| |
| |
| |
H. v. Hofmannsthal: De Keizer en de Heks
Vertaald door
Maurits Uyldert.
Personen:
Keizer Porphyrogenitus. |
De Heks. |
Tarquinius, een kameraar. |
Een veroordeelde. |
Een arme man. |
Een stokoude blinde. |
De opperste kameraar, de groot-valkenier, de paleisprefect en andere hovelingen; officieren en soldaten.
(Een lichting te midden der keizerlike wouden. Links een bron. Rechts zwaar woud, een helling, een hol waarvan de ingang door slingerranken bedekt is. De achtergrond het guldene rasterwerk van het fasanten-park, waarachterlangs een weg die heuvelopwaards leidt).
De Keizer (in groene, met goud omboorde mantel; de speer in de hand; een smalle gouden kroonband in 't haar).
Goed, ik jaag dan! ja ik jaag dan...
schommelt nog het kreupelhout,
hier de speer! en hier de jager!
(hij huivert; laat de speer vallen)
Neen, ík ben het wild, míj jaagt men,
achter mij voel ik de honden,
| |
| |
en hun tanden in mijn vlees,
in mijn hérsens zijn hun tanden.
(tast zich naar 't hoofd)
Híer is een, hier bínnen, ín mij,
wond door 't steeds gelijke beeld
en daarneven, scherp daarneven
steeds het voelen van haar lachen,
niet de klánk, alleen het voelen,
een geluidloos warm doorsijplen...
Bloed?...Mijn bloed is vól van haar!
alles: hoofd, hart, ogen, oren!
door de lucht, om alle bomen
drijft haar glans, ik moet die aadmen.
Ik wil vrij! Mijn oren heb ik
met getier gevuld der honden,
en mijn ogen vest ik vast
op het wild, níets wil ik merken
dan het hijgen, dan het vluchten
van de herten, van de vooglen,
moet mij 's nachts met lood verzeeg'len
deze weerld...maar ín mij, ín mij
is de deur, door niets gegrendeld.
Nooit een nacht meer! deze nachten
breken wat de dagen zwoeren.
(hij grijpt zich in de borst)
Stil! er zal ook geen meer komen,
Zeven zijn geteld, voorbij...
Zeven? Nu, o nú niet denken!
Alles duizelt, alles wankt,
jagen en maar aldoor jagen,
slechts tot deze zonne zinkt
nog de duizeling verdragen!
Drinken, maar mij niet bezinnen.
| |
| |
De Heks (jong en schoon, in een doorzichtig gewaad, met loshangend haar, staat achter hem)
Niet bezinnen? niet op mij?
niet op ons, op onze nachten,
op mijn lippen niet? mijn armen?
op mijn lachen, op mijn haar?
niet op al wat vast en klaar
leeft en dat, eenmaal verloren
geen berouw terug meer brengt?
Nu, o nu is dan het einde!
Schreeuwen wil ik in uw oor 't:
'k heb u zeven jaar behoord;
toen het aanving nog een kind
zal ik mán zijn die 't verwínt.
Wist gij nimmer van mijn weten
wat voor macht mij was gegeven
om te scheuren van mijn leven
de omklemming van uw armen
zekerder dan met een lemmet?
Zie mij niet zo aan...ik weet niet,
gij en ik,...hoe kwam het zo!
Alles loomt en leeft maar noô...
Wist gij nimmer van mijn weten?
goed dan, goed...ik wil niet denken
welken kronkelweg het ging,
schrikkelik als al het andre...
ik sta hier! dit is het midden
van een labyrinth, gelijk
hoe ik kwam! ik weet den weg
die er uit voert, in het vrije -
(hij hapert een moment onder haar blik; dan plotseling zeer luid:)
niet beroerd heb! Nu de laatste!
| |
| |
Deze zon, in gindse boomkruin
hangt zij als een gouden ei,
slechts zo weinig moet zij vallen,
van den boomtop tot den bodem,
en in diepte van haar afgrond
sleurt zij u, en ik blijf hier!
Zeven dage' en zeven nachten
heb ik aan uw lijf niet anders
dan in droom geraakt - de droom
en der waanzin wake-dromen
staan niet in 't verdrag! - met handen
en met lippen, niet uw lijf
niet de toppen uwer haren
heb ik aangeraakt in zeven
dage' en nachten - Droom is niets! -
Als de zon zinkt breekt uw wezen
padde! stof! zie deze ogen
worden slijk, uw haar wordt as
en ik blijf gelijk ik was.
Haat gij dan mijn haar zo fel?
hebt ge niet het einde van
mijne vlechten met uw lippen
vastgestrikt, toen wij daar lagen
mond aan mond en lijf aan lijf,
en één ademstreek ons beide
hief en dalen deed, de wind
boven ons door 't donker woelde,
wil ik deze helverblinding!
Wen ge opwaakt in den nacht
en vóór u het grote, zware
Donker is, de diepe schacht
die geen schreeuw doorijlt, waaruit
| |
| |
geen verlangen mij omhoog trekt,
als ge uw beide lege handen
uitstrekt, dat ik uit de lucht
neer zal zinken aan uw borst,
als ge zo uw handen bevend
ophoudt om mijn beide voeten
op te vangen, mijne naakte
voeten, glanziger en zachter
dan uw hermelijn, en niets
vleugelt uit het duister tot u,
leeg en koortsig? Niet de gouden
kan hen vullen, niet de weerld
vult de ruimte die mijn beide
naakte voeten glanzend vulden!
Wat een ding is deze wereld!
Sterren, landen, mensen, bomen:
een bloeddropje spoelt ze weg!
Ieder deurkleed slaat gij op,
wringt u door de dichte struiken,
strekt de armen in de lucht,
en ik kom nooit meer! De uren
kruipen voort! de dagen leeg,
leeg de nachten! uitgereten
zijn de vlammen aller dingen,
dood in iedre ruimte en tijd
waar geen leefgloed koestrend glijdt!
De Keizer (de hand voor de ogen)
Moet ik hier alléén dan blijven!
Grote God, ik ben de Keizer!
mijne kaamraars wil ik hebben,
mijn soldaten, mensen, mensen!
| |
| |
Hoeft ge wachters, u te schutten,
arme Keizer, voor u-zelve?
Dreig ik u, raak ik u aan?
Neen, ik ga nu, en wie wil
volge mij en kan mij vinden.
(zij buigt de struiken uiteen en verdwijnt)
Zó heeft zij gelachen, eens...
en wat toen - ik wil 't niet denken!
Heks, o heks, o duivelin,
blijf! Ik wil u zien, ik wil niet
achter schermen staan als toen.
Grote God, ik wil niet denken!
kussen haar! de witte handen
van uit 't graf gelokte dode
heidnen raken haar en Paris'
armen houden haar omwonden:
ik verdraag het niet, ik zal haar
Tarquinius. (uit de rechtse achtergrond opkomend)
Wat? ja wat? wie stuurt u hier?
Heer, het was, als riept ge uwe
kamerdienaren, uw hofstoet.
De Keizer (na een lange stilte).
Riep ik? en gij hoorde 't, goed.
(hij luistert naar de struiken)
Hier is alles stil - niet waar?
| |
| |
Heer, de jacht trok daar het dal in,
ginds langs het fasantenpark.
Stil van jacht! Ge hoort hier niets?
niets van fluisteren, van lachen?
(in gedachten verzonken, plotseling:)
Laat de jachtpartij uiteengaan!
Ik wil rond mij mijn gevolg
en mijn vrouw, de keizerin,
kome hier, hier ook mijn kind,
om mij heen heel mijn gevolg,
rondom moet de wacht zich stellen,
en zo wil ik rusten, rusten,
op mijn schoot het heilge vaandel,
toegedekt, zo, wil ik wachten
tot de zon...waar gaat gij heen?
Heer, te doen wat gij bevaalt;
uwe hofstoet híerheen roepen.
De Keizer (half voor zich)
Als zij eer komt dan mijn hof,
naar mij toesluipt, zachtjes, fluistrend,
schaamte grijpt mij vast, ik moet
zal het sterker zijn dan ik!
Blijf bij mij, er komen andren,
blijf gij hier. Ik wil met u
spreken, tot de andren komen.
(Hij loopt op en neer, blijft ten laatste vlak voor den kameraar staan)
Zijt gij niet de jongste kaamraar?
Tarquinius (op een knie gezonken)
Niet te jong voor u te sterven,
als mijn bloed u dienen kan!
| |
| |
Niemands bloed kan niemand nutten,
toorn niet, maar mijn lippen branden
eenmaal voor u uit te zeggen...
(Tarquinius zwijgt verward. De keizer, goedig:)
dat ik diep voel hoe gij goed zijt,
zo met hoogheid en met goedheid
als een ster met licht beladen.
Kameraar, gij zijt een kind -
als ge niet een vleier zijt!
Jonge mensen zijn niet goed,
en, schoon ouder al dan gij,
ben ik jong. Neem u in acht;
ik weet niets van u, weet niet
hoe gij leeft, alleen uw ziel zie 'k
heft, als uit een kerkervenster
een gevangne naar de zon;
neem gij u in acht, het leven
heeft de raadselige kracht
ergens, als van een klein punt uit
| |
| |
dees gehele helle jeugdglans
te verderven, en blind roest
uit te strooien over dezen
spiegel Gods...hoe dat zo komt?
In den aanvang in een punt
schuift het zich dan als een sluier
tussen wereld oog en hart,
en het leven is doorsmart;
zijt ge in daden niet als ín u,
zonder kracht u-zelf te zijn
dan dringt gif in uwe zinnen,
door uw adem trekt venijn
en met 't u-gelijke leven
zijt ge als een graf omgeven;
klank van waarheid kunt ge horen
als een horenroep uit verte,
maar uw antwoord smoort in 't herte;
wat ge zegt gaat weer verloren,
wat ge ziet is schaduwspel,
waar ge ook uw leven richt,
vindt ge leegte in de wereld,
en ge zwerft uw graf gelijk,
heksen zijn uw minnaressen...
stoor u niet aan mijn geraaskal,
goed als gij het niet verstaat!
Denk slechts dit: 't was voor uw bestwil!
Neem 't als kwam het van een, stervend
door u aan den weg gevonden
eenzaam, stervend; neem het tot u,
houd het dicht aan u, een lamplicht
als u duisternis omdreigt;
maar onthoud dit: iedre schrede
in het leven is een diepre!
Denk aan niets als dit, Tarquinius:
wie niet waar is, gooit zich weg!
...Maar misschien begrijpt gij dit
eerst, als het te laat is; denk
| |
| |
dit alleen: ook niet een enkel
uur komt tweemaal in het leven,
niet een woord, niet van een blik
't ongrijpbare niets is ooit
eens uw daad was, moet ge dragen,
zo de glimlach als de moord!
En als gij een wezen lief hebt,
zeg nooit meer, bij uwe ziel!
dan gij vóélt. Voeg, bij uw ziel! niet
ook maar zwaarte van een stroohalm
daar met valsen mond aan toe:
dit is zo een plek waar roest
aanzet en dan verder vreet.
Daar, de laan in, hoor ik stemmen:
jagers zeker, die weerkeren,
maar hier is toch alles stil....
of soms niet?...Maar ga nu, ga,
doe zoals ik zei, zo-even.
Hierheen roep ik uw gevolg!
(hij gaat heen)
Ergens leeft nog klank van waarheid
als een horen-roep uit verte
maar ik heb hem niet in mij;
op mijn lippen wordt tot leugen
wat nog waar scheen in gedachten.
Dood en schande mijne ziel
dat zij in de weerld ligt als een
Basilisk, met honderd ogen
| |
| |
die zich draaien, naar de dingen
schelend! dat ik 't mensen-noodlot
als het stijgen en verstuiven
van fonteinen! dat ik mijne
eigne stem voortdurend waarneem,
vreemd en duidlik als het krijssen
verrer meeuwen! Dood! mijn bloed
is betoverd! Niemand, niemand
kan mij helpen, en toch ben ik
sterk, mijn geest is niet gemeen;
jonggeboren droeg ik purper,
deze kroon nog voor mijn schedel
rond mijn hersnen zich verhard hard -
(hij rukt zich de haarband van 't hoofd)
en zij sluit de wereld in:
deze ganse weerld vol hoogheid
en vertwijfeling, vol graven,
akkers, bergen, wouden, zeeën,
alles sluit zij in...wat zegt dat?
wat raakt mij dit alles? wat voor
kracht heb ik, de weerld te dragen?
ben 'k mijzelf niet zwaar genoeg?
(hij breekt den band en werpt de stukken neer.)
De stem der Heks (uit de struiken. De Keizer luistert voorovergebogen.)
Kom, om-ring mij met uw armen
'lijk gij mij zo vaak omarmde!
Voelt gij niet hoe mijne slapen
kloppen? voelt ge 't aan uw lippen?
De Keizer (terugtredend, met geheven armen:)
Spreekt zij nu tot mij? zo tot een
ander? O, ik dráág het niet!
Heeft zij 't alles zo met andren
als met mij? Dit is zoo vreeslik,
dat het mij tot waanzin brengt...
alles is een kluwen, rotten
| |
| |
staamlen van verliefde lippen
als der dorre blaadren ritslen;
alles kon er zijn, ook niet...
(de armen laat hij vallen, en ziet star op den grond. Hij richt zich op, en roept:)
Mensen, mensen, ik wil mensen!
(Drie soldaten, met een veroordeelde komen. De Keizer loopt op hen toe)
Dat lijkt al op mensen, hierheen,
Stil, dat is een heer van 't hof,
Maakt dien man hier vrij! die keetnen
Zijn voor mij! in mij is een
die daar in wil, en hij mag niet
sterker worden! geeft de ketens!
'Schoon, het schijnt, nu is het stil...
en de zonne staat reeds laag!...
- Wie is deze man? waarheen
| |
| |
weinig weet ge van wat in het
land, wat in de bergen voorvalt,
als gij niets van hem hier weet.
Hij is de verschrikkelike
die een land te branden doemde,
gans een land en zeven steden,
die zich gods stadhouder noemde
en der ongerechten geessel,
zelf een rechteloos begeren
als een rad van bloed en vlammen
door het land des vredes wentlend.
De veroordeelde (den blik naar den grond gericht)
die het recht boog wilde ik hangen,
die toch rechter is der rechters?
Heer, de Keizer, die is vér.
(een korte stilte)
De Kapitein (komt aanlopen)
Dit is niet de weg, wij moeten
hier vandaan. Des Keizers jacht
komt straks hier voorbij.
(hij knielt; onmiddellik ook de soldaten)
| |
| |
De Keizer (tot den veroordeelde)
Staat gij, man? de andre knielen.
De veroordeelde (den blik naar den grond gericht)
Deze spelen zijn voorbij nu,
morgen kniel ik voor het blok.
Mens, bij God, hoe het begin?
hoe de eerste schrede ervan?
De veroordeelde (heft zijn hoofd op en richt zijn blik vast op den Keizer)
Mens, bij God, het eerst, een onrecht.
De veroordeelde (steeds den blik op den keizer gericht)
het hoog nodige, gerechte
| |
| |
De Keizer (loopt heen en weer, eindelik neemt hij zich den mantel af en hangt dien den veroordeelde om; wenkt dan de soldaten op te staan, en, tot Tarquinius, die terugkerend zich buigt:)
Kaamraar, sluit dien man den mantel
en maak zijne handen vrij.
(het geschiedt; de veroordeelde ziet, met onafgewenden blik, in uiterste opmerkzaamheid, bijna met strengheid den keizer aan; deze wenkt Tarquinius tot zich)
die zeerovers moeten jagen
wachten, daar ik nog geen leider
heb benoemd. Ik geef hun dezen,
dezen Lydus. Wie zichzelve
doodlik trouw was, is vér van de
Toen ik in de wieg lag droeg ik
purper, en in halven kring
stelde men rondom mij mannen;
wien ik zo, in onbewustheid
met den vinger, kinderlik
aanwees, staamlend, was daarmêe
uitverkoren. Een groot zinbeeld!
Op mijn ontzagwekkend amt
wil ik, Keizer, mij bezinnen:
en de duizenden der duizend
zijn in kring rond mij geschaard
om hun amten te ontvangen.
Amten! daarin ligt nog meer!
Kaamraar help den admiraal!
| |
| |
Lydus heet hij, Lydus, denk.
Anders is niets nodig, ga.
(Zij gaan heen terwijl de veroordeelde nog zijn ernstigen, bijna strengen blik op den keizer richt)
Toch - hoe ijdel is dit alles,
En hoe licht eraan te twijflen;
hoe zo licht het weg te werpen!
zuigt het leven uit mijn ziel!
Nadert niet iets, ergens? zweeft
het niet, als van boven, neer
onbegrijplik zacht en sterk?
Heet wordt nu mijn bloed - en bang...
Hoe moet dit van uit mij weg?
Met mijn ingewanden eerst
want ik ben erin verwikkeld
als een vis die al te gretig
diep den hengelhoek verzwolg.
Huurling! hond! wat sta ik hier?
'k wéét dat zij mij nemen wil,
'k sta voor haar aan 't kruispad stil!
Dit moet zijn! Ik wil mijzelve
aan de haren verder slepen
tot het zinken dezer zonne!
Jagen, jacht is alles! Sluipen
op de tenen, met de spies
eigen kracht, in van een vreemd
leven 't lijf, als bliksemschot
ín te slingeren...een duive!
hoe zij langs de twijgen neerstrijkt,
dronken als een avondvlinder
kringen trekkend rond mijn hoofd.
Waar mijn speer? Maar hier, de dolk!
(hij werpt den dolk naar de duif. De Heks, gekleed als een jager, wankelt naar voren. Zij drukt de handen op de borst en zinkt aan den rand van het struikgewas ineen.
| |
| |
Wat voor stem? o hel en duivel!
Vogel was 't, de duive vloog!
(naderbij, bijna schreeuwend:)
Wat voor ogen! wat voor lippen!
(Kruipt op de knieën dichter naar de neergezonkene toe)
De Heks (zacht als een kind)
Lieve, slaat gij mij met ijzer
rode wonden, bloedig rode
nieuwe lippen? Daar waar uwe
lippen lagen, vaak, zo vaak!
Weet ge van dit alles níets meer?
Is dan alles uit? Vaarwel,
maar wees uwe liefste trouwer
die mij opvolgt, als ik dood ben,
en vóórdat ge gaat en mij
op den grond hier sterven laat,
dek mij nog met mijne haren
de ogen toe, ik ben zo duiz'lig!
om mij heen en doen mij pijn.
De Keizer (heft de handen op om haar aan te raken. Op dit ogenblik schudt de, haar ondergang nabije, zon de gehele woudzoom onder licht en roodachtige boomschaduwen. De keizer deinst terug, richt zich op, gaat langzaam, de ogen op haar gericht, van haar weg; zij ligt als dood)
Dood! wat is voor deze wezens
dood? de zon is nog niet onder,
donker vlamt zij, schijnt te dreigen.
Moet ik haar hier zo zien liggen?
moeten mieren, torren, spinnen
over haar gezicht heenlopen
'wijl ik haar niet aanraak, ik!
| |
| |
die met tienmaal meerder kussen
heel haar lijf bedekt heb, als
al dit weefwerk harer kleedren
draden telt, hoe? moet ík haar
líggen laten, dat mijn hof,
mijn bedienden haar gezicht
voor mij raken met hun blikken?
Ik verdroeg het niet, ik zou mij
óp haar werpen haar te dekken!
Daar! een man die stammen sleept,
zware en ontschorste stammen.
Hier! hier is een rijker last.
(hij treedt in een lichting en wenkt)
Gij! kom hier! kom hierheen! hier!
'Schoon, waarmeê den man belonen?
op de goud- en zilver-munten
staat mijn beeld, toch heb ik geen!
Maar de haarband dien ik brak:
is de kroon al stuk, de delen
hier en ginds uiteenverspreid
zij zijn toch van goud altijd.
(hij bukt zich, raapt een paar stukken op en beziet ze:)
Zie, zolang ge nog een vorm had
waart ge veel, uw zuiver schijnen
kon de zwaarste, logste legers
leiden als aan toverlijnen.
Kroon, ge hoefdet slechts te blinken
slechts te dreigen met uw licht
nauwliks den geringsten dienstknecht
loont uw stof, den vorm ontwricht.
Tussendoor kan ik nog denken,
rustig denken - zonderling.
Een arm man (in lompen, vastberaden jeugdig gezicht, houding klein en gebukt.)
Heer wat riept ge dat ik doen moet?
| |
| |
De Keizer (staat voor het lijk, afgewend)
Vraag niet, neem haar weg!
Waar haar niemand ziet, waar ik
haar niet zien zal! later dan...
Hier is goud, loon voor uw moeite.
Dit? daarvoor? voor niets dan dat?
Niet genoeg? kom later weer.
Niet genoeg? het waar' genoeg
mij mijn leven af te kopen.
Heer, wie zijt gij? voor dit goud
stoot ik, op klaarlichten dag,
wien gij wilt, uw felsten vijand
neer, wijl hij aan tafel zit...
voor dit goud verkoopt u mijne
zuster hare beide dochters!
(hij richt zich hoog op, met uitgestrekte armen)
Later dan, als 't donker is
komt gij hier terug, begraaft haar;
in het donker delft ge 't graf,
maar zó dat ook niet een wezel
ervan weet of 't ooit zal vinden;
| |
| |
dat ik zelf al morgen vroeg
niet de plek wéérvinden kan,
want met dit lichaam gelijk
werp ik in de donkre groeve
én mijn vader én mijn moeder,
en mijn jeugd, geheel bevuild
door de stank van bedelsoepen,
door de schoppen van het noodlot!
Ga nu, ga, maar waak ervoor
dat gij haar niet aanroert, niet
meer als nodig, haar te dragen,
stuurde twee ik dan die groeven
vlugger u een graf in 't zand
dan gij deze zult begraven.
(hij wenkt hem haar aan te vatten; gaat op een boomstronk zitten; houdt de handen voor 't gelaat. De man sleept het beweegloze lijf in de bosjes. Lange stilte. De Keizer staat op en ziet rond)
Is zij weg, voor altijd weg?...
en de zonne schijnt nog steeds...
wel niet dag, niet helder dag,
veel meer nacht waarin nog zon is.
En ik deed het werklik? deed het?
Onze daden zijn de kindren
van een damp, uit roden rook
komen zij te-voor, een roes
knoopt, een roes ontbindt de strikken.
Mijne ziel heeft niet de kracht
blij te zijn om deze daad!
Deze daad, zij heeft geen afgrond
tussen haar en mij gemaakt,
| |
| |
en haar adem uit de lucht
heeft zij mij niet meê ontnomen,
níet haar macht diep uit mijn bloed!
Als ik haar niet eenmaal nog
zíen kan zal ik nooit geloven
dat ik mij uit vrijen wil
van haar losscheurde; nog éénmaal
dít zien, dít, wat juist een hand
toe kan dekken, van haar nek
't smalle stuk waar naar de schouder
toe het Leven zo trots-krachtig
en zo zácht, zo onbegríjplik
voortstuwt, slechts dit éne zien!
zíen en toch vrijwillig niet...
niet...aanraken, niet...maar waar?
Weg! hij droeg haar weg...mijn wil
werd mij zelf een wel van smart.
Maar daarginds, die groene ranken
zie ik, zie ik góed? zij beven!
vraag ik nog? en twijfel ik?
speur ik niet - daarachter - leven?
(Hij rukt de ranken, die den ingang van het hol bedekken vaneen. Een stokoude blinde komt, angstig, naar voren, met een dorre stok ver voor zich uit tastend. Hij heeft niets aan dan een oud, linnen hemd. De Keizer schrikt terug)
Hoe, hier ook een mens! Dit vochte
voor een leven? is het dáártoe
opdat ik zal zien wat heet
héérser zijn, dat zelfs het woud
en de heerweg, ja het binnenst'
van een berg mij niets dan mensen
heden uitbraken? Heet dit
Keizer zijn: niet kunnen aadmen
zonder met de lucht een noodlot
| |
| |
Was het storm die mij de deur losrukte?
Niet het zwakke licht der sterren
zijpelt neder op mijn handen...
Zware zonne! zwakke wind!
't Voorhoofd, de reusachtige
is het alsof ik dit alles
eens al heb gezien! Wanneer?...
...Kinderdagen!...kinderdagen!...
Hier is ergens een geheim
en ik ben erin verstrikt,
Daar! het staat! het ademt jong!
Als een dier dat jong is!
Heb ontferming! ik ben blind,
laat mij leven! leven! leven!
Oude man, ik doe u niets.
Laat mij leven, heb ontferming!
Voel maar, ik heb lege handen!
(lange stilte)
| |
| |
De grijsaard (zijn handen aanvoelend)
Uw naam, zeg toch uw naam!
(hij grijpt hem vast, de grijsaard zwijgt. Op den achtergrond verzamelt zich de hofstoet. Zij geven hunne speren aan de jagers af. Op den achtergrond links wordt een purpere tent opgeslagen. Temidden der anderen staat de veroordeelde. Hij draagt een roodzijden kleed, waarover de mantel van den Keizer hangt. In de neerhangende hand heeft hij een korte staf, van zilver en goud.)
Keizerin laat door mij melden
dat zij zich teruggetrokken
heeft voor 't bad der keizerlike
De Keizer (beziet, zonder Tarquinius op te merken, den grijsaard; werpt een vluchtigen blik langs zijn hofstoet; alle buigen de knie)
(men brengt purpere dekkleden en huiden, en legt ze in 't midden. De Keizer leidt den blinde
| |
| |
erheen en doet hem neerzitten. Hij zit als een kind, de voeten recht voor zich uit. De zachte kleden schijnen hem te verblijden. De Keizer treedt van hem weg.)
Groot-valkenier! ik heb hier dezen man
in 't keizerlike woud gevonden, wie
is hij? Kunt gij mij zeggen wie hij is?
Wie, Opperkamerheer, is deze man?
Mij dunkt, ik zie hem heden niet voor 't eerst.
Opperpaleisprefekt! wie is die man?
Grootkanselier, wie is dat?
De officieren van mijn lijfwacht! Wie?
Gij, Tarquinius, zijt te jong
om mij voor te liegen, help mij!
Tarquinius (bij den blinde bezig)
Heer, hij draagt een ring van ijzer
om den hals gesmeed, een zware
(De Keizer wenkt hem te lezen, diepe stilte. Hij leest)
Ik, Johannes de Pannoniër
was, vol drie-en-dertig dagen
ben geblind nu en verstoten
tot een aas voor wilde dieren
| |
| |
- op bevel van het hoog-heilge, hoogst
wijze, onverwinnelike, doorluchtigste
(hij hokt)
(lange stilte)
De Keizer (met sterke stem)
Opperkaamraar! - hoe oud was ik, de Keizer,
De opperkameraar (knielend)
(lange stilte)
De Keizer (met gebroken stem; alleen tot Tarquinius)
Kaamraar, zie, dit was een Keizer!
overblijft is stof en slijk.
Ja, de plaats waar ik nu sta
maakte mij onzegbaar rijk
en van 't levens-noodlot vol
als in sprookjes is vervuld
deze wereld: grote mantel
die mijn schouderen omhult.
voegt zich fonkelend ineen,
onontwarbaar als de mazen
van mijn gouden pantserhemden.
Want het onderst zijn de vissers
en houthakkers, die in wouden,
| |
| |
aan de kust van duistre zeeën
aadmen en hun armlik leven
voor een hand vol goud, den eersten
die hun pad betreedt verkopen.
En dán zijn de vele steden...
en daarin zijn tal van dingen:
heerszucht, wijsheid, haat en lust,
veil het een voor 't andre, soms
't ene met het andre 't masker
ruilend en dan zo met dronkne
ogen uit het gans verkeerde
aanzicht ziende. En daarboven
zijn de koningen, het hoogste
ik: van dees opperste vrucht
valt een schijn terug op alles
en verlicht zo iedre laagre
rang; iedre: op den moordenaar
valt een straal, dagloners, slaven
en de ridders en de groten,
mij is alles nâ, ik moet het
licht in mij dragen voor hem
die blindgemaakt werd mijnentwege, want ik ben de Keizer!
Wonderbaarlik is mijn leven,
dan de ontzaggelike bouwen,
op het noodlot dezer mensen
tronen zo als zíj eens zaten
op gestapeld-dode stenen.
En zo schrikkelik bericht,
wie ik ben en wat ik moet,
heeft dit uur in mij gericht
want zijn stem riep op, een stoet
(de grijsaard wendt zich, in hevige onrust, zacht klagend geluid makend, naar den achtergrond)
| |
| |
Heer, het komt, hij ruikt de spijzen
die zij achter 't kamp bereiden,
(Drie bedienden komen, met gouden schotels. Op den eersten en tweeden slaat de grijsaard geen acht, maar toont een hevige begeerte in de richting van den derden. Tarquinius neemt dezen den schotel uit de hand, knielt voor den ouden man neer en reikt hem dien toe)
Hij wil slechts van dezen schotel,
(Tarquinius wil den schotel weer terug trekken; de grijsaard weent. Hij geeft hem weer)
De grijsaard (wenkt met de hand dat allen terugtreden moeten, verzekert zich ervan dat hij den schotel heeft, richt zich hóóg op en met de hand waaraan 's keizers ring, gebiedend uitgestrekt - de arm beeft - roept hij zwak)
(Dan zet hij zich weer, als een kind, en eet)
De Keizer (raakt hem zacht aan)
Gij, gij hebt uit mijnen schotel
nu gegeten, kom, ik geef u
ook mijn bed, om in te slapen.
(De grijsaard knikt. De Keizer steunt hem, en voert hem in den tent. Het hof trekt zich op den linksen achtergrond terug. Men ziet ze tussen de bomen gelegerd eten. Rechts, achter, een wacht, heen en weer lopend. De zon staat nu in het open verschiet, zeer nabij de heuvelrand)
| |
| |
De Keizer (uit de tent terugkerend, naast hem Tarquinius)
't Gaat mij zoals eens den herder,
die, het hoofd in 't watervat,
meende weerlden te doorvliegen.
(hij zet zich op een stronk, links vooraan)
Ik ben opgewekt, mijn lieve,
meer dan 'k zeggen kan - hoe 't zij,
denk niet na!...Het is de nieuwe
admiraal die mij verblijdt.
Zie, een noodlot uit te vinden
is reeds schoon, maar noodlot zíjn,
dat is meer; uit werklikheid
dromen bouwen, streng gerechte
dromen en daarmeê de heuvels
hier, de vele, verre landen
tot beneên aan zee, bevolken,
en ze voor zich weiden zien
als de herder 't rustig rund -
't Huivringwekkende dat héén is
geeft het blijvende een eigen
leven, als een vreemde schoonheid
en verhoogt den gloed der dingen
als door ingezogen schaad'wen.
(Hij springt terzij. Van uit den achtergrond is, met zachten tragen tred de heks naderbij getreden. Zij draagt het kleed der Keizerin; in den ondersten zoom daarvan zijn grote saphieren geweven. Over haar gelaat valt een dichte, gouden sluier. In de hand draagt zij een langgesteelde lelie)
De Keizer (zonder op te staan)
toch! Men heeft mij iets geboodschapt -
| |
| |
Maar gij komt, dus zijn de kindren
Laat ons van de kindren spreken!
'Schoon, gij spreekt nooit van iets anders -
in de kamer, waar zij slapen,
woont de zon, de regenboog,
maan en mooie klare sterren,
alles hebt gij in die kamer,
niet? Mij dunkt, gij glimlacht niet!
Toch lacht gij zo licht: somtijds
ben ik bleek van toorn geworden
als ik zag hoe lícht u deze
glimlach was, als ik bedacht,
dat bedienden die u bloemen
brengen 't zelfde loon verwerven
als ik zelve...het was onrecht!
Nu begrijp ik 't. Boven alle
woorden uit begrijp ik 't nu:
wat een kind ge zijt, hoe gans
uit uzelf dit kinderlachen
vloeit. Ik ben zo blij, te denken,
dat...ik meen, dat gij het zijt,
die mij kindren brengt, ter wereld.
als van uit een kleine bronne
opgespoeld, als saamgezocht
uit de jonge groene weiden,
broertjes, zusjes van gedachtloos
uit het nest geval'ne kleine
wijl zij uwe kindren zijn!
Hoe? geen antwoord? en de sluier
ook niet weg? Wij zijn alleen!
(de heks slaat den sluier op. De Keizer opspringend)
Heks! heks! heks! duivelsboeleerster!
staat gij immer weder op?
| |
| |
De Heks (terwijl zij zich half terzijde wendt, als om hem weg te leiden)
Kom, Byzantium! laat ons deze
herdersspelen nu vergeten
en weer bij elkander liggen
waar de stangen van, uw vaadren,
Julius Caesar en de andren,
(De Keizer lacht. De heks, met uitgestrekte armen)
Zeven dagen braken alles!
Nog geen uur! en uwe lippen
Iedre schrede uwer schreden
tegen u! Uit alle kloven,
van den heerweg, uit de wouden,
uit de luchten, uit de aarde
| |
| |
sprongen englen, mij te redden!
Waar ik greep, ú dacht te speuren
deden zich in 't werklik leven
mij mijzelve weer te geven.
De heks (slingert hare gouden lelie op den grond, die meteen in slijk en walm vergaat)
Toch hingt gij door zeven jaar
vastgetoverd aan dees' ogen
en verwikkeld in mijn haar!
Gans mij in u op te nemen
en met mij geheel de weerld;
heks dan! goed! en duivel gij!
kom, ons past hetzelfde leger!
Wilt gij dreigen? zie, ik stá hier!
Zie mij leven! zie mij lachen!
Deze vlamme geeft geen licht!
maar een grenzenloze zwaarte
legert zich in uw gezicht,
wangen zinken naar beneden
worden rimpelig, een waanzin
en ontzetting aan te zien.
De heks (ineenzinkend, als door onzichtbare vuisten gegrepen)
Zonne! Zonne! - ze verstikt me!
(Zij sleept zich voort naar de struiken, schreit schel, en valt in donker op den grond. De zon is onder. De Keizer staat star, de ogen op de struiken gericht. Een onduidelike gestalte, als van een oud wijf, strompelt door het woud weg)
Grote God! dáár! houd haar! houd haar!
Wachters, kaamraars! daar! daar! daar!
| |
| |
(lange pauze)
zwoeren: niemand ging voorbij
dan een rimpelig oud wijf,
zo een zeker die dor hout
De Keizer (hem vastgrijpend, met een verschrikkeliken blik:)
(trekt hem tot zich, denkt na, zwijgt een poos, wenkt hem heen te gaan, knielt)
Heer, der onbevlekte zielen
schoonste erfgoed is een leven,
een ook is aan de verdwaalden,
en aan díe ook, Heer, gegeven,
die den duivel zich ontwonden
en den weg naar huis hervonden.
(gordijn)
|
|