De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Boeken, Menschen en StroomingenDe dichter Boutens
| |
[pagina 226]
| |
flikkerde rondom de spil van zijn eigen Zelf. Waar was er de gulle toon waarmee hart op hart bonst? Waar de stroomende dreuning waarmee de ziel niet in woorden, maar in daden, sprakeloos zich overgeeft aan het heelal? En dat niet enkel: maar zijn de dingen zonder hart gezien de dingen wel, en is de Idee zonder hart aanschouwd, wel waarlijk idee? Neen, de dingen zonder hart gezien zijn gewaarwording, en de Idee zonder hart aanschouwd blijft gestalteloos. Wat is de schoone wereld anders dan Zijzelve, het eene dat men beminnen moet, en dat ding en idee beide is. De reeks ‘Stemmen’ in den nieuwen bundel opent met een gedicht dat ‘Afvaart’ heet. Het begint met de voorstelling van een bom die vertrekken gaat. Er is liefde in de zorg waarmee de dichter zijn verscheidene gewaarwordingen bij elkander voegt: De maanlicht-overvloeide vloed
Heft 't ranke spook van vlotte bom
Boven den zwarten menschendrom
Die vlekt het zilvren zand als roet.
De ketting waar zich 't schip aan windt,
Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind.
Het beeld is voortreffelijk; laat ons verder gaan. Geen andre klank begint of duurt,
Het koele klokken langs de kiel,
Nu 't schip in voller water stuurt
Reikt niet tot hier. Het slank profiel
Verbreedt onhoorbaar-onverwacht
Zich met der zeilen effen pracht.
De woorden: ‘Reikt niet tot hier’ hoeven weinig te hinderen, mits men niet uit hen verstaat wat ze zeggen, dat we namelijk het geluid niet hooren, maar, juist omgekeerd, ze de aandacht van ons oor er meer op vestigen. Het kon zijn dat in de breede en schoone voorstelling dit de bedoeling was. Maar we zetten onze lezing voort. Van duistre plecht onzichtbre hand
In driemaal-op-en-neder-zwaai
Wuift licht vaarwel aan vriend en land
En heel de manelichte baai.
| |
[pagina 227]
| |
En donker wuift de kust weerom
Van rijke vangst en wellekom...
Hoe is het mogelijk? vragen we. Bedoelt dit ‘onzichtbre hand’ dat de arm wel zichtbaar en daaraan de beweging te kennen was? maar dan is de mededeeling al heel onnoozel; - of schrijft ge nu wat ge weet en niet ziet? Het laatste, geloof ik. Met de woorden: Ik blijf niet langer op mijn plek
In 't avondduin.
wordt de afstand waarop het schip ligt ten overvloede aangegeven. Onmiddelijk daarna verplaatst de dichter zich op dat schip, op een schip tenminste: Mijn voet
Voelt onder zich het weifel dek
Van schip te deinen op den vloed.
en wij worden ons bewust dat het hem, al scheen het zoo, niet om de afvaart maar om zijn gewaarwordingen bij de afvaart te doen is geweest. Door het woordje ‘weet’ in de slotregels van deze strofe begint hij ons opzettelijk van de voorstelling los te maken: En met nabije schaduw weet
Ik lichtste licht bekleed.
Niet geheel nochtans: De breede ronding van de kust
Deinst lamp-bezet, maar doodsch.
Met geen sinjaal durft donkre loods
De stranden roepen uit hun rust...
Waar schuilt de stille school van buit
Waar vol mee keer de leege schuit?
Geheel in de volgende: Of wordt in 't verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil?
De zee is diep en eindeloos
Zooals vertrouwen wil
En wilde toen 't aan 't veilig strand
Te droomen zat van de overkant.
| |
[pagina 228]
| |
Het schip is hierin niet langer een bom die ter vischvangst vaart. Het is het dichter-, het levensschip, dat hem naar ‘'t verre land’ voert. De wind bolt uit het ruime wak.
Het schip helt op zijn breeden streek.
Nog even maar is de einder strak
En van kustlichten bleek...
En nu - niets meer dan heem'l en zee...
De zeilen over! Reê!
Met name in de regels: Of wordt in 't verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil?
stelt de gedachte zich op zichzelf. De zichtbare werkelijkheid waarin het scheen dat ze zich belichaamd had, verlaat ze en leeft zoo goed als gestalteloos. Of nu ook niet zóó, als gedeeltelijk beeld en gedeeltelijk gedachte, een gedicht bestaan kan? Ja, maar dan moet er een derde zijn waarin hun eenheid ligt. Indien niet zoo duidelijk, zoo sprekend, de scheiding van die elementen zich opdrong, maar het gevoel stroomde en klopte, de verbeelding betooverde, zoodat geen oogenblik het besef hetzij van werkelijkheids-voorstelling of van gedachte in ons kon opkomen. Maar dat is hier niet het geval: de dingen zijn er, zoozeer dat ze op zichzelf schijnen, en de gedachte is er, zoo bewust dat ze ons aan het denken brengt. De dingen, de werkelijkheids-gegevens zijn in dit gedicht hoofdzaak en zoo hadden we gehoopt dat in hen de idee zich geven zou. Vandaar dat we nu mijmeren: heeft de dichter zijn werkelijkheid wel genoeg liefgehad? is het voldoende haar te kennen in de gewaarwording? moet zij niet bemind worden, niet alleen met zinnen en geest, maar ook met het gemoed? En de idee - is ze niet meer dan gedachte? vragen we; - is ze niet altijd alleen werkelijk in haar zichtbaarheid? - en is háár zichtbaarheid niet de schoonheid die ons hart bemint? Niet door, hoe ook verfijnde, gewaarwording, en niet door, hoe ook bezielde, gedachte, - denken we - ontvangen gedichten hun eenheid, maar door het Hart, dat van alle dingen in hemel en op aarde de verwant en de verkonder is. In zijn ‘water-klare wijs van niet-te-zijn’ leek het wel of Boutens | |
[pagina 229]
| |
den harteklop van zijn kunst niet vinden zou; maar het Leven is een goed leermeester: ook in de nadering van het ‘niet-zijn’ bergt het ontroeringen voor hem die tegenover het ‘zijn’ roerloos bleef. In den dood vond deze afgekeerde de ontroering waardoor leven leven is. Goede dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
Mij is elke dag verloren
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd;
Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven
Blijkt een pad dat tot u voert
En alleen is leven leven
Als het tot den dood ontroert.
Alleen in de ontmoeting met dat wat niet wijzelf zijn, vinden wij die maatvolle bezonnenheid, die de rust van de Schoonheid is. Hart en hoofd zijn één in dit uitgaan tot het Andere, dat tevens een breidelen is van het eigene. Niet vreemd is het daarom, maar vanzelf-sprekend, dat de dieper dan tevoren ontroerde dichter in deze ‘Stemmen’ tevens klaarder en rustiger is. Zeg het hem, hem den zanger die in een lange lijn zijn ziel wenscht uittestorten in het Oneindige: Rust, klaarheid, evenwicht; - en luister naar zijn antwoord: | |
[pagina 230]
| |
Omdat leven,
Dit wellend bloed, dit eenig klimmend water,
Niet wezen kan dan in verlangen,
Verlangen tot verlangenloozen dood -
Is alle rust die 'k heb gekend
En weet en weten wil,
Dit oogenblikkelijk kristal,
Dit vlakgevlijde vuur:
De rust van 't zeker onvervuld verlangen.
Luister daarnaar en zeggen we dan op onze beurt: Maar hier zagen we u komen, o Dichter, want dit is rust, dit is klaarheid, dit is evenwicht. ‘Aan de Schoonheid’ heet een gedicht dat ik geheel zal afschrijven. Dat is zijn Idee, maar levend, maar zichtbaar, en toch zonder dat ook maar ééne poging gedaan werd om éénige werkelijkheid te teekenen, zonder dat ook maar één oogenblik de gedachte in ons het van de Verbeelding wint. Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid,
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet vóór de wereld openleit
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Is sterker dan de tijd!
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóordat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
Als een zuivre zelfverlichte
Zegenzware wolkkolon
Doemt gij in de diepe vergezichten
Achter zeeën, maan en zon:
Geen gedachte die met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won!
| |
[pagina 231]
| |
Van al templen u gebouwd
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er geen die u besloten houdt:
Als voor steen en goud
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw bestendig weerlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen: -
Al hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart.
Bidden niet en handenwringen
Lokt de goôn; -
Waar een hart het uit moet zingen
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de hemelingen
Zich tot haar bestemde woon.
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat geen hart ontbreken mag
Tot zijn gloed!
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte -
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet:
Zijn hierin niet al de elementen die we aan Boutens kennen leerden? Gewaarwording en gedachte; behoefte aan zielsuitstorting: verlangen in hoogste uiting, stroom van zang en verscheidenheid van strofen en verzen? En toch: welk van | |
[pagina 232]
| |
die alle is er op zichzelf? Zijn zij niet alle onscheidbaar opgenomen in die eene aarzellooze schoonheid, die ge zijn Idee moogt noemen, maar die - wat dan anders is als het gedicht-zelf? Noem dat eene, wat hij vroeger niet en in deze uiting zoo onmiskenbaar heeft: de hartetoon, en het geheim is u opgelost. Behalve het bekende ‘Zwervers-lied’ heeft het uitmuntende ‘De Gast’ al de genoemde voortreffelijke eigenschappen. De verbinding van dieper gemoeds-toon en inniger rust moge de poëzie-lievende in menig andere bijdrage tot den nieuwen bundel erkennen en smaken. Kritiek, waar hij zwak bleef en faalde, zij voortaan den dichter-zelf toebetrouwd. Hoezeer hij ook in kleinere gedichten - altijd dezelfde minnaar van de schoonheid - zich weet gelijk te blijven, toone ons één ervan: Zij
- ‘Gij hebt haar gekend als kind?
- Gij als jongen haar bemind?
- Gij hebt haren mond gekust?
- In uw arm heeft zij gerust?
- Gij hebt haar in 't graf geleid;
Als een jonge bleeke meid?
- Met u was zij jaren saam;
En zij droeg uw eigen naam?
- U heeft zij een zoon geboren?
- Allen hebt gij haar verloren?...
Wel ik zweer u, al dien tijd
Heeft zij hier met mij gebeid.
Ieder dag- en avonduur,
In den tuin en hier bij 't vuur.
In de buurt is ze altijd en
Vindt mij waar ik eenzaam ben;
En zoo zit zij uren daar
In haar lijst van blonde haar
Met de blank besneden handen,
Met de zuivre lipperanden
Door haar stillen lach bewogen,
Met de heemlen van haar oogen
Waar de lichte droom in drijft,
Juist zooals gij haar beschrijft....
| |
[pagina 233]
| |
Maar wat zijn mijn rechten dan,
Die ik niet bewijzen kan?
Geene, - toch, van heel de rij
Bleef zij enkel trouw aan mij.’
Albert Verwey.
|
|