Wat baatte het u, dat ge uw spot tegen uzelf wendde: uw eigen hekels werden de braadvorken die u wentelden: uw eigen Euvelen stieten grimasseerende u te roosteren in uw hellevuur.
Blonde gelukkige die in tonen leefde. Zij zwollen op me aan uit den hoek waar uw vleugel stond. Ze omspoelden me: zang van uw ziel die rees uit dat donker. Wieken bedeelden zij mijne die geruischloos rees.
Maar ook was in u het onverschillige water. De plas die maar spiegelde en niet bewogen werd. De poel die verdofte van te lang stil staan.
Wij traden de stad uit op avondpaden. Het vijfstarrige beeld fonkelde. En gij treurde aan mijn oor over ouders die gij niet liefhadt, over lauwe vrienden, over het tijdelijke van al uw vreugde. Of het goed of kwaad heette, leven was leven, en het eene te leven of het andere, wat bracht het dan eindelijke walging van zoetigheid, dan ervaring die bitter was. Bittere ervaring was dikwijls de begeerlijkste.
Zoover als die sterren, zei ik, die schoon zijn, - zoo ver staan van mij mijn schoone begeerten. Levenslang zal ik gaan, wetende ze niet te bereiken, maar altijd zal hun licht over en voor mij zijn, altijd, en levenslang zal ik het najagen.
Waarheen reisde ge? Hebben de zaken u bevredigd? Een vrouw naamt ge, kinderen verwekte ge, en ge verkocht uw tijd voor wat voedsel en weelde: droge, doode uren wijst de klok van uw dienst-vertrek: droge doode diensten bewijst ge, opdat ge zijn moogt wat ge niet waard te wezen vindt.
Zal ik u ook oproepen, meisje dat mij liefhad? Kort was de straal van mijn glimlach op uw teere haren, - een twijfellicht. Maar nu woont ge in de gewichtigheid van uw huwelijk en huiszorg en maar zelden als ge wakker ligt van kleine beslommering blinkt een manestraal door het venster u als een verre groet.
Komt nu een grootere, zwaar, als op wolken, en denkt zich een god te zijn? Maar in troosteloos duister laafde mijn lied dien god.