonkvrouw Titarka te bezitten, - gij vindt dat toch niet vreemd, doet ge wel?’
De schilder verbleekte, trad bevend terug. De koning naderde den jonkman met langzame schreden en antwoordde kalm en vast: ‘Arme visscher! - zoo ik als vader dezen wensch van u niet weerstond, en u prinsenrechten gaf, - ik zou u als koning van Tarkos moeten dooden! Ik maakte u tot visscher en gij waart gelukkig, - keer tot het vorige leven terug!’
De jonkman antwoordde, geestdriftig en toch zijn geestdrift meester, en somber, schoon vol overtuiging: - ‘O, maar ik wil wel sterven, als ik daarvóór bereikt heb, dat Titarka mij toebehoort! Ik beloof u zonder wrok den dood in te gaan, als gij mij dien wensch vervult!’
Hevig bewogen en ternauw bedwongen was nu ook de koning, terwijl hij zwijgend heen en weer trad. Een oogenblik lagen hem daarbij overredingen op de lippen, vermaan van alledaagsche wijsheid, maar opziende naar den jonkman, zag hij klaar in diens tot nog toe hem onbekende ziel als in de eigen, en hij zweeg en peinsde. Toen hij onwillekeurig dichter bij den vriend kwam, week deze nog verder terug.
‘Ik zal uw wensch dan vervullen’, luidde eindelijk 's koning's besluit, - ‘doch niet nu, - over een jaar eerst, als ge dan nog wenscht als nu....’
De jonkman ontving met een bitter lachje dit besluit: het jaar wachtens krenkte hem meer, dan de belofte der vervulling hem vreugd gaf. De koning beval hem nog, dat hij dit jaar zijn vorig leven opnieuw zou leven. En hij ging heen, de vriend met hem, tot wien hij onderweg bewogen-schertsende sprak: ‘Een betere taak wacht u nu! - als dichter moogt gij mij nu dienen! Schoone zangen van dood en leven wensch ik van u te hooren - zooals ze daareven klankloos rezen in mij zelf.’
‘Jongeren zullen die zangen dichten, mijn koning’, sprak de vriend. ‘Toen ik jong was en dichtte behoorde mij verleden en toekomst, - nu durf ik niet leven dan in de engte van het heden en daar kan ik niet dichter zijn!’
| |
| |
Een jaar later verspreidde de tijding zich door het land: dat de koning den eens verstooten zoon plotseling tot zich nam en als prins van Tarkos weder erkende. ‘Den Brood?’ fluisterde men verbaasd en onwillig tot elkander en in alle steden en dorpen van Tarkos liepen de menschen bijeen en overal ontstond veel gerucht van verbazing.
De koning wilde, hoorde men mee, dat de dag der plechtige inhuldiging overal door zijn onderdanen zou gevierd worden door een kerkgang, een eeredienst voor den koninklijken jonkman. ‘Voor den Brood?’ vervolgde zich het gefluister, en in spanning en rumoer wachtte men de groote gebeurtenis af. Op den dag, daarvoor bestemd, gaven allen zich en hun huis den tooi dien men gewoon was bij feesten, en de kerkdienst werd door wie konden deelnemen, niet verzuimd, want niemand, ver of nabij 's konings omgeven, wenschte zóó dezen tegen te zijn, of den schijn daarvan te hebben. En menig eenvoudige was dit gebeuren ook werkelijk iets verblijdends, als de simpele geboorte van een welkom kroonprins.
's Morgens gebeurde in de grootste zaal van het statige koningshuis het gewichtige feit: dat de nieuwe kroonprins in 't bijzijn van vele aanzienlijken uit alle oorden van het land, den eed van trouw aan Tarkos en Amanië aflegde en daarop, bij monde van een grijs priester, in zijn koninklijke waardigheid en titel werd bevestigd. 's Middags verspreidden zich die aanzienlijken weer naar alle zijden en voor zoover zij in de nabije, woelige hoofdstad woonden, verzamelden zich te avond voor hunne huizen groote massa's, door 't feestvieren opgewonden menschen, joelende en vaag hopend op de gunst van berichten.
Een dier lieden was de vriend des konings, de dichter. Vanuit een groot bovenraam, schouwde hij eerst, zelf onzichtbaar, de volksmassa, de bewegende, veelkleurige, rumoerige massa, verlicht door veel feestelijke, flikkerende lichten, als alleen bij dagen van groote plechtigheid in de stad brandden, - geschaduwd door den te donkerder avondhemel. Eindelijk een dubbele deur openslaande, verscheen hij op het balkon, en uit de wijde opening achter hem, stroomde het licht der lampen uit de aangrenzende kamer mee. Hij droeg nog het kostbaar,
| |
| |
blinkend feestgewaad van dezen morgen, vervaardigd in de kleuren van Tarkos, en een gejuich begroette hem, als was hij een der vorstelijke personen zelf. Lang duurde het stemgedruisch, dat werd na den eersten luiden juichklank een wirwar van tallooze, onderscheidene geluiden, maar zij minderden gestadig en verstierven al wijder tot gegons, terwijl men zich al dichter naar het huis drong, spitsende de ooren op de woorden, die nu welhaast uit den mond van dien schouwenden, zwijgenden man zouden moeten weerklinken. En de voorsten hoorden van hem eindelijk den bewogen uitroep: ‘De kroonprins zwoer dezen morgen trouw aan Tarkos en Amanië, - hij is de echte zoon van onzen roemrijken vorst, - bidt voor het welzijn van koning en kroonprins!’
‘Voor koning en kroonprins, - heil aan den koning en den kroonprins!’ galmden degenen, die hem verstonden daarna, en de rijen daarachter herhaalden den kreet en deze vervolgde zich tot de uitersten der verzamelde massa.
In vizioen zag de dichter hierbij de stil-hevige gebeurtenis van dezen morgen weer. Hij zag den jonkman met de edele gestalte en den vasten, koenen blik van den koning, - zijn gelaat, tijdens de plechtigheid meermalen bleeken en donkeren van ontroering, ondanks de trotsche geslotenheid zijner trekken. Hij zag den koning, wiens gelaat aandachtig, ernstig, gansch onbewogen. Hij hoorde weer diens koele fluistering tot den jonkman, toen deze gereed stond voor den verlangden eed: ‘Gij kunt veilig zweren, - uw dood zal dien eed bekrachtigen!’ Hij zag Titarka, in gindsche omgeving van strakke, eerbiedige vrouwen, stil en blij schitteren als was ze reeds een bruid. Hij hoorde de eerste, zacht doordringende tonen der gewijde muziek, die bevrijend aanruischte na de huiver-wichtige oogenblikken van weerzijdsche groote beloften.
En uit dat vizioen zag hij zichzelf: gehuld in zijn sprekend gewaad, pronkende met de kleuren van Tarkos. Uit dat gewaad hief zich nu langzaam zijn trillende hand tot vreemd, groot gebaar. Daarop herhaalde zijn stem de woorden: ‘Bidt voor het welzijn van koning en kroonprins!’
Een zwakkere echo dan de vorige herhaalde hem, nog toefde hij even op het balkon, dan wendde hij zich traag af en ging naar het aangrenzende vertrek terug. Hij verdween
| |
| |
geheel uit de oogen der massa menschen; toch bleef hij in dat nabije vertrek en liet de wijde deur naar het balkon open. Soezend luisterde hij naar de stemmen buiten, zijn blik gleed langs de eenvoudige wandtapijten binnen, waarachter een rijkdom van geliefde geschriften scholen, wier gulden stemmen nu zwijgende waren en wachtende, en zijn onrustig verglijdende hand vormde zich opnieuw tot gebaar. Dan verzonk hij in gedroom, dat hem deed glimlachen: in zwakheid geloovig, droomde hij van God's wonderen, die de stroeve daadkracht der menschen zouden wegvagen, en de toekomst verhelderen zouden met nieuw, weldadig licht.
Doch een zeggen daarbuiten, niet luider dan het veelsoortigandere, verschrikte hem en deed de uitdrukking van zijn gelaat veranderen, - haastig sloot hij de geopende deur en trok zich vervolgens in een verder gelegene kamer terug, waar de geluiden daarbuiten slechts nu en dan, als een dreuning zonder woorden, zouden doordringen en voedsel geven aan een effen zwaarmoedigheid, die vaker dagenlang de stemming des dichters was.
Het zeggen, dat hem dus getroffen had, was geweest: dat hij een Brodenvriend zou zijn! Deze uiting kwam van iemand, die, wantrouwig, en bemerkende iets vreemds in de bewogenheid des dichters, zich het gebeurde in verband met den priester herinnerde, - zich nu met onbestemde lust naar tumulten tot deze uiting waagde.
Toen de dichter zich reeds verwijderd had, wies dan ook een vijandig gerucht onheilspellend aan, - echter niet voor hèm gevaarvol. De naam ‘Brood’ weerklonk met dreigenden nadruk weldra overal onder de verzamelden en van degenen, die hem uitspraken, dachten de meesten niet aan de flauwe schim van den gestorven priester, noch aan hem, dien slechts als vriend der Broden schimp kon geworden, maar enkel aan dien ander, te wiens eere men feest vierde. En door de van licht tintelende straten en pleinen der stad, verspreidde zich, met de zich verspreidende menschenscharen, de gevaarlijke gloei van twistzin en opstandigheid.
Er ontstonden hier en daar groote botsingen van geluiden: van de jubelklanken, roepende heil aan den kroonprins, en
| |
| |
de minder luide, doch met meer hartstocht gesproken woorden, die geen verwensching zijn durfden, doch er naar zweemden.
De overheid echter, toen die het gevaar hoorde dreigen in die kreten van de door feestdrank verhitte stedelingen, wapende zich en stelde zich met beleid te weer. In pronkkleedij, schitterender dan die der feestvierende burgers, doch zichtbaar van goede wapenen voorzien, zond zij haar dienstmannen op hunne paarden door alle woelige stadsstraten en waar deze mannen stilstonden, hieven ze hun luid-strengen kreet: ‘Schande over hen, die den gevloekten naam onzer vijanden durven noemen! In Tarkos is de zoon des konings geboren, een Amaan is hij!’
En nieuwe lustige groepen verzamelden zich dan ook om de forsche dienstmannen en riepen dezen levendig hun bijval en weken in zoeten eerbied voor hun wild-krachtige paarden: de strijdrossen van Tarkos! Verwonnen zwegen spoedig de opstandige stemmen.
Vaderlandsche zangen en een vroolijk geschal van straatmuziek, luid en zuiver, vervulde dieper in den avond de stad. Rondom kleine vuren, die een kleurigen gloed langdurig en ver verspreidden over wijde pleinen, voerde het volk losse dansen uit. Overal was de lust stijgende, daar het hoogtepunt van het feest nog komen moest. Dan hier dan daar verdichtten zich de menschenscharen, telkens waar men meende, dat de verbeide stoet in aantocht was, die de koning uit zijn omgeving zenden zou, geschenken van hem meevoerende. En eindelijk werd een nieuw, met frissche hoop gejubeld vermoeden van de nadering, bewaarheid. Er kwam een stoet van statige hofjonkers op prachtige paarden, dragende een donker-eenvoudige kleedij, alle streng gelijk, - zich bewegende zwijgend en waardig, den gul-geestdriftigen, lossen groet der volksrijen terzij, beantwoordend met hoofdbuigingen, hun strakke oogen van geheimzinnige belofte vol. Tot ze ergens kwamen, waar het hun goed dacht de taak die hen naar hier voerde, te vervullen: men zag plots een helle schittering van gouden munten en juweelsteenen, door een der ruiters in vasten worp hoog boven de hoofden der menschen gebracht en als een ijle, fonkelende regen neerdalende. Enkelen, den buit nabij, kreten blijdschap of teleurstelling, doch duizenden zagen, en die
| |
| |
duizenden riepen verrast den lof van hunnen milden koning.
De statige ruiters vervolgden hun tocht, verdwenen uit het gewoel en nu eindde langzamerhand het feest.
| |
Vijfde Hoofdstuk
Naar een kleine groene korenweide, die lag neven de donkere dennebosschen van den koning verscholen, kwamen op een vroegen morgen van de rijpe lente, Titarka en de pas verheven koningszoon.
Zij kwam in de jool harer listen, doorschrijdend lachendsnel, peinzend, blozend-beschroomd de lanen midden de hooge, rechte naaldboomen. Zij had haar wakende dienstvrouwen, wier zorg zij voor dezen tocht moest ontkomen, alle bedrogen en onder het gaan stuwde vroolijk de lust in haar, om ook hèm te bedriegen, door van de plek hunner samenkomst, zoo hij niet reeds dáár was, bij zijn nadering te ontvlieden.
Doch hij was reeds dáár, toen zij kwam. Hij ging met haar naar den eenzaam-bloeienden loofboom in het midden der kleine weide, en voerde haar daar, zwijgend met trotschen lach, voor langen tijd in het groot geluk zijner eerste drift-volle omarming. Zij lagen op het bezonde groen, midden de verstoven bloemen van den boom, het was een morgen zonder wind of wolk, er gebeurde alleen dat langzaam enkele meerdere bloemen den boom ontvielen en de groote schaduw van dennebosch met den rijperen dag van de weide verdween. Zij bevrijdde nu en dan haar handen om te spelen met de schoone, goudgele boombloesem; zij fluisterde, maar hij hield haar zwijgend omklemd. Zij genoot dan schertsend en lachend en streefde, met wakkerenden ijver, naar de ontmoeting hunner oogen, die hij ontweek.
Zij rees op eenmaal grillig overeind en wenschte met hem te gaan, uit het overvloedige licht dezer weide, wandelen in de lommerige lanen der dennebosschen. Hij sprak toen ook een schertsend, plagend woord achteloos, weerhield haar en trok haar opnieuw tot zich. Kort daarop waarschuwde ze hem dat hun tijd voorbij was. En schalk telde ze hem haar laatste kussen toe.
‘Nog niet voorbij!’ antwoordde hij, donker-huiverend.
| |
| |
Toen wilde zij hem in haar schalkheid streelend troosten en beeldde hem met zoete stem en schitterende oogen de toekomst! Het wonen samen, ver van het hof, in het nieuwe, gereede lustslot, dat de koning bij hun huwelijk zeker schenken zou!
Maar met nieuwen hartstocht dwong hij haar mond tegen den zijnen en zijn blik, die zij nu niet zocht, vestigde hij eindelijk zonder wijken op haar. En de toover van dat oogenvuur stroomde in haar, en vernieuwde haar tot gevoelens, die waren onuitsprekelijk en wonderlijk verrassend. Lang stoorde geen beweging, geen woord dit inniger samenzijn.
Hij was nu de eerste die bewoog en sprak. Hij vroeg, of ze nog heengaan wenschte en droomen van toekomst.
Zij antwoordde met zachte stem, die nauw de hare was: ‘Ik wensch niets nu, niets dan wat nu is.’
Toen richtte hij zich op en haar met hem. Nog roerden haar zijn kussen. Zij stond, in weelde verloren tegen hem aangeleund en ontwaakte door zijn stem. Deze trof haar met vreemd, schokkend geluid; zich onwillekeurig losmakend uit zijn omarming, wankelde ze echter en duizelde van zon. Hij greep en steunde haar nog eens. Toen gingen ze eindelijk, langzaam heen, in de richting van de heimelijk verlaten woning.
Onderweg namen ze afscheid om afzonderlijk die woning te bereiken. Maar haar was het, als kon zij zonder hem niet verder gaan. Zij hield zijn hand vast, die hij haar ten afscheid reikte en vroeg stamelend en zich van haar bedoeling nauw bewust: ‘Wanneer huwen wij?’
Hij antwoordde lachend: ‘O, zeker spoedig!’ en verliet haar. Zij ook deed nu als zou ze zich heenspoeden, doch bleef weldra staan en zag hem na. Toen hij omkeek wuifden zij beide, maar terstond daarop ijlde ze, terzij van haar pad, tusschen de slanke stammen van het dennebosch voort, hopend daar spoedig voor zijn blik verscholen te zijn. Toen ze zich omwendend hem niet meer bemerkte, bleef ze opnieuw toeven.
Het kwam even in haar op terug te gaan, hem na te snellen en hem dan smeeken haar bij zich te houden dezen heelen langen dag, - hoe dwaas het ook zijn mocht. Maar toen werd het haar een zekerheid, schoon ze vergeefs zocht waarom, - dat zij het niet moest doen! Zij tuurde nog wat in
| |
| |
de richting, waar zij dacht, dat hij zich bevinden zou, en wandelde dan traag onder het dennenloof voort, in een duisteren droom.
‘Is liefde altijd zoo?’ dacht ze, en ze vroeg zich eentonig at: ‘Waarom is hij heengegaan en heeft mij alleen gelaten en waarom snel ik hem niet na en blijf smeekend bij hem?’
Doch meer dartele gedachten verjoegen dit gepeins. Zij wilde vóór hem den ingang van den koningstuin, waar hij moest binnengaan, bereikt hebben en verborgen hem daar weerzien!
Zij ijlde nu met vlugge sprongen, als een kind, door de paden, die haar voerden langs den kortsten weg naar dien ingang. Op 't laatst kruiste haar pad een weg, waarlangs zij stellig dacht dat hij komen zou, zij hoopte: hij was nog ver! schoot als een pijl dien weg over en lachte dan, hijgend even stilstaande. Ze had hem gezien, meende ze, en nu tuurde ze nogmaals, voorzichtig, schuilblijvend achter een dennestam, - doch een niets, de schaduw van een boom had haar in dien waan gebracht. Nabij was niemand en in de verte bemerkte zij geen bewegen. Zij ijlde echter spoedig weer voort zoo hard ze kon, - door zeer enge paadjes nu, daar ze vreesde zich anders onverwacht aan hem te zullen vertoonen. Weer wat mistroostig om die vrees bereikte zij den ingang, trad binnen en vroeg aan een tuinknecht, die daar dichtbij werkte, of hij soms den prins van Tarkos had zien binnenkomen. De knecht richtte zich bij haar verschijnen en haar woorden verbaasd op, daar deze ingang steeds enkel door de minderen van het hof gebruikt werd, groette eerbiedig en verlegen en antwoordde op haar vraag ontkennend.
Toen beval zij hem haastig, schoon vriendelijk, dat hij op een andere plek in den tuin zou gaan werken, - zich terstond zou verwijderen, en de knecht moest wel zich nog meer verbazen, terwijl hij gehoorzaamde aan het vreemde bevel van het schoone, grillige kind, dat hem, ondanks de gebiedende toon harer woorden, schier vertrouwelijk en smeekend aanzag.
Schielijk verborg zij zich nu achter heesters en wachtte; ze wachtte lang te vergeefs, sprak zich zelf toe dat hij zeker een anderen weg had genomen, en toch verveelde ze zich niet en evenmin bekommerde ze zich om de ongerustheid, die haar lang wegblijven onder haar dienstvrouwen moest veroorzaken.
| |
| |
Eindelijk begreep ze, dat men haar zocht. Ze zag op een afstand gestalten van lieden, die hier anders nooit kwamen en die spiedende rondblikten. Toen kon ze niet meer rustig in haar schuilhoek blijven en kwam ze te voorschijn, om zich eindelijk naar huis te begeven. Zij werd op haar wandeling nu weldra bemerkt en benaderd door enkele harer vrouwen, die uitingen van verbazing en vermaan nauwelijks bedwongen, ofschoon dit het eerste was wat Titarka haar bevelend vroeg. Daarop vertelde ze overmoedig: ‘Ik heb mij verloofd met den prins van Tarkos’, doch geen der stroeve vrouwen wenschte haar geluk, daar het de koning was, die een tijding als deze plechtig zou moeten melden.
Titarka minachtte haar vrouwen, en haar geluk nu als een tastbaren schat bewakend onder nukkig zwijgen en koele bitsheid, vluchtte zij er mee, zoo gauw ze het gezelschap kon ontwijken, tot diep in haar verblijf: een kleine kamer, die grensde aan het werkkabinet des konings. Bij haar gang daarheen, sloot zij behoedzaam een voor een de deuren van haar vertrekken achter zich toe, om te veiliger, te meer in zoete afzondering, dien schat, dien ze schier angstig meedroeg, te mogen bejubelen.
Wel fluisterde ze den eersten kreet van blijdschap, die luid op haar lippen lag, want de nabijheid van dat andere wichtigste vertrek des konings, waar zij soms 't geluid van diens voetstappen hoorde, en die haar, in haar groote aanhankelijkheid en eerbied, deze eigen kleine kamer zoo lief deed zijn, dwong haar, luidruchtige en zorgelooze, tevens immer tot zorgvuldige vermijding van geluiden.
Ook nu hoorde zij, toen ze even luisterde, den bekenden. langzamen en gelijkmatigen stap in het naburige, die haar, als altijd, vermoeden deed 's konings diep denken over zwaarwichtige dingen, welke hij zeker goed deed haar nooit mee te deelen. Zij drukte nu haar mond tegen het houtbeschot van den wand en fluisterde in tranen: ‘mijn koning!’
Zij luisterde voort naar het zwakke geluid der schreden en een ongewoon-ernstige trek kwam op haar gelaat, dat zij ophief als richtte zij den blik naar een zichtbaar iemand. Zij wilde gaarne de raadsels van 's konings leven weten en hoe dat was, dat zij immer aarzelde en van haar voornemen afweek,
| |
| |
wanneer zij, koutende met hem als gewoonlijk, hem te vragen wenschte, waarom hij zijn zoon, den prins van Tarkos, eens verstiet en na zoo lang wachten weder tot zich nam? Als gebleken was, had hij zelf een Brode tot zijn vrouw gehad en dus bemind en zij, Amaansche, minde nu een Brood, en toch moest men de Broden haten en waren in Brodo zeker de Amanen gehaat!
Maar zij voelde: zij zou den koning nimmer over deze dingen durven spreken. Zij wist ook: het was schooner, fier en vroolijk te ontberen wat een mild koning als hij, haar niet vrijwillig gaf, - dan met onbeholpen vraag hem te ontstemmen en te verdrieten.
Bij die gedachte verhelderde zich haar eigen stemming. En ook: ‘wat zullen wij schoone feesten vieren!’ dacht zij en ze had nu genoeg van de stilte en afzondering; bijna beschaamd haastte zij zich, om zich uit de zelfgekozen gevangenheid te verwijderen, - waarheen te gaan was een dwaas bezinnen, zoo de weg naar den verren vleugel, waar haar minnaar woonde, haar slechts open was!
Met schuwe behendigheid en groot heimelijk vergnoegen spoedde zij zich door de vele gangen en zalen, die haar van dat andere verblijf scheidden. Doch zij hoorde dat de prins van Tarkos van den tocht, waarvoor hij reeds in de vroegte was uitgegaan, nog niet hier was weergekeerd.
Dit stelde haar teleur en veel trager begaf zij zich nu terug en naar de vertrekken van den koning, wien te bezoeken zij toch ook verlangde, om hem de gebeurtenis der verloving te melden, die hij zoo zwijgend had afgewacht en toch stellig wel wenschte en voorzag.
Bij den koning werd zij toegelaten en toen hij, zwijgend bij het bericht, zich afwendde, dacht zij dat hij haar vrijmoedigheid wat euvel nam, - zij vertelde nu tot afleiding, hoe de kroonprins, zooals hij haar gezegd had, haar vanaf die eerste dwaze ontmoeting had liefgehad, evenals zij hem, - en hoe wonderlijk en heerlijk dat was!
‘Waar is hij?’ vroeg met forsche stem plots de koning.
Zijn vreemde toon verschrikte haar, en haar eigen antwoord: dat hij blijkbaar niet, zooals hij bij hun afscheid zei, naar zijn woning teruggegaan was, ontstelde haar toen mee. Het vol- | |
| |
gende oogenblik leek haar die ontsteltenis een dwaasheid, - de koning echter lachte om haar onrust niet, zooals zij verwacht had. Vorschend keek zij naar diens gelaat. Doch die gesloten trekken, tot hevige ontroering ontspand, zoodat zij een oogenblik meende iets dreigend-gewichtigs te zullen hooren, sloten zich spoedig tot somberen ernst, die slechts beschouwend haar gadesloeg. En eindelijk ging hij met haar spreken, kalm, trachtend al het ongewone met zijn stroeve woorden te verdrijven, zoodat zij over haar vreemde gewaarwordingen zich wel schamen moest. Zij meende hem nu weer, als daareven, verstoord over haar vrijmoedigheid, maar ofschoon het haar anders bijna steeds gelukte, zulke verstoordheid te verdrijven, deed zij nu daartoe geen poging meer, zij verwijderde zich stil en was het verdere van dien dag met haar groot geluk heimelijk zeer bedroefd. Want elken keer als ze door een vertrouwde vernemen deed, of de prins was thuisgekomen, luidde 't antwoord dat ze kreeg, ontkennend.
Laat in den avond echter bezocht haar, op last van zijn meester, een van 's konings hooge dienaren, die haar op koel beleefden toon de boodschap bracht, dat, naar een bericht, 't welk de koning pas ontving, de prins van Tarkos zich bevond op een der vorstelijke jachtverblijven en enkele dagen daar wenschte te blijven doorbrengen.
Een oogenblik voelde zij zich door dit bericht verruimd en gerustgesteld, - maar den nacht doorwaakte ze vol bitterheid over de krenkende willekeur van 's prinsen handelen.
En den volgenden ochtend stond ze als den vorigen zeer vroeg op met het plan tot een tocht naar haar minnaar, - thans echter niet met het blije voorgevoel dier eerste minnarij, maar met het doel hem rekenschap te vragen, hem te zeggen dat zij aan zijn liefde niet meer geloofde, er niet meer van hooren wou, als hij, na eenige dagen, soms terugkeerde naar het verblijf waar zij ook hare woning had....
Maar toen zij zich gereedmaakte om uit te gaan, niet als den vorigen dag met slim vermijden van gerucht en schalke misleiding, doch openlijk en hooghartig tartend het vermaan harer vrouwen, - schoon ze deze van haar doel alleen meedeelde dat het haar meer dan enkele uren afwezigheid kosten zou, - werd haar van den koning het ernstig bevel gebracht,
| |
| |
om zich deze en volgende dagen niet verder dan den tuin te verwijderen.
Zij liet geen teleurstelling blijken en zag in zwijgend gehoorzamen van haar reis af. Even bekommerde haar de ernst van 's konings verstoordheid, die ze meende dat haar uit deze ongewone strengheid bleek, doch in haar hart de woeling van wat zij meende dat geen liefde meer heeten kon, verdreef dit. Zij zon op plannen om, tot welken prijs ook, haar gekrenkten trots bot te vieren en riep haar ondergeschikten van de hoogste tot de laagste tot zich, hen gelastend te paard te stijgen en zich met een boodschap naar den prins van Tarkos te spoeden, - tegen veel belooning! Doch alle weigerden zij haar, bij het gewicht dier boodschap, dat hun ontstelde, hunnen dienst, dàar zij meer dan aan haar, aan den koning ondergeschikt waren en deze alleen 't recht had, hen zulk een zending op te dragen.
Maar zij zocht gezwind andere hulp. Zij stuurde om twee jonge officieren van een ruiterregiment, dat in een nabije stad gelegerd was en haar vaandel voerde, - zij verheugde zich, na eenigen tijd van noodzakelijk wachten, in de spoedige en snelle nadering dezer jeugdige mannen, waarvan zij zeker was dat zij den wil en den moed hadden om haren last te volbrengen.
Zooals hun bevolen was, vermeden zij, nadat zij in den tuin zonder belet waren toegelaten, alle ingangen van het gebouw, begaven zich rechtstreeks naar den hoek van Titarka's vertrekken en stonden stil tot dicht onder haar balkon, waarnaar zij, wat blozend in de verheuging dezer ongewone gunst. eerbiedig-wachtend opzagen. Titarka kwam terstond op het balkon te voorschijn, ook op haar gelaat was een blos, van driftig verlangen, en zij begroette hen zonder meerderheidsbetoon, vriendschappelijk en opgewonden. De jongelieden waren van haar leeftijd en kwamen veel aan het hof, - zij kende hen reeds van haar kindertijd af en ontmoette hen dikwijls. En de gedachte aan de langdurige en, zij was daar zeker van, oprechte hulde, die haar bij dien omgang geschonken was, voelde zij nu als reeds gedeeltelijk een vergoeding voor de grove veronachtzaming van dien ander, - was hij dan ook, - prins van Tarkos - al was hij koning!.....
Zij zeide tot hen, met vaste, opgewekte stem, daar zij zich
| |
| |
plots bijna verheugd voelde in de zekerheid van haar macht, - met ongedwongen openhartigheid tevens, die te kennen gaf, dat zij hun allereerst de eer van haar vriendschap en vertrouwen schonk, - hoe zij, sedert kort heimelijk verloofd met den prins van Tarkos, die verloving wenschte af te breken, en hen naar het jachtslot zond, om zoo spoedig mogelijk dit den koninklijken jonkman te verwittigen. Wel waren zij verwonderd, een oogenblik zelfs ontsteld als de huisbeambten, door deze gewichtvolle zending. Maar zij beschaamden toch Titarka's verwachting niet, zij aarzelden niet haar den gevraagden dienst toe te zeggen. Zij ook werden toen, door haar voorbeeld, driestopenhartig, zij zeiden het toe te juichen dat zij een Brood niet ten huwelijk wilde.
‘Wij haten hem, het gansche volk haat hem!’ fluisterde een hunner met groot gebaar.
‘Gaarne hadden wij den koning weerstreefd bij de verheffing van dien kroonprins, en menigeen staat op 't punt den koning om zijnentwil te weerstreven’, klonk de lichtzinnige praat van den ander.
Titarka stond stokstijf te luisteren naar deze taal en antwoordde niet. Nauwelijks verborg zij haar onverwacht sidderen, - haar plotselinge bleekheid kon zij niet verbergen. Om zich te redden stiet zij een vreemd lachje uit en trad een paar schreden terug, - de ruiters echter verwonderden zich niet, dat zij toornig was of ontroerd, zij beloofden zich: zij zouden met de smadelijke boodschap, den Brood hun eigen haat brengen!
Met eenige, verlegen en haperende woorden ontsloeg Titarka de ruiters, die met gullen groet snel vertrokken, - een waarschuwende stem hoorde zij toen achter zich met nieuwen schrik. Het was die eener goede vertrouwde, een harer kamermeisjes, dat haar zeggen kwam: een paar bedienden hadden blijkbaar de komende ruiters vernomen en bevonden zich in de leege benedenzaal, spiedend en luisterend. Zij vreesde al, haar waarschuwing kwam te laat....voegde zij er bij met een blik naar de plek vanwaar de ruiters vertroken waren.
Titarka antwoordde slechts met een angstigen blik. ‘Luister en spied thans voor mij’, beval ze daarna, haar zelfbeheersching herwinnnend en zocht voorts haar troost in een der geurige, stille streken van den grooten tuin, waar ze zich op een bank
| |
| |
zette en in de lange poos, die ze daar doorbracht, slechts eenmaal door iemands nabijheid gestoord werd: die van een tuinknecht, en weinig was deze stoornis, want het had niets vreemds dat zij alleen in den tuin werd gezien, daar zij 't gedurige gezelschap harer vrouwen haatte en de koning haar veel vrijheid gaf.
Zij zat en weende ten laatste: de uren van dezen dag waren haar een kwelling. Hoe benijden deed zij de ruiters, die nu in vollen draf langs den weg snelden! O, het was dwaas geweest van den koning haar van dien rit terug te houden, dwaas, zeer dwaas.....
Haar gedachten weken niet van de spokige bediendengestalten, die ze zich voorstelde zooals ze daar luisterend gestaan hadden, - hoorend die dolzinnige woorden! Eindelijk ging zij naar huis terug, - doorliep vele gangen en zalen, ontmoette veel dienaren, en overal meende zij gefluister, dreigend gefluister, dat bij haar verschijnen verstomde. Zij vluchtte in haar eigenste kamer, riep het meisje, dat zij bevolen had te spieden en te luisteren, ondervroeg haar, doch bekwam weinig bericht: het opgedragene was haar een nieuwe en te moeilijke taak geweest. Doch ook zij sprak van fluisteren dat stilde bij haar verschijnen....
Toen kwamen de statige dienstvrouwen, die alles wisten, daar zijzelf de bewuste bedienden tot het spionnenwerk hadden aangezet, en zij vervulden nu het vertrek met verwijt en geklag! Het geheele huis liep vol gerucht van den smaad, den zoon des konings door de ruiters aangedaan, en de voor hem zoo gevaarlijke Brodenhaat won al aan, - vertelden ze Titarka en deze geloofde. In haar verbeelding zag zij fel het gevaar, door haar eigen handelen veroorzaakt, en berouw en angst maakten haar week en hulpeloos als een kind. Zij ontliep hare vrouwen, wier gezelschap zij meer dan ooit haatte en wist slechts één redmiddel: den koning te zeggen al wat was voorgevallen! Want ondanks haar berouw en angst had zij het voorgevoel dat een enkel, zij het ook bestraffend woord van dezen, haar tot rust zou brengen, haar schrikbeelden van gevaar zou doen verdwijnen.
Maar bij 's konings vertrekken gekomen, werd den toegang haar geweigerd: twee der hoogste dienaren van het hof bevonden
| |
| |
zich daar en zeiden haar koel, dat voor niemand heden deze deuren, die zij bewaakten, geopend mochten worden.
Doch dat afwijzen en die koelheid, die haar eerst wanhopig droef maakten, brachten haar in een volgend oogenblik tot hevig verzet. Zij gelastte met zooveel aandrang dat men den koning berichten zou, hoezeer zij wenschte tot hem toegelaten te worden, dat een der mannen, schoon weifelend, den post verliet en naar binnen ging. Met even langzame schreden, en met een simpele herhaling van het streng besluit, kwam hij terug.
Echter verbleekte hij bij den plots van woede fonkelenden blik van Titarka. Luid verweet zij hem: het moest zijn dat hij den koning onkundig had gelaten van den ernst van haar verlangen! En de gedachte aan het gevaar, in haar drift even terzij geschoven, deed haar er aan toe voegen: ‘Gij zijt 's koning's dienaren niet, als gij hem zóó dient.’
De verwachting: dat de koning wel haar luide woorden moest gehoord hebben, deed haar dan snel zwijgen en bedaren in schaamtevol afwachten, - doch geen bericht kwam tot haar. Stom stonden de twee mannen bij dit wachten, doch Titarka bewoog onrustig, in gebaren en half gesproken woorden haar wisselende aandoeningen uitend, tot zij, stil, en met opmerkzaamheid, de anderen gadesloeg. Blikken van verstandhouding en overleg wisselden deze, zij had het gezien! - en nu, door haar, weldra argwanend, vorschen te meer gedreven kwamen zij tot besluit en deelden haar een geheim mee. Zij vernam: dat de koning zich niet achter deze deuren bevond, doch enkele uren geleden in alle stilte, alleen was uitgereden, hen op dezen post latend. Het was vrees voor noodlottig tumult dat de dienaren er toe bracht haar aldus in te lichten, - zij legden haar dringend op dit geheim, slechts aan zeer enkelen van het hof bekend, strikt te bewaren!
Titarka staarde hen eerst aan, als begreep zij het bericht niet. Het bracht haar gansch uit de beroering van dezen dag en trof haar, na een wijle van onmachtige verbazing, met diep ontzet: het was de schemering van gebeurtenissen, - zij wist niet welke, - maar stil en schrikwekkend als 's konings verdwijnen! - die zij zag in verte....Toen was een belofte van haar geheimhouding den mannen vlug toegezegd; ijlend naar haar eigen dienaren deed zij terstond voor zich zelf en
| |
| |
een hunner, paarden zadelen en deelde haar vrouwen de vlug verzonnen logen mee van 's konings toestemming, haar verleend tot een onverwacht bezoek, dat zij nog heden aan naburige lieden van hoogen, bevrienden adel brengen wilde; - haar haastige woorden besloot zij met een schamper lachje. De vrees voor mogelijken hinder hield haar echter koortsig van onrust, - totdat zij met haren eenigen metgezel buiten den koninklijken tuin voortsnelde. Met den rit weken ook de dreigende vizioenen van rampen verder van haar. Aan het lentelandschap rondom haar, het tooverig en lief verschijnen van telkens nieuwe bloemen, lichtende in het veld of feestelijk hoog in de takken der vele vruchtboomen, uitte ze nu haar zacht-bange kreten, haar vraag-vol gemompel, - ook daarna 't tintelende lachen van 't zoet herdenken, - terwijl de metgezel haar eerbiedig op vele meters afstand volgde, dus in haar vrijheid haar niet belemmerend. Snel deed ze immer haar paard over de bebouwde heuvels voortdraven, - doch droomerig tuurde ze eindelijk naar die rijke, besneeuwde boomen, waarvan telkens gaarden vol nieuwe, verrukkelijk opdoomden tegen het late blauw van den hemel. Vruchtbaar en schoon was Tarkos, - ‘Heil Tarkos! - land waarvoor mijn vader willig stierf,’ - peinsde ze, en dwepende fierheid verdreef geheel haar vreemde angsten.
De metgezel naderde haar eenmaal dichter en zij hield, dit bemerkend, haar vaart wat in, zoodat hij haar spoedig waarschuwend vragen kon, of zij wist dat de weg, dien zij nam, niet meer leidde naar het doel van dezen tocht.....‘Ik weet mijn weg!’ antwoordde ze met ouden overmoed en noodde hem dan vleiend haar een vriend te zijn. Daarop liet ze den dienaar, die, door aarzeling gekweld, geen antwoord wist, spotlachend opnieuw achter zich.
De dag eindde, terwijl zij hun tocht voortzetten. De landelijke weg werd al minder begaan. Eerst den nacht zou hun het jachtslot, dat het doel harer reis was, doen bereiken.
Zij ontmoetten in den avond de jeugdige officieren, die zij dezen morgen had uitgezonden. Zij spoorde bij hun nadering haar paard tot den snelsten draf, - ook de ruiters schenen met het late uur groote haast te hebben, en zij renden elkander voorbij zonder woord of groet. Alleen hoorde Titarka, toen
| |
| |
ze reeds voorbij was, haar naam verbaasd en vragend uitroepen door een der ruiters, - doch vast zou de ander hem wel die ontdekking als een waan bestrijden en zij verdween reeds. Haar metgezel, die voor dezen tocht de kleeding der gewone burgers droeg, verried hen ook niet de herkomst van het hof. Hij hoorde hun hoefslag onverstoord wegsterven en wenschte daarna in de stilte vurig het einde van den rit. Zij liet den dienaar eindelijk naast zich rijden en ving met hem een gesprek aan, doch zijn antwoorden waren kort en gedwongen. Even was haar toen die nabijheid ondragelijk, - maar zij bedwong zich, zweeg voorts, doch duldde. En in de uren van den nacht luisterde zij verwonderd naar dien tweeden hoefslag, die eentonig, als de echo van de hare, mee-ijlde. Angstig werd haar het zwijgen, zonder dat zij er toe kwam het opnieuw te verbreken. Eenmaal, ondanks haarzelf, kwam een geluid over haar lippen dat was als een snik of zucht, - lang hield zij daarna zelfs haar adem in. ‘U moet niets deren’, klonk het toen, na die pauze, aarzelend, doch goedig, neven haar. En haar tranen vloeiden rijkelijk over haar wangen.
Te middernacht gekomen nabij het slot, wilde zij den metgezel terugzenden om haar vrouwen de geruststelling van haar aankomst hier over te brengen. Doch hij weigerde te keeren, voor hij haar veilig had zien binnengaan.
Zij bloosde om het plan, dat zij bij die weigering zonder tegenweer opgaf: te blijven toeven tot den ochtend op een goede plek hierbuiten. Nu werden echter de wachters bij den ingang van het koninklijk gebied, nog ver van het schuilende gebouw, door den dienaar van haar komst verwittigd, en met uitingen van verbazing, haastig door verschuldigd eerbetoon vervangen, openden zij Titarka het zware hek. Zij vroeg terstond of de prins van Tarkos hier aanwezig was en het antwoord luidde bevestigend. Toen vroeg zij hen ook naar den koning en hun ontkenning nu, na stilte van draling, hoe kort ook, vol beteekenis, ontving zij met een huivering.
Zij liet zich in alle geheimheid voeren, niet naar het gebouw zelf, doch naar het tuinmanshuis terzij, waar zij zich haastig een vertrek tot verblijfplaats voor dezen nacht koos en dan degenen, die toegeschoten kwamen haar in dit ongewone uur van dienst te zijn, spoedig verwijderend en het licht doovend, -
| |
| |
bleven haar, met het rustig donker en de, na vermoeienden rit, kostelijke legerstede, de raadsels, die oorzaak genoeg waren, dat zij ook dezen nacht wakende doorbracht.
Doch met het zien komen van het eerste morgenlicht waren wel haar onbestemd-bange gedachten heengegaan, en, stil op haar legerstede, keek zij met flauwe, omrande oogen naar buiten, waar de nachtschemer al minderde, en zij hoorde flauw 't gefluit en 't tjilpen der drukke vogels. Hoewel van slapen ver, rustte zij zoo een lange poos, doch met een zucht van onrust rees ze dan overeind, stond op en kleedde zich, kalm weder, doch doelloos. Zich daarna traag monsterend en klaar bevindend, bette zij nog een keer vergeefs haar ziek-starende oogen, schoof de gordijnen verder van de geopende ramen terug en beschouwde, leunend naar buiten, de omgeving waarin zij een vreemde was. Haar blik gleed op langs de begroende muur van het jachtslot, waar alle vensters nog gesloten waren en niets bewoog; - zij ontving met een klagend kinderwoord de boodschap van nachtrust en morgenkoelte en niet troostte haar 't vroolijk vogel-alarm en 't blinken der kleuren in den dauw-vochtigen tuin. Doch dat woord geuit, bemerkte ze met ontsteltenis den lachenden jonkman, die, niet ver van haar raam, stond, wachtende op haar blik en wiens gestalte zij, in haar droomerig schouwen, ongemerkt was voorbijgegleden. Hij kwam nu, snel naderend, haar meelijend warmen met zijn kussen en omhelzing; zij was plots hooggekleurd, doch haar oogen bleven als ze waren, starende en ze schoof hem spoedig van zich af, dat hij anders niet kon dan gehoorzaam wijken. Hij stond dan, vragend en glimlachend neer te zien op haar, en terwijl verhelderde zich zeer de uitdrukking van haar gelaat; koortsig-opgewonden werden haar oogen.
‘Een koning, - wel een koning!’ riep ze dan zacht uit en liet roerend volgen: ‘Dan, dan wil ik niet meer lijden door mijn trots, dan wil ik stil verdragen; - en dan, dan zal ik mijne eigene geheimen hebben, die mij vermaken zullen, als ik alleen ben!’ eindde ze vroolijk en zij fluisterde hem in nieuw omhelzen ernstig toe: ‘Vergeef die boodschap, die ik in mijn drift zond en herneem mij, - wees niet boos:’
Met zijn lachen, doch snijdend-langzaam, terwijl zijn streelende
| |
| |
handen háár voor pijn behoeden trachtten, sprak hij: ‘Ja, - zij brachten met uw boodschap mij hun haat, hun Brodenhaat!’
‘Ik wil graag deelen met u de krenking van dien haat’, beloofde ze, en, dicht tegen hem aangevleid, opziende, bepeinsde zij voor het eerst hoe hij zoo streng een Brood was, - schoon, en vreemd aan haar, Amaansche; - weende zij van weemoed-vol geluk: dat haar leven nu vervloeien ging in dat van dezen vreemde! En slechts flauw betreurde ze haar eigen lustige Amanentrots, bij 't diep besef: dat die nu zwijgen moest voor immer!
Eindelijk liet hij haar haastig los en vroeg haar naar buiten te komen en met hem mee te gaan voor een wandeling. Kort daarop begaven ze zich in richting, die hij aangaf, door het park, rondom het stille slot. Zij wendde zich, met invallende gedachte nog even naar dat slot om en zei zacht: ‘De koning!’ - ‘Is hij hier niet?’ voleindde zij haar zeggen, toen hij haar vragend aanzag.
‘Neen’, antwoordde hij en zij wist, dat dit vreemd was, doch verschoof die gedachte, - raadde dat hooge, schoone bergen, de roem van dit landschap, aan 't einde van deze parklanen voor hen zouden verrijzen en deed hem ondanks haar moeheid opgewekt het voorstel daar dezen morgen heen te gaan. Hij vertelde, dat hij den volgenden dag daar een verren rit ging maken, met vrienden die hem de wegen konden aanwijzen, - ‘jonge Amanen, zooals ze mij door u gister gezonden werden’, zei hij spottend, doch zijn toon had niet de losheid die hij bedoelde.
Zij wist geen antwoord, daar zijn woorden weder dien donkeren Brodenhaat aanroerden; - verstoord was zij niet en zij glimlachte bij zijn blik.
‘Deze dag is voor mijn liefde’, zei hij dan schertsend en zij vroeg schertsend: ‘Als ik niet hier was gekomen, - zou dan ook deze dag voor uw liefde zijn?’
‘Neen’, sprak hij, - ‘maar ik hoorde wel 't gerucht van uw komst dezen nacht, want ik was wakker en keek naar buiten.’
‘Waarom?’ vroeg ze, doch hij sloot haar mond met nieuwe scherts.
Toen zij langen tijd voortliepen, verwonderde zij zich, dat hij haar vermoeidheid zoomin als zijzelf acht gaf, schoon hij
| |
| |
die toch wel zien en weten moest. Zij wachtte zich wel te klagen en hield vol met haar gewonen tred naast hem voort te loopen. Zij rustten eerst toen zij aan een snelle rivier kwamen, die hij haar vertelde dat uitmondde in het Kaldenmeer, - welk zeggen haar tevens, wonderlijk ernstig, deze plek als het doel van den tocht aanduidde.
Droomerig-vragend lachte zij even en dan, zich niet meer weerhoudend, leunde zij zich met gesloten oogen tegen hem aan; zoo rustend was een matte glimlach blijvend op haar gezicht. Doch na een korte poos veranderde eensklaps haar stemming, een schok doorvoer haar en zij zou zijn opgesprongen, had zijn arm haar niet weerhouden. ‘Ik hoorde gerucht,’ verklaarde zij haar schrik, en haar nu wijd-open en in de diepte doodelijk-ontstelde oogen zochten troost in de zijne, tot zij bij dat zoete blikken langzaam bedaarde, den vredigen glimlach herkreeg en de oogen opnieuw sloot. Zij hoorde het water klotsen en dacht aan zijn melding van zooeven: hoe dit water stroomde naar dat gindsche meer! Zij vroeg zachtjes of hij soms terugverlangde naar zijn visschersleven daar? Hij zeide dat het leven van Kaldensch visscher hem wel liever was dan dat van prins van Tarkos, maar dat hij voor haar met blijdschap dat leven geofferd had. Zij meende, dat hij in scherts slechts zijn visschersleven boven 't andere prees en vroeg, schertsend ook, of hij nog voor zijn liefde offeren zou. Hij antwoordde teeder en vol warmte.
Speelsch-verwijtend mokte zij dan, hoe hij, ondanks zulk vurig lieven haar zoo onverwacht en ver had kunnen verlaten, na dien ochtend?
‘Koninklijke plichten riepen mij hierheen’, antwoordde hij in dienzelfden toon, dien zij voor scherts hield. ‘Het is niet weinig om van gemeen visscher prins van Tarkos te worden.’
‘Gij zijt een koning’, fluisterde zij dwepend-lachend, en van zorgen gansch ontheven zich voelend, kwam zij den eindelijken slaap, dien ze nog ontwijken wilde, zeer nabij.
Hij maande haar dringend tot dien slaap en zij gaf toe, terwijl ze nog plagend van hem de belofte dwong, dat hij niet heengaan zou, al duurde ook haar slapen zooveel uren als zij om zijnentwil doorwaakt had! En zij sprak nog waarschuwend voor zij in zijn armen sliep, over dien rit van
| |
| |
morgen, wetend vele wegen in die bergen gevaarlijk en hem nog geen ervaren ruiter.
Zij zag den blik niet meer, waarmee hij haar waarschuwing beantwoordde: den vreeselijken blik van doodshuivering. Want morgen zou hij sterven en het gevaar van den tocht zou dienen om dien zelfmoord te versluieren.
Ruim een uur slechts bleef zij slapen, haar slaap werd spoedig een zichtbare kwelling van angstig droomen en toen zij daaruit ontwaakte, zag zij hoe het gelaat van den geliefde bleek en ontroerd was, als ze hem tot nog toe niet gezien had. Zij greep hem krampachtig vast en vroeg wat hem deerde; - hij kon zich voor dit antwoord niet volkomen meester worden en zei haperend, dat het aanzien harer bange droomen van zijn ontroering oorzaak was. Zij herinnerde zich levendig den vreeselijken angst harer droomen en riep verwijtend, doch meer nog bang-verwonderd, waarom hij niet haar gewekt, en hun beiden dus bevrijd had!
Hij gaf dadelijk geen bescheid, worstelde om zich tot kalmte te herstellen, maar opnieuw greep ze zijn arm en riep sidderend:
‘Daar, daar hoor ik opnieuw, - 't vreemde, verre gerucht! - toch in onze nabijheid....hoor!’
Maar het gerucht meerderde nu tot duidelijk-naderende schreden, - iemand vertoonde zich aan hun ontstelde gezichten en was in 't volgend oogenblik met hen op de verscholen plek: het was de koning, een door leed verwonnen, grijsharig man bij de twee jeugdige verliefden. Hij groette bedarend Titarka, die met een kreet in zijn armen kwam en zei: ‘Verwijt mij niets, - uit liefde spiedde ik, - en ik breng geen gevaar.,..’
Tot den ander gericht, schoon hij Titarka bleef aanzien, vervolgde hij: ‘Ik ontsla mijn zoon van zijn gelofte, - hij is vrij!’
Na deze kalme, wichtige woorden echter beefde hij. Hij schoof langzaam nu het schoone kind terug naar den jonkman, die haar ontving en gretig thans, met zijn liefde, 't blij-bruisende geluk indronk, zooals hij 't vroeger kende, toen hij nog Kaldensch visscher was. En dezen keer was zijn geluk meer waardevol dan in 't verleden, - schooner en geduchter....
(Wordt vervolgd).
|
|