| |
| |
| |
Overbeck en Nietzsche
Door
T.J. de Boer.
Carl Albrecht Bernoulli, Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche, Eine Freundschaft. I. Jena, Diederichs, 1908.
Bernoulli, een jonge zwitsersche dichter die wat belooft, blijkt hoog genoeg te staan om mannen als Overbeck en Nietzsche in hun onderlinge betrekkingen te begrijpen. Maar de kunst het zelfbegrepene overzichtelijk te groepeeren en anderen duidelijk te maken is nog niet de zijne en het pleit daarom voor zijn zelfkennis dat hij er zich in hoofdzaak toe bepaalt, de Overbeck-traditie weer te geven op een wijze die den lezer tot eigen oordeel in staat stelt. Of hij niet meer bedoelt? Dat zal ons het tweede deel leeren. Dit eerste is meer een verzameling dan een bewerking van materiaal. Het brengt ons allerlei nieuws, hoewel niet alles. De brieven van Nietzsche aan Overbeck moeten voorloopig nog onuitgegeven op de Bazelsche bibliotheek blijven liggen. Soms, bij het lezen van dit eerste deel, dacht ik dat de samensteller beter had gedaan met wat te wachten en ons dan alleen brieven en oorkonden te geven, ingeleid door Overbecks studie over Nietzsche en verder van een kommentaar voorzien. Afgezien echter van wat het tweede dèel nog voor goeds kan brengen is er in dit eerste reeds stof genoeg om er een dankbaar gebruik van te maken. Om Nietzsche's persoonlijkheid vooral is het ons te doen. Maar meer nog uit wat Bernoulli weglaat of moet weglaten dan uit wat hij meedeelt zien we dat de
| |
| |
tijd er nog niet is voor een biografie, onafhankelijk van de eerbiedwaardige maar niet altijd vertrouwenwekkende voorstelling die uit Weimar komt. Er moet nog veel meer, van verschillende zijden, worden gedaan tot beter begrip van Nietzsche's polyfone natuur.
| |
I
Die wirkliche Grösse ist ein Mysterium: het is een woord van Jacob Burckhardt, den ouderen ambtgenoot en vriend van Overbeck en Nietzsche. De laatste had van dit mysterieuze meer dan Overbeck, misschien ook meer dan Burckhardt. Beide waren ze geleerden, beide historici zonder toekomstgeloof en zonder dadendrang. Hun leven lang zijn ze echter Nietzsche vriendschappelijk gezind geweest, en deze heeft dat gewaardeerd, heeft tot op zekere hoogte hun wetenschappelijke verdiensten erkend, maar heeft ze ook als modellen gebruikt, wanneer hij zijn heftigste satiren schrijft op de wetenschap der geleerden. De vrienden merkten dat, beter dan iemand anders natuurlijk, en ze wreekten zich, Burckhardt met een ironischen lach, Overbeck met bewondering van Nietzsche's kunst en vriendelijke zorg voor zijn persoon. Het is wel eigenaardig dat deze geleerde theoloog van alle oudere vrienden hem het trouwst heeft gediend. Gediend ook met de scherpste kritiek. Want hierdoor hebben we een bewijs te meer, dat vriendschap en waardeering niet onafscheidelijk zijn van blind geloof in den Uebermensch. Een bewijs dat er tusschen menschen andere banden bestaan, dan die waarvan hun filosofie droomt.
Het schijnt wel een bizonder groote tegenstelling: de Antichrist en professorenhater tegenover zijn bescheiden collega van de theologische faculteit. Maar Overbeck was ook een zonderling theoloog. Hij was het invita Minerva. In theorie de radikaalste van alle, maar de praktijk aan anderen overlatend. Hij had eenige verwantschap met de Lagarde, maar zonder diens paradoxie en beleedigende scherpte van uitdrukking. Hij was veel meer een man van taktvolle eerlijkheid en beminnelijke openheid. Zelfs ouderen vonden het natuurlijk hem hun geheimen toe te vertrouwen: hij begreep en zweeg. En hij kende geen eerzucht. Hij genoot van poëzie en van
| |
| |
Wagners muziek. Maar ook in de wetenschap was hij meer receptief dan produktief. Hij was een uiterst conscientieus geleerde, die het versmaadde zijn fantasie te hulp te roepen, om van een historisch landschap een levendige voorstelling te geven en een karakteristiek van historische personen alsof hij intiem met hen had verkeerd. Alles te zamen een fijne beminnelijke geest, die eigen grenzen kende en toch gelukkig was.
Toen hij privaat-docent te Jena was en zijn collega's op een Shakespeare-avond Julius Caesar met verdeelde rollen zouden lezen, werd hem de rol van Cassius toebedeeld. Een blik op zijn portret, in de uitgave van Bernoulli, is voldoende om ons de reden daarvan te doen inzien. Men denkt daarbij onmiddelijk aan Caesar's woorden:
Let me have men about me that are fat;
Sleek-headed men, and such as sleep o'nights:
Yond Cassius has a lean and hungry look;
He thinks too much: such men are dangerous.
En men zou een toespeling op zijn kritisch-historisch werken kunnen vinden in wat hij tot Brutus zegt:
Will modestly discover to yourself
That of yourself which you yet know not of.
Zoo heeft hij zijn taak als kerkhistoricus opgevat: met de strengste objectiviteit een beeld te geven van het verleden, geen van zich zelf onbewuste traditie, maar kritische waarheid.
Men zegt dat Nietzsche, in zijn tweede Unzeitgemässe Betrachtung, voor den kritischen historicus zijn vriend Overbeck als model heeft gebruikt. Nietzsche onderscheidt daarin drie soorten van geschiedenis: de monumentale, de antiquarische en de kritische. De handelende mensch heeft de monumentale geschiedenis noodig als voorbeeld tot léering of troost. Zoo vinden wij haar bij Polybius, bij Schiller. Het is de geschiedenis van en voor groote menschen, die het verleden gebruiken voor zoover zij er behoefte aan hebben. Wie echter gaarne bij 't oude, eerbiedwaardige blijft, doet aan antiquarische historie. Het verleden is een deel van zijn eigen leven, dat
| |
| |
hij daarom zorgvuldig tracht te bewaren. Met dit gevoel stond Goethe voor het standbeeld van Erwin von Steinbach, toen hij de middeneeuwsche duitsche ziel ontdekte. Beide beschouwingswijzen hebben haar verdienste, maar ook haar gevaren doordat ze, het verleden idealizeerend, nieuw leven verstikken. Daarom is er een derde soort geschiedenis noodig, de kritische. In onzen tijd meer dan ooit. Ook deze heeft in de eerste plaats het leven te dienen, het leven namelijk van hen die lijden onder den druk van het oude en behoefte hebben aan bevrijding. Er moet met het verleden worden gebroken. Het verleden moet op de pijnbank van het kritisch onderzoek en veroordeeld worden. Elk verleden is waard veroordeeld te worden, daarin heeft Mephisto gelijk. Gewoonlijk nu heeft het leven de goede eigenschap van te kunnen vergeten, maar soms, als het niet vergeten kan, is kritiek, is revolutie noodig. Dan wordt het verleden kritisch beschouwd, dan wordt de bijl aan den wortel gelegd, dan stapt men wreed over alle piëteit heen. Het is een gevaarlijk werk: want wij zijn nu eenmaal afstammelingen en erfgenamen van vroegere geslachten en we kunnen ons daarvan niet geheel losmaken. Kunstmatig geven we aan ons zelf een nieuw verleden, als wij breken met het oude; een tweede natuur, maar die meestal zwakker is dan de eerste. Er is slechts één troost: dat nl. ook onze sterkere oude natuur eens een nieuwe is geweest.
Tot zoover Nietzsche met zijn kritische antithese. Overbeck zal er zichzelf maar gedeeltelijk in hebben herkend. Hij was de rustige toeschouwer, die van alle dingen de eigen waarde erkende, die in elk geval, wanneer hij het verleden beoordeelde, niet onbepaald veroordeelde. Maar we moeten dat modelzijn niet te ernstig opvatten. Nietzsche is, al vergelijkt hij zich met zijn vrienden, altijd zijn eigen model. Onder den kritischen historicus verstaat hij ook zich zelf. Als reformator van de moderne kultuur wil hij een nieuwe waardeering der dingen plaatsen tegenover de oude en de weg daartoe is de kritiek van het verleden, die hij zoo scherp mogelijk wil. Maar hij voelt ook van het begin af, dat hij daarbij zich zelf in het leven snijdt. Zijn hand trilt bij de operatie, omdat hij ondertusschen nog het voor en tegen overweegt. Het accent van zijn machtspreuken verraadt eigen twijfel en zwakheid. Nooit
| |
| |
heeft hij daarom die mannelijke houding gevonden, die de moed van eigen daad of eigen schuld bepaalt. Uit zijn eigen werken en uit de biografie van de zuster liet zich dit alles vermoeden, maar uit de mededeelingen van Overbeck en zijn vrouw zien we 't duidelijker worden. We zien daar, hoe hij in de worsteling met eigen zwakheid het ideaal van den sterken mensch schept.
| |
II
In 1859, te Leipzig waar hij juist zijn studie voltooid had, sloot Overbeck vriendschap met den drie jaar ouderen privaatdocent Heinrich von Treitschke, den lateren konservatiefchristelijken geschiedschrijver. Treitschke was toen reeds gewonnen voor de idee van een duitsche eenheid onder leiding van Pruisen. Evenals hij was Overbeck protestantsch en anti-Oostenrijksch gezind. In de brieven van den laatste, die Bernoulli ons meedeelt, hooren we, wat het politieke betreft, een echo van Treitschke's ideën. Maar we vernemen er meer, langzamerhand ook het verschil van ontwikkeling tusschen die twee. Ik bepaal me hier tot Overbeck. Deze ging steeds verder in de richting, waarin hij zich aanvankelijk met Treitschke een, ja als zijn leerling beschouwde, de richting van de kritische historie, zonder daarbij te letten op de belangen van troon en altaar, en zonder dat hij het pathos van den redenaar te hulp riep. Hoewel theoloog had hij vrede met het feit dat de moderne beschaving geen kerkelijke is en dat het Christendom niet meer uitsluitend den nieuweren tijd beheerscht.
Toen Treitschke in Berlijn en Overbeck te Bazel was, werd de verhouding tusschen die twee allengs anders. Treitschke had den vriend gevraagd om medewerking aan de Preussische Jahrbücher. Hij bedankte, schreef alleen in geleerde vaktijdschriften, maar was zoo naief, in zijn plaats den jongen collega en vriend Nietzsche aan te bevelen. 't Was in 1871, toen deze bezig was met de Geburt der Tragödie. Men denke zich Nietzsche in de Preussische Jahrbücher! Overbeck had hem warm aanbevolen en heeft hem, in zijn brieven aan Treitschke, steeds verdedigd. Men kan zeggen dat de vriendschap met Nietzsche hem die van Treitschke heeft gekost. Het is goed
| |
| |
dit vast te stellen, omdat van zekere zijde wordt geinsinueerd dat zijn verhouding tot Nietzsche nooit bizonder innig is geweest. Juist naarmate hij zich inleeft in de gedachtensfeer van den jongeren, verwijdert hij zich van den ouderen vriend. Zij verstaan elkaar niet meer. Wat Treitschke vreugde over een gezonde en krachtige ontwikkeling van het staatsleven vindt, noemt men in Bazel een ijdele of barbaarsche machtsroes. Wat volgens Treitschke onvruchtbare klachten uit een akademischen pruilhoek zijn, 't zijn volgens de vrienden te Bazel roepstemmen van den profeet tot een hoogere kultuur die meer waard is dan politieke macht.
De laatste brief van Overbeck aan Treitschke, dien Bernoulli hier laat afdrukken, is van 19 Dec. 1880. Het was de tijd van het aangroeiende anti-semitisme in Duitschland, en Treitschke had over deze kwestie een brochure geschreven, die de ergernis van zijn vriend wekte. Een hartelijk dissentio drukt hier het gevoel van de verwijdering uit. Maar 't is niet alleen het joodsche probleem dat de vrienden scheidt. Er is een antithese, die door Overbeck tot de scherpste uitdrukking wordt gebracht. Als merkwaardig dokument voor de kultuurgeschiedenis neem ik hier een gedeelte over uit dezen brief, merkwaardig vooral omdat de schrijver professor in de christelijke theologie was:
‘Peinlicher noch und, um ganz offen zu reden, da ich es einmal tue, abstossender ist mir ein anderer Ton, der aus Deinen letzten Veröffentlichungen immer unverzagter herausklingt, ich meine den ‘christlichen’. Hier nun zunächst kein Missverständnis. Ich meine nicht ein persönliches Gefühl, welches ich bei jedermann im höchsten Grade achte, der es besitzt, und es mir also bei Dir als meinem Freunde, wenn es Dir gekommen ist, anzutasten nicht in den Sinn kommt. Ich meine den öffentlichen Gebrauch, den Du im politischen Streit von diesem Gefühl machst, und in welchem ich Dir immer mehr die alte, bei Dir mir immer besonders werte Scheu verloren gehen sehe, Fragen der Religion in den Streit der Politik hineinzuziehen. Nur gegen diesen Verlust drücke ich meinen Widerwillen aus, weil ich allerdings für diesen Respekt nicht habe, und insbesondere auch der Meinung bin, ein Mann mit Deiner Vergangenheit setze sich bei Deiner heutigen Redeweise der Frage aus, welchen Beruf er habe, mit seinem Christentum so herauszutreten. Denn so leicht wird es doch damit immerhin nicht zu nehmen sein, dass man eines Tages so tun dürfte und
| |
| |
wäre doch sonst, für das Publikum wenigstens, in allen Stücken der alte Adam, wobei sich das Christentum wie ein politisches Expediens neben anderen ausnimmt. Entschuldige meine Grobheit, es handelt sich hier um einen Punkt, bei welchem ich keinen Spass verstehe und, wenn Du willst, -unverträglich bin. Ich habe in meinem Leben Veranlasssung gehabt, mir alle Vermischung radikaler kirchlichen Tendenzen mit politischen vom Leibe zu halten, und habe so getan, ganz gewiss nicht weil ich an konservativer Mengerei derart grösseren Gefallen hätte. So empfinde ich, und so lerne ich aus der Geschichte, dass, wenn es einen Punkt gibt, an welchem man inne wird, dass das Christentum etwas in der Menschheit verrenkt hat, dieser in allen Verbindungen zu finden ist, die das Christentum mit der Politik eingegangen ist, wie ich denn auch gar nicht zweifle, dass hier der Punkt ist, an welchem es noch einmal allgemeiner Geringschätzung erliegen wird, wenn mit ihm dieser Bereich nicht noch sauber zu halten ist. ........................ Meine eheliche Mitheidin lässt Dich und die Deinen herzlichst grüssen. In allen Fährlichkeiten des Lebens, auch den ìnneren, in treuer Erinnerung der Deine
Fr. Overbeck.
Men vergeve het lange citaat! Het is karakteristiek voor den schrijver. En het verwondert ons nu niet meer, dat hij zulk een trouw vriend van Nietzsche kon zijn.
| |
III
Ik denk dat Nietzsche, toen hij den ‘guten Europäer’ zijn ideaal noemde, zijn vriend wel zal hebben benijd om diens kosmopolitischen stamboom. Grootvader Overbeck was als koopman uit Frankfort naar Engeland gegaan en had zich daar gevestigd. De vader, in Engeland genaturalizeerd, trouwde een fransche katholieke en ging te Petersburg wonen. Daar is onze Franz O. geboren en hij is te Parijs op school geweest. Eerst in zijn twaalfde jaar verhuisde de familie naar Dresden. Hij sprak toen engelsch, russisch en fransch, nog geen duitsch. Met het laatste heeft hij altijd moeite gehad en zijn duitsche stijl - men vergelijke het bovenstaande citaat - is verre van onberispelijk. Hij is geen stijlkunstenaar zooals Nietzsche, die weinig fransch verstond en het nog minder sprak -
| |
| |
mevr. Overbeck heeft veel voor hem vertaald - maar die er de eigenaardigheden van opmerkte en in zijn eigen duitschen stijl navolgde.
Overbeck was zeven jaar ouder dan Nietzsche en had reeds eenige jaren geprivatiseerd te Leipzig en te Jena, toen hij als collega te Bazel kennis met hem maakte en spoedig vriendschap sloot. Het was in 1870. De barometer stond daar toen op liberale wind. Men had een stedelijke universiteit waaraan elk patriciër graag een neef als professor zag. Maar nu haalde men jong kritisch bloed uit Duitschland: na Nietzsche Overbeck. De bedoeling was in hem een voorvechter te hebben van de modern-theologische beweging, doch het bleek een vergissing: want de jonge professor was niets dan een geleerde.
Vijf jaar - O. was nog ongetrouwd - hebben de beide vrienden in 't zelfde huis gewoond. De vriendschap is dus wel beproefd en de herinneringen aan dien tijd hebben groote waarde. Aan de goede verstandhouding kan geen twijfel zijn. Overbeck heeft een scherp verstand, een zeer verfijnde receptiviteit, daarom behoefte aan een man die machtig voelt en sterk begeert. En die man spreekt tot hem in het nieuw en krachtig geluid van Nietzsche. Dien vereert hij als zijn meerdere, maar hij voelt zich in staat hem te volgen. Hij heeft hem niet altijd begrepen, heeft later eenige teleurstelling zelfs niet verborgen, maar ten slotte toch dankbaar erkend dat de omgang met Nietzsche het grootste was, dat het leven hem gaf.
Nietzsche moest heerschen. Aan kleiner en minder bescheiden geesten dan Overbeck liet hij dit ook blijken. Een derde in hun vriendschapsbond te Bazel was de privaat-docent in de filosofie Dr. Romundt, een studievriend van Rohde en Nietzsche. Hij was transcendentaal idealist en dacht zelfs een oogenblik aan overgang tot het Katholicisme, wat hem geduchte tegenwerking en minachting van Nietzsche bezorgde. Deze nam de dingen gewoonlijk veel te tragisch en als tegen zijn persoon gericht. Soms echter, later meestal, vond hij den lichteren toon. Zóo in een brief aan zijn vriend Rohde: ik vermoed ten minste dat daar met de sterretjes vriend Romundt is bedoeld.
‘Nur der gute treffliche * * * macht uns einige Sorge, er wird zum unerfreulichen Mystiker. Klarheit war nie seine Sache, Welterfahrung auch nicht; jetzt bildet sich ein wunderlicher Hass
| |
| |
gegen die Cultur überhaupt in ihm aus, - nun wie gesagt, wir (Overbeck und ich) sorgen uns etwas. Er grübelt in unheimlicher Weise über den Anfang der Empfindung, synthetische Einheit der Apperception - dafür behüte uns unser Heiland Jesus Christ.’
Nietzsche is hier nog niet geheel zonder humor en niet geheel de vernietiger van de moderne kultuur. Overbeck, die hem in dezen tijd dagelijks zag, getuigt dat hij vroolijk kon zijn en schertsen zonder bitterheid. Maar met zijn gezondheid ging het slecht en zijn beroep begon hem meer en meer te drukken. Hij vond weinig gehoor: het was soms dicht bij de grens van het meervoud. Roerend is wat Bernoulli ons hier uit de aanteekeningen van von Scheffler meedeelt. Omdat het hem zoo goed karakteriseert neem ik het over.
‘...einmal hat er mir allein seinen Vortrag gehalten!!...Der Professor wartete schon in dem Hörsaale! Ich war höchst betroffen, ihn so zu sehen, und gefasst auf eine empfindliche Bemerkung. Statt dessen wurde ich mit der grössten Freundlichkeit, ja mit einer mir an ihm ganz neuen Heiterkeit empfangen. Er reichte mir lächelnd die Hand und schwang sich dann elastischer denn je zum Katheder hinauf: Er habe es geahnt, dass wir heute nicht unserer drei sein würden. Darum wollte er auch nicht mit seinem gewohnten Vortrage fortfahren, sondern mir ein philosophisches Intermezzo bieten. ‘Etwas’ - er zog ein Manuskript aus der Brusttasche und zauderte ein wenig mit der Stimme - ‘etwas, das ich Frau Wagner einmal vorgelesen!’.....
Nietzsche gab eine Art Einleitung zur platonischen Philosophie. Er liess die sogenannten Vorplatoniker in einer Reihe fesselnder Gestalten an meinem inneren Auge vorüberziehen. Da er sie zugleich redend einführte, las er langsam, um ihre gedankentiefen Sätze um so eindringlicher in mein Gemüt zu senken. Wie eine schimmernde Wolke (und Nietzsche selbst gebrauchte so gern das Bild der Wolken!) wälzte sich das gross und prächtig dahin. Aber eines jener erhabenen Gebilde löste sich mit deutlicheren Umrissen aus jenem zerfliessenden Gewoge. Hier überkam auch die Stimme des Lesenden ein leichtes Beben, hier sprach sich ein innerster Anteil an seinem Stoffe aus: Heraklit!! Es wird mir unvergesslich bleiben, wie Nietzsche ihn charakterisierte.....
Mich aber überläuft stets ein Schauer der Ehrfurcht, wenn ich an den ergreifenden Schluss der Vorlesung denke. Worte Heraklits! Sie fassten nach Nietzsche den innersten Beweggrund des Denkens und Trachtens des jonischen Philosophen (und seines
| |
| |
eigenen?) zusammen. Er holte Atem, um den Satz auszusprechen. Voll ertönte dann dieser in dem Wohlklang des griechischen Urtextes. Tonloser und doch verständlich in Deutsch. Nietzsche faltete dabei die Blätter seines Manuskripts zusammen: ‘Ich suchte mich selbst!! Das Rauschen des Rheins war wieder allein nur hörbar, als wir beide einige Augenblicke ergriffen schwiegen.’
| |
IV
Overbeck zag in hem den sterkere, die geheel zich zelf moest zijn om zijn kultuurmissie te vervullen, den vrijen geest die een boodschap had aan de menschheid. Hij en andere vrienden hebben er mede voor gezorgd dat Nietzsche, na zijn professoraat te hebben opgegeven, zich aan eigen werk kon wijden. Dat dit niet geheel aan de verwachtingen van de vrienden beantwoordde - het blijkt uit Bernoulli's publikatie - toont op nieuw hoe weinig zelfs de intiemsten elkander verstaan.
De aforistische werken van Nietzsche's tweede periode, waardoor hij vele oudere vrienden van zich vervreemde, waren juist Overbeck het meest sympathiek. Hier geen troebele hartstocht, geen pathetische voordracht, geen stormloop op het menschelijk gemoed. Alles scheen hier koel en helder gedacht. Zoo scheen het Overbeck en zoo schijnt het sommigen tegenwoordig nog. Ten onrechte. Zooals Nietzsche vroeger en later zijn passie overschreeuwde, zoo heeft hij ze in dezen tijd met geweld onderdrukt. Er is iets krampachtigs in zijn houding van deze jaren, die door Burckhardt, maar ironisch, souverän wordt genoemd. Hij is rustig, maar onder den invloed van het gif, dat hij zich zelf toedient.
Overbeck en zijn vrouw, die wedijveren in bewondering en liefdevolle zorg voor Nietzsche's persoonlijkheid, noemen dat wat hun in den vriend niet bevalt eerzucht. Anderen noemen het grootheidswaan. Ik zal me hier niet begeven op psychiatrisch gebied. Ik geloof nog altijd dat Möbius, bij zijn behandeling van het geval-Nietzsche, ongelukkig is geweest en dat zijn werk herziening eischt, indien er ten minste materiaal is dat ze mogelijk maakt. Houden we ons nu aan de eerzucht. Als Overbeck en zijn vrouw over Nietzsche's eerzucht spreken, doen ze dat alsof dit een eenvoudig en bekend verschijnsel ware. Zij zelf bezitten
| |
| |
de deugd der bescheidenheid en kunnen eigenlijk over eerzucht niet oordeelen. Wij weten dat alle menschelijk kunnen zijn grenzen heeft. Wie nu nooit met zijn willen die grenzen overschrijdt, zal zeker geen ongelukken begaan: maar of hij geluk zal vinden is twijfelachtig en of hij anderen gelukkig zal maken is meer dan onzeker. Eerzucht, die iets wil bereiken, die tot groote daden aanspoort, is daarom op zich zelf niet af te keuren. Het is slechts de vraag waarop die eerzucht zich richt. Welnu, Nietzsche's bedoeling was goed, al heeft hij zijn krachten overschat. Zijn eerzucht stoot ons eerst af, wanneer ze in persoonlijke ijdelheid overgaat, wanneer ze niet tot daad, maar tot onvruchtbare zelfbespiegeling leidt, wanneer de held als martelaar pozeert. En dat laatste doet hij soms. We wisten het reeds en uit Bernoulli's publicatie blijkt het nog duidelijker.
De stemming van den asketischen heilige, den martelaar van zich zelf, vinden we reeds in het Dagboek van Nietzsche. Toen hij als student te Leipzig Schopenhauer leerde kennen, begon hij al met nuttelooze aanklachten tegen zich zelf te richten. Zelfkennis was bij hem verbonden met zelfkastijding. Zelfs aan den lijve strafte hij zich door, opzettelijk en met een asketisch doel, veertien dagen lang slechts vier uur te slapen. In 1880 schreef hij aan zijn moederlijke vriendin Malvida von Meysenbug: ‘...wir hoffen für die Menschheit und bringen uns selber als bescheidenes Opfer, nicht wahr?’ Dat idee, offer te zijn en te moeten zijn, heeft hem veel geplaagd. Offer van de omstandigheden en van de laagheid der menschen. Indien er bij hem van grootheidswaan sprake kan zijn, zal men dien wel uit vervolgingswaan hebben af te leiden.
Het gevoel een offer te zijn heeft hij nooit zoo sterk uitgedrukt als in brieven aan mevr. Overbeck, hier voor 't eerst door Bernoulli uitgegeven. Het was na de geschiedenis met Lou Salomé, nu mevr. Andreas, in 1882. Tegenover deze Finsche dame heeft de bijna veertigjarige filosoof zich met al de idealistische naiveteit van een nog geen twintigjarige gedragen. Zijn platonisch geluk duurde geen half jaar, de scheiding was vooral het werk van zijn zuster en toen alles afgeloopen was, beschouwde hij zich zelf als het reine offerlam. Dat hij, in plaats van het dood verleden te begraven er een jaar mee rondsleepte tot zijn schoonste herin- | |
| |
neringen bedorven waren, dit is hem door mevr. Overbeck kwalijk genomen. Zij kon die zwakheid niet verdragen in een man, dien ze lang als een held van den geest had vereerd en drukt dat ook zoo sterk mogelijk uit:
‘Manche Frau mag es nun einmal nicht leiden, dass der Mann Opfer ist, und gar Zarathustra der Mächtige, dessen Stärke über allem Menschlichen steht, wollte hier Opfer sein.’
Het oordeel van een man zou hier zachter luiden dan dat van de vrouw. Nietzsche had, zoo meende hij, een profetische roeping ontvangen en als eerste discipel Lou Salomé. De teleurstelling was groot. Maar zoowel het geluk als het lijden van die dagen hebben hem een zoon geschonken, zijn zoon Zarathustra. Kritische geleerden als Overbeck zijn niet de meest geschikten om zulk een werk te verstaan. Daarvoor zijn ervaringen noodig als waaraan Verwey eens uiting heeft gegeven in deze woorden:
Want dit is wetenschap van wie veel leden,
Wijsheid, waar weingen worden heengeleid,
Dan die altijd langs duistre trappen treden
En proeven 't brood der bitterheid.
Het werk van Bernoulli, uit welks eerste deel ik hier enkele grepen deed, is uit den aard der zaak polemisch, gericht tegen de overschatting van Nietzsche als mode-filozoof. Als zoodanig is het een kritische aanvulling van de monumentale geschiedenis die de zuster van zijn leven schreef. Kritisch maar toch vol pieteit in den filozofischen zin dien Aristoteles ten opzichte van zijn leermeester Plato deed schrijven: indien ons de keus gelaten is tusschen de waarheid en een mensch, zoo gebiedt de pieteit, de waarheid het hoogst te eeren.
|
|