| |
| |
| |
Amanië en Brodo
Door
Nine van der Schaaf.
Eerste Hoofdstuk
Langs de boschrijke, heide-geurende heuvels, welker groepen het oppervlak waren van een lagen bergrug, die het groote en oud-machtige Amanië aan deze zijde ten zoom diende, daalde een man, afkomstig uit het overzijdsche Brodo, naar Tarkos, een grensland van dat keizerrijk Amanië.
Hij leek zeer klein in het uitgestrekte, z'n tred was loom, van nabij bleken z'n oogen die van een droomer. Hij had zich het priesterschap van een nieuwen Broodschen godsdienst opgedragen en trok thans als zendeling naar den vreemde. Hij schouwde rond, in verwondering dat het hier, midden deze heuvels, zóó stil was.
Hij schreed lang, peinzensmoe en met die ééne verwondering in z'n brein, voort. Hij wist hoe Amanië en bovenal Tarkos den Broden zeer kwalijk gezind was, en het gaan daarheen dus een groot waagstuk. Krijgshaftig was hij niet, maar vreezen deed hij in 't geheel niet. Bepeinsd had hij enkel: hoe hij z'n vaderland den vorigen dag verliet en morgen, aan het einde van deze heuvels, de stemmen der onbekende Amanen zou hooren.
Toen het nog langer geruischloos om hem heen bleef, hoorde hij de stem zijner moeder. Hij luisterde en prevelde spoedig ten antwoord: ‘Moeder, het is wel waarlijk mijn roeping om als zendeling naar Tarkos te gaan. Ieder mensch moet zijn roeping volgen.’
| |
| |
Hij bereikte een hoogbloeiende struik met blauwe trosbloemen en plukte hiervan een paar frissche takken af. ‘Hier, mijn moeder,’ prevelde hij voorts, ‘neem deze en versier er uw haar mee. Zij verwelken spoedig, maar één lange dag blijven ze toch wel levend en kleurig en dat is vreugd genoeg.’
Hij liep weer verder en vervolgde op dezelfde eentonige wijs: ‘Vraagt gij waarom ik geen bloemen geef aan mijn liefste die ik nooit weerzien zal? Mijn laatste gift aan haar was een fonkelende steen en haar oog heeft gefonkeld toen ze dien beschouwde. Maar toen wij over het meer voeren en ik mij zalig voelde, wierp ze den steen weg in vreemde scherts en lachte. Laat zij den steen weerom zoeken van den bodem van het meer en ik zal haar met bloemen versieren.’
Als een kind lachte hij. Na een pauze fonkelden ook zìjn oogen. Hij begon weder: ‘Dat was een zoete dag toen de muziek fluisterde in de verte en de maan onzen weg verlichtte. Ik was alleen met mijn liefste, doch den weg droomde ik mij bevolkt met zingende, vroolijke wezens. En ik voelde mij blijde als nog nimmer. Doch eindelijk kwamen onze gezellen, zingende en vroolijk en schaarden zich voor en achter ons. Toen werd ik somber en twistte ik met mijn liefste onzen eersten twist.
Zij verliet mij en ik kwam laat in den nacht thuis en maakte u wakker, mijn moeder. Gij stondt schrikkende op en dacht in verwarring dat het 't morgenlicht was, dat zoo fel naar binnen scheen. Ik zei: 't is nog nacht, de maan bedriegt u. Ik trok snel 't gordijn in de hoogte en de groote, volle maan werd zichtbaar. Maar zij keek niet naar buiten, zij zag mij in 't gelaat en vroeg wat mij deerde en ik antwoordde: ‘Niets mijn moeder. Maar het is laat en ik ga slapen.’
Steeds voort wandelde de priester, recht naar het land Tarkos, doch dit was nog ver verwijderd.
‘Bloemen, bloemen, bloemen,’ fluisterde hij na een tweede poos zwijgens, starend langs de kleuriger struiken die hij dan voorbij kwam. ‘Heerlijke, geurende bloemen, ge zijt goed en ik min u, ik min u.’ En onhoorbaar voegde hij toen een heideroos toe, naar wie hij zich overboog; ‘Wilt gij mijn bloed drinken, dat gij nog schooner bloeit dan thans en ik, levenloos, rusten mag, diep onder uw wortels?’
| |
| |
Nu weende hij als een kind. Niet weder werd zijn prevelen hoorbaar, doch innerlijk vervolgde hij nog lang zijn alleenspraak: - ‘Bloemen, ik min u. Maar ik heb ook mijn leven lief dat geweest is en mijn leven dat komen zal en den dood, - 't alles dat ik niet begrijp. De heele aarde is mijn vaderland....’
Eindelijk verscheen hem het sterke, strenge gelaat van een der priesters die hem tot den nieuwen godsdienst bekeerd hadden en hij hoorde de stem van dien priester die hem rekenschap vroeg. Hij richtte zich op en zei op fier-rustigen toon, als behoorde bij een die zich sterk genoeg achtte om een dienaar van God te zijn: - ‘Gister nam ik afscheid van mijn moeder, daarom ben ik nu ontroerd en week, doch ik beloof u dat dit niet lang zal duren.’
‘Ge zijt een kind,’ antwoordde de ander berispend, ‘dat ge zoo om het verlaten van uw moeder treurt.’
De zendeling antwoordde: ‘Wees gerust, het was slechts een waan, die mij beheerschte. Veel, veel langer is het geleden dat ik mijn moeder verliet en ook mijn vaderland ligt veel, veel verder van mij dan één dagreis. Jaren reeds, lange jaren van peinzerij, zwierf ik moederloos en als vreemdeling rond, en ik had de kracht om te leven; ge kunt, ofschoon ik week ben, op m'n kracht vertrouwen als op die van een hard, sterk man.’
Toen zag de oudere priester hem met gansch anderen blik aan, met den meewarigen liefdeblik van een vroom mensch. ‘M'n arme jongen,’ fluisterde hij teeder, ‘m'n arme zwerver! Het leven is mysterie.’
‘Het leven is mysterie,’ herhaalde de jongere vurig, ‘maar het nieuwe licht is ontstoken en bestemd de gansche wereld te overschijnen, en het leven zal ervan doorstraald zijn, het leven van alle menschen in het eene heelal!’
De oudere zei kalm-glimlachend; ‘Uw stem is vast en ik heb weer vertrouwen in u!’
In Brodo had kort geleden de nieuwe godsdienst snel wortel geschoten en werd daar met grooten ijver alom verspreid. Een lang begeerd voedsel waren de nieuwe, verrassende overtuigingen welke deze godsdienst bracht, - vroegere
| |
| |
dweperijen verloren zich erin, het woelige volk hereende zich waar het door twisten was verdeeld. Dwaze twisten, want wat kracht bleef over voor een arm verslagen volk, als het niet in eenheid kracht vond?
De Broden hadden vaak oorlog gevoerd tegen de Amanen die hen van ouds minachtten en immer versloegen. Hun laatste krijg was nu twintig jaar geleden, zij waren toen sterker geweest dan vorige keeren, - Amanië daarentegen was toen zeer verzwakt. Sterk hoopte men dan ook dien keer op de overwinning, de eerste en eindelijke.
Maar in Tarkos, voorheen een boerenland, door de Amanen zelf bijna geminacht als Brodo, voorheen in den krijg enkel een oorlogsveld waar ongestraft de akkers werden vertrapt, de huizen geplunderd door vreemde Amaansche en Broodsche legers, waren ze toen door de bewoners geweerd, was hun macht gebroken en werden ze tot vluchten gedreven. Hun nederlaag was even vernietigend geweest als vorige keeren, en aanmerkelijk meer teleurstellend.
En de verrassing was mede aan den kant der Amanen die buiten Tarkos leefden. De mannen van Tarkos werden plots als broeders ten volle erkend, de koning van Tarkos, die den krijg geleid had, onder wiens blik een overwinning, zoo schitterend, was behaald, werd in den roes gesteld boven den keizer van Amanië.
Voor de mannen van Tarkos was een schoon tijdstip gekomen. In het boerenland waren vele oude en hevige grieven: de grieven van een geminacht en verdrukt volk. Maar de verdrukten spilden geen woord aan klachten, geen gedachte aan wraak. Alleen wendden ze zich tot het keizershof dat Amanië beheerschte, met vermetele woorden, die mee hunne wenschen inhielden. Het meest-gewichtige dat daar geuit werd, luidde:
- Dat zij, bewoners van Tarkos, bewezen hadden Amanen te zijn van het echte, en onverwinbare geslacht.
- Dat in Tarkos voortaan plechtigheden en feesten openlijk gevierd zouden worden op de zelfde wijze als in overig Amanië voor goed en heilig gold, - doch verwaarloosd werd. - Vroeger had Tarkos dit recht niet. -
Een Amaansche wet zeide: vreemdelingen en bovenal Broden werden niet geduld anders dan als knechten die het laagste
| |
| |
werk in onderworpenheid wilden verrichten. Iedere Broodsche man of vrouw mocht gedood of verbannen worden als een Amaan hem schadelijk achtte. - Dat deze oude en heilzame, doch vergeten wet opnieuw in de harten van alle landgenooten gegrift zou worden en elk zich verplicht zou rekenen den Brood te bannen of te dooden, die in zijn nabijheid eenig vermogen, of eenigen invloed, bezat of trachtte te verkrijgen. -
Heel Amanië beâamde, schoon zwak, 't geen Tarkos kloek deed hooren. Het land werd gansch gezuiverd van vreemdelingen, die er in menigte gevestigd waren en meest wegvluchtten vóór het geweld hen aantastte. Zij die draalden werden gebannen, - in Tarkos gedood. De eenige die men daar dacht te sparen was de vrouw van den koning, die een Brode was. Doch de koning zelf verbande haar naar haar geboorteland.
Hun zoon, den kleinen prins van Tarkos, een knaapje van slechts enkele maanden, behield hij. Maar toen later bleek dat het de Broodsche trekken zijner moeder had geërfd, verwijderde de koning ook zijn kind van zich en deed het voeren naar een streek, die zich bevond ver van de hofomgeving, en waar de menschen in afzondering leefden. 's Koning's uitspraak was, dat van dien af geen prins van Tarkos meer bestond en dit werd geëerbiedigd, zooals al wat de koning sprak of deed.
In de twintig jaren die sedert den strijd verloopen waren durfde zelden iemand uit Brodo naar Amanië gaan en naar Tarkos hadden alleen minwaardige, verstooten lieden zich begeven. En daar bij de Broden een oude lust, om te trekken naar de wereld buiten de grenzen van hun arm land, groeiende was, drukte het hen, van Amanië, het rijkste en meest beschaafde land der wereld, uitgesloten te zijn. En hun armoede was zeer vermeerderd door de lasten van dien laatsten krijg.
Als in Brodo later verzet- of wraak-geroep zich onvoorzichtig had dreigen te verheffen was het steeds neergevlijd door een gedruisch van meerdere stemmen die tot berusting maanden. Doch naar de vreemde en hoopvolle stem van den nieuwen godsdienst was men algemeen, zwijgend gaan luisteren, schoon deze nieuwe stem krijgshaftig was, als vorige, die men niet duldde.
Het vijandelijke land werd echter tot hiertoe niet genoemd,
| |
| |
krijgers werden nog niet gevormd, - als priester en zendeling begaf zich enkel de man met de droomersoogen naar Tarkos.
Toen deze in Tarkos aankwam, ving hij aan als een gewone Broodsche bedelaar en landlooper te leven, om, voor hij z'n taak begon, de vreemde menschen in vreemde taal te leeren verstaan en toespreken.
Nadat hij zoo eerst eenigen tijd eenzaam rondzwierf, levend van de gaven der goedhartigen en weerloos terugwijkend waar minachtende ruwheid hem dreigde, vond hij gezellen in een bende havelooze lieden, die in bezit waren van grove muziekinstrumenten, en, behalve 't bespelen van deze, nog ettelijke ambachten beoefenden, welke hun, samen met het bedelen dat hun aller vak was, een dagelijksch brood verschaften. 's Morgens verspreidden ze zich naar alle kanten en 's avonds vonden ze elkander weer in een armelijke herberg, dan hier, dan daar.
Zij namen den nieuweling in hun gezelschap op, daar hij, al zijn ijver aanwendend, vele hunner bezigheden zoo goed als zijzelf bleek te kunnen verrichten, maar, ofschoon ze hunne verdiensten gelijkelijk onder elkander plachten te verdeelen, werd hem dagelijks minder toegestaan dan den anderen, omdat hij een Brood was.
De rumoerige gesprekken die de zendeling nu voortaan 's avonds bijwoonde, moesten dienen hem de landstaal meer eigen te maken dan ze hem tot nog toe geworden was. Hij luisterde meestal zwijgend, niet beschikkende over veel Amaansche woorden en vreemd aan de gedachten dezer menschen. Hij leerde hen echter meer en meer nauwkeurig verstaan en zàg soms, waar hunne stemmen rond hem gonsden, in nevelige verte wel, de eigen, waardevolle dingen van Amanië, van Tarkos, - en hij zag met begeerte en bewonderend, want Amanië met z'n roemvol verleden van macht en rijkdom, bezat, na een lang geleden eersten en schoonsten bloei die ééne macht volkomen: bewondering te wekken, ook bij den meest trotschen mensch, buiten zijne grenzen afkomstig. En wèl dus bij een ontvankelijk jonkman als deze. Doch de zendeling blikte daarna terug naar Brodo, hij zag een heilig vuur en mompelde in zijn eigen taal.
Toen hij eindelijk, schoon aarzelend, poogde tot z'n gezellen
| |
| |
te spreken over dat schoone weten dat den menschen in zijn vaderland was geopenbaard, was men zeer verbaasd over hem. Hij echter wilde veel meer dan verwondering, z'n aarzeling verwon hij en ervoer tot z'n vreugde hoe hij een welsprekendvurig verkondiger werd, zijn grootsche roeping waardig. Hij zag ook hoe hij harten trof, - schoon men z'n woorden nauwelijks begreep, - en als hij zweeg, kwam een voldoening in hem als zijn priesterschap hem nog nimmer had gegeven, - hij verzonk in droomen, voorover gebogen, het gloeiend gelaat verborgen in z'n handen, schijnbaar rustend.
Langzamerhand herkreeg hij z'n kalmte en luisterde weer naar de gesprekken der anderen. Hij verstond minachting, Amaansche minachting voor wat uit Brodo kwam, en die de eerste getroffenheid van enkelen verwon. Hij was niet teleurgesteld, toch week z'n nieuwe blijheid en een vlaag van heimwee, als hij zoo hevig nog niet gevoeld had sedert hij in Tarkos was, overweldigde hem. Toen hij z'n houding liet varen en naar de aanwezigen opzag, liet men hem echter niet gansch alleen. Een vriend'lijke stem vroeg zacht: ‘Wilt ge onzen koning zien?’
De zendeling ontroerde van den toon dier stem; opziende blikte hij in naieve, thans dwepende oogen. De man voegde er levendig en met nadruk bij:
‘Een groot man is hij, de koning van Tarkos, - en het is heerlijk hem te zien!’
Z'n stem sprak met grenzeloos vereeren en vroom geloof, als die van den zendeling gedaan had. Hij zag dezen vragend aan en de Brood antwoordde, zonder zich te bezinnen: ‘Ja, dat wil ik.’ Daarna, toen hij hij zich bezonnen had, voegde hij er aarzelend aan toe: ‘De koning haat ons, Broden, zeer nietwaar?’
De ander zei goêlijk-glimlachend: ‘De koning haat geen landloopers! Misschien geeft hij u een goede gift.’
Op een namiddag, eenige dagen later, werd de zendeling door z'n nieuwen vriend meegevoerd naar de streek waar de koning woonde en die enkele uren gaans verwijderd was. Een tocht van eenige uren was niets ongewoons voor hen.
Komende avond en nacht zouden ze in nabijheid van het vorstelijk huis doorbrengen, eerst den volgenden morgen ver- | |
| |
toonde de koning zich buiten zijne muren. Wantrouwig vroeg de zendeling aan den ander of hij wel zeker was den koning dan te zullen zien, deze gaf ten antwoord dat het morgen een goede dag was en dat het dan wel zou gelukken.
Bij nog een vraag van den zendeling lachte de Amaan en in z'n oogen was dweepgloed als op den avond van hun tweegesprek. Hij zei enkel spottend: ‘Gij komt uit Brodo en weet niets!’ Doch verder op den tocht hoorde de zendeling hoe morgen de dag was waarop, evenals andere jaren, feest zou gevierd worden rondom het huis van den koning en met den koning zelf als deelgenoot.
Daarna voerden ze nog een haperend gesprek over de bouwgewassen die ze voorbijkwamen, de Brood kende ook deze grootendeels niet, hij wist alleen, als kind reeds, dat Tarkos vruchtbaar was.
Tegen een glooiend veld, waar ze met den schemer aankwamen zouden ze slapen gaan. De Amaan, vermoeid, legde zich dadelijk neer, doch de ander overzag het landschap rondom hem en vroeg waar het huis van den koning was. De Amaan die, dommelig, de oogen reeds gesloten had, opende ze nauw; glimlachend hief hij z'n arm een weinig op en wees naar dicht geboomte. Dadelijk trok de glimlach weer van z'n gelaat weg, de slaap bemeesterde hem spoedig.
De zendeling, eveneens door den tocht vermoeid, legde zich nu in zijn nabijheid neer en viel in lichten sluimer, maar een bloemengeur, die de wind in z'n nabijheid bracht, deed hem weer wakker worden en lang lag hij daarna, met gesloten oogen, denkende, doch van gedachten zich flauw bewust, totdat ook hij eindelijk vast insliep.
Met het krieken van den morgen ontwaakte hij, het was hem vreemd te moede, hij geloofde zich dicht bij God, hoorende Zijn stem. ‘Priester van Brodo,’ hoorde hij zeggen, herhalen, weer en weer, en hij sprak daarop tot zichzelf: ‘ge moet niet buigen voor Amaansche trots, geen hulde brengen aan een Amaansch koning zoolang Brodo en de Broden in diens rijk worden geminacht.’
Hij meende toen het gezelschap van dezen Amaan die zijn koning ging huldigen, te moeten ontwijken; hij stond op en sloop peinzende weg. Zoo verloor hij een metgezel en zou
| |
| |
met dezen ook de anderen verliezen, - echter bekommerde hij zich daarover thans niet. Doelloos richtte hij zich naar het koningsslot, het was doodstil; - toen hij bleef staan om zich te bezinnen waarheen hij gaan zou, zag hij, nog vrij ver, een grijze muur schemeren door 't geboomte, naar 't welk de Amaan den vorigen avond had gewezen. Vlak bij hem bewoog iets en de zendeling zag hoe daar een man op den grond lag uitgestrekt; deze had de houding van een slapende, doch zijn rechterhand welke zich daareven bewoog, omklemde een wapen: hij was een schildwacht en van omlaag blikten zijn scherpe oogen naar den Brood, die zich, na een kort, verwonderd beschouwen, omwendde en in andere richting voortdwaalde.
Nu verraste hem 't zingen van meisjes. Zij waren achter veel koren en kreupelhout verborgen, hij liep langzaam en luisterend tot hij kwam waar hij haar lied duidelijk kon hooren, schoon ze onzichtbaar voor hem bleven. 't Lied was toen spoedig geëindigd; stilstaande hoorde hij enkel nog den schoonen slotregel, die in zoo zoete tonen verstierf, - hij hoopte: ze zouden opnieuw zingen!
Het werd morgen in zijn ziel, - hij herhaalde in zich de melodie van dien laatsten regel, hij voelde: het was een minnelied. En opnieuw weerklonk het lied helder, - van een fluitenden jongen thans, die dicht langs hem voorbijging. En nog eens daarna, weer van de meisjesstemmen, - hij volgde aandachtig de woorden nu, - ze waren die van een minnaar tot z'n bruid, en die bruid was Amanië.
De zendeling lachte dwepend. ‘Een schoone bruid’, fluisterde hij, ‘gelukkig de man die een groot rijk als zijn bruid kan beminnen!’
Hij hoorde nu aldoor de meisjesstemmen, eerst bij het zingen van nog andere liederen, daarna luid roepende, - zij riepen elkanders namen en drongen enkele onder haar tot ijver en eindelijk kwamen de zangsters te voorschijn, haastig voortschrijdende, naast en achter elkander, in nabijheid van den vreemden man zonder hem te bemerken, - hem voorbijgaande en dan verdwijnend. Hij zag van haar enkel haar bovenlijven die boven het koren uitkwamen, - wit gekleed waren ze en de haren droegen ze los, ze waren schoon en droegen in haar handen bloemenvrachten, die hij enkel zag als zij ze ophieven
| |
| |
om ze elkander te toonen: haar buit waarop ze trotsch waren.
Hij bleef haar, zoolang hij ze zien kon, naoogen, doch volgde haar niet, verwijderde zich ook niet, nu de plek, waar hij zich bevond, z'n bekoring verloren had.
Na een wijle hoorde hij andere tonen: die kwamen uit de verte en waren van de muziek der krijgers van Tarkos.
De vroolijke driestheid dier tonen die hij thans voor het eerst hoorde, dreven hem heen en voor 't eerst sedert hij in Tarkos was, wenschte hij een tempel binnen te gaan. Hij beklom een hoogte in de nabijheid, zocht vandaar met de oogen een torenspits, dorp of stad aanduidend en toen hij die gevonden had, richtte hij zich daarheen.
Doch de paden die hij daartoe beging, brachten hem soms in de nabijheid van het zich verbreidende feestgedruisch en dan hoorde hij ook opnieuw de krijgsmuziek, de luidschallende metaalklanken, - zij waren van een schoone zuiverheid, - vroolijk en meeslepend. Meeslepend, - de droomende priester werd een krijgsman!
‘Mocht ik, - o mocht ik’, fluisterde hij, - ‘als Broodsch krijger, met het vaandel van mijn vaderland en naar den wil van God, staan tegenover deze mannen van Tarkos! Dan zou ik niet eenzaam zwerven, dan zou ik makkers hebben, zooveel, zooveel, - in dood en in leven! Waarom maakte het lot mij tot priester en niet tot krijgsman?’
Zichzelf bemoedigend vervolgde hij: ‘Het is waar dat een priester een schoonen strijd voert, een waardig krijger is. Maar ik wil als een ander Broodsch krijgsman, Broodsche makkers hebben. Ik wil mijn verstooten landgenooten, die hier in Tarkos rondzwerven, tot mij verzamelen, hen bekeeren tot onzen nieuwen, levensvollen godsdienst die hen de verloren Broodsche fierheid zal weergeven. Dàn eerst kan mijn taak, mijn leven hier beginnen, - als een krijgslied van trouw om mij heen zingt, - als makkers met mij zijn in den strijd, - in leven en in sterven!’
Een zeldzaam-droevige stem sprak nu in hem: ‘Zoo begint een taak voor u nimmer. Gij zult geen gezellen vinden die u trouw zijn, - uw bestemming is: eenzaam en vergeefs te zwerven en te prediken!’
De Brood richtte zich weerstrevend op en zei: ‘Slechts
| |
| |
eenmaal heb ik gesproken en ik werd reeds door enkelen verstaan! Amaansche vreemdheid en Amaansche trots waren toen mijn vijanden, - hadden Broodsche zwervers toen mijn stem gehoord, zij zouden thans mijn gezellen, mijn broeders zijn.’
De stem sprak, vreemd-lachende: ‘Broodsche zwervers zouden niet uw broeders zijn! Zoo zij u toen gehoord hadden, gij zoudt hen overtuigd en gewonnen hebben, - maar de volgende stonde reeds hadden ze u verloochend en zichzelf bespot. En allen, die gij waant te treffen door hen een oogenblik te ontroeren, zullen u de volgende stonde verloochenen en tot zichzelf zeggen, dat gij hen nimmer met uw woorden hebt ontroerd!’
Hij antwoordde: ‘Zóó was mijn leven in Brodo, mijn vaderland. Dààrom ben ik naar Tarkos gegaan!’
De stem zei lachende: ‘Het land is een ander geworden, maar gij....’
Hij ontroerde sterk en zei, nog weerstrevend: ‘God, God is meer dan noodlot!’ En in den zacht-kleurigen schemer van een tempel wilde hij bidden.
Immer schalde de feestmuziek in de verte. De richting, aan welke hij zich tot nog toe streng had gehouden, was hem thans ontgaan en hij moest opnieuw een hoogte beklimmen om zijn weg te vinden. Echter ontdekte hij daar in nabijheid een kleine kapel, stil en verborgen, - blijde spoedde hij zich daarheen en trad binnen. Hij zag niet om zich, knielde dicht bij den ingang neer, sloot de oogen en bad en fluisterde. Hij zei fluisterend weldra: ‘Een droomer noemden mij m'n bekenden van vroeger, en dan lieten ze me alleen, - in schimp of in eerbied, maar immer weken ze van mij, want hunne gedachten weken ver van de mijne, die ik in woorden bracht. Mijn God, - als dan mijn lieve droomen mij brengen tot de eenzaamheid en onmacht, die ik eindelijk verfoei, neem ze dan van mij! Ik zal u mijn laatsten droom biechten, die mij met angst vervulde. Ik zag mijzelf als Broodsch krijger in den strijd en kreten weerklonken, - kreten van haat en van trouw, haat aan den vijand, den Amaan, trouw aan den Broodschen broeder. Ook mijn kreten klonken strijdlustig - tot plots vóór mij werden wonderen der nieuwe wereld van verzoening en vreugde, die ons de boodschap Gods voorspelt; - met
| |
| |
mijn oogen zag ik, met mijn ooren hoorde ik, - zoo had ik geen vriend, geen vijand meer, mijn wapen viel, mijn mond verstomde, mijn oogen staarden naar den hemel. Doch slechts een oogenblik dat verschijnen, - daarna, als met ruwen slag, terugkeer van het woeste omringende, - alleen, ik had mijn kracht en wil verloren. Wapenloos sloeg geen Amaan mij neer, de Broden stieten mij uit en ik werd gedood door de ruwheid waarmee ze mij uitstieten. Als een lafaard viel ik. Velen sneuvelden, wèl stierven zij allen een begeeerlijker dood dan ik! Mijn God, ik wensch de nabijheid en de trouw van vrienden, de haat van vijanden, de gloed van den strijd, - van het leven!’
Toen lag hij stil, wachtend in vizioenen. Een welluidende lach in zijn nabijheid deed hem de oogen openen en hij zag naast zich een schoon Amaansch meisje, in rijke kleedij, met veel edelgesteente versierd. Haar aanstarend hief hij zich op.
‘Waarom zijt gij hier?’ vroeg ze hem dadelijk levendig, en zichzelf fluks het antwoord gevende, ging ze voort: ‘Ik dacht niet dat nog iemand anders dan ik op dit uur hier bidden zou! Ik kom hier steeds op feestdagen vóór ik op het feest verschijn en mijn koning begroet, - deze kapel is voor mij gebouwd, - wist gij dat niet? Ik heet Titarka, - ieder weet hoe ik een gunstelinge van den koning ben, - maar gij zijt een vreemdeling. Mijn vader stierf een schoonen dood in dien laatsten krijg tegen de Broden, - ik heb hem nooit gezien! Doch van den koning ontving ik, toen ik groot was, voor zijn heldenmoed, die zooveel Broden versloeg, dit geschenk!’
En naïef-wreed, daar ze wel zag hoe hij zelf een Brood was, hief ze haar arm op en toonde den zendeling een schoonen kostbaren armband. Hij zag mede de gratie waarmee ze den arm ophief en genoot van de zuivere hooge klank harer zangerige stem, - van het heerlijk-onverwachte dat haar verschijning hem bracht. En zelfs haar wreedheid was hem zoet!
Zij lachte van opgewondenheid en zei: ‘Ik weet niet waarom ik u dit vertel, ik was verrast hier iemand te zien bidden. Ik moest liever zwijgen want gij zijt een landlooper, minder dan de minste in het land waar gij thans zwerft, - en ik, - ben zooveel meer dan gij! Hoort ge mijn naam Titarka? - naar mijn vaderland heet ik, - de koning zelf
| |
| |
heeft mij dien naam gegeven! Maar ga naar het feest, - op dezen dag is ieder gelijk die in Tarkos leeft en in Tarkos roemt! Gij roemt toch in het land Tarkos en in den koning, al zijt ge een Brood?’
Koelbloedig sprak daarop de zendeling: ‘Ik roem in u, daar gij 't schoonste en begeerlijkste zijt van al wat ik tot nog toe zag in Tarkos en van al wat ik voor dien zag!’
Zij lachte even op, met schel zilvergeluid, hoogstverwonderd en vroeg: ‘Zijt gij geen landlooper, geen Broodsche arme? Wie zijt ge dan?’
‘Ik ben een Broodsch priester,’ antwoordde hij en zag haar aan met een straling van geluk en van waanzin beide.
Zij nam hem nog eens op met langen, verwonderden blik, lachte of sprak gansch niet meer. Haar oogen wendden zich dan van hem af; ze verliet de kapel, wenkte, zoodat een rijtuigje, 't welk op eenigen afstand wachtende gereed stond, vlug nabijkwam, steeg in en reed heen. Hij ook was naar buiten getreden, - hij voelde zich vreemd aan God en vreemd aan de menschen. ‘Wie ben ik?’ prevelde hij, - ‘wie ben ik en wat is mijn leven?’
Hij legde zich willoos op den grond, voor uren. Hij hoorde daar het feestrumoer - eerst nauwelijks, als een ver gonzen. In die uren kwam het hem echter al nader, - langzaam. Hij hield 't gelaat gewend naar den kant vanwaar het kwam, - doch bewoog zich niet. De avond kwam eindelijk, - nog naderden de geluiden. Het joelen der menschenstemmen, - de onstuimiger klanken die volgden na elke stilte, De avond werd rijper, rijpte tot nacht. Toen kleurde vóór hem een vuurgloed den hemel, en een ontzaglijk juichen hoorde hij. Hij stond op, klappertandde, verkild in zijn lange onbeweeglijkheid.
‘Zou 't warmte geven daarginds bij het feestvuur der Amanen?’ dacht hij, wantrouwig, minachtend, dwaas starend met verglaasde oogen.
Na 't juichen volgde een lange stilte. En hoorde hij niet in die stilte, even, één klankrijke stem, waarnaar de duizenden luidruchtigen zwijgend schenen te luisteren, en moest dat niet de stem van den koning van Tarkos zijn, - maar kraakte ook niet het kreupelhout in zijn nabijheid, ten teeken dat tot dáár de feestvierenden reeds genaderd waren?
| |
| |
Nu werd met hevigheid de stilte verbroken, er joeg een wervel van stemgeluid heen en weer, - van verre tot nabij, - met den helderen roep: ‘Leef vreugdvol, koning!’
Dàn rosser, dàn flauwer bleef het vóór hem voortgloeien tot hoog in den hemel en vele tinten klommen in den gloed. Hij stond bevend te luisteren of 't gekraak in 't kreupelhout zich soms herhaalde en ten laatste school hij morrend weg tusschen zeer dicht en donker boomgewas. Hij bleef echter niet lang daar, - z'n onrust deed hem een hoogte zoeken en die beklimmen en zoo schouwde hij het rood der vlammen zelf van het feestvuur, niet meer hoorende de stemmen der menschen, schoon minderend nog zeer hoorbaar. Hij zag het schijnen der sterren toen de vlammen doofden en de gloed week. De oogen wijd-open, z'n gelaat somber, lag hij daar den ganschen nacht en hij had gedroomd van veel oude en schoone dingen voor de morgen kwam. Als een knaap, benijdend en geloovig, - van fiere ridders die genoten van de edelste minne.
Van den hemel, waar de sterren langzaam verbleekten, week in den morgen eindelijk zijn blik. Hij ontdekte hoe hij zich bevond op denzelfden heuvel dien hij gisteren beklommen had, - en herkende, nabij zich, de kleine kapel waar hij toen was gaan bidden en Titarka ontmoet had. ‘Vaarwel,’ mompelde hij dwaas, en schor van schrik en spoedde zich weg.
| |
Tweede Hoofdstuk
Na eenige dagen van gejaagd, doch doelloos voorttrekken in eenzelfde, doch onbekende richting ontmoette hij op een eenzamen weg een oud man met zilveren haren en vriendelijk gezicht, - die hem scherp opnam. Deze hield hem staande, vragende: ‘Wie zijt ge?’
Hij antwoordde verstrooid en toonloos: ‘Ik ben een priester uit Brodo.’
‘Wees dan voorzichtig,’ voegde de oude hem toe. De koning heeft van u gehoord en heeft een prijs uitgeloofd voor wie u vat en tot hem brengt, - bij ieder Amaan, dien gij zegt een priester te zijn, zal het plan opkomen u gevangen te nemen!’
| |
| |
De priester vroeg glimlachend: ‘Gij zijt toch ook een Amaan?’
‘Dat ben ik’, antwoordde de oude, eenvoudig, - ‘en ik bied u voor enkele dagen een schuilplaats aan in mijn hut, omdat ge blijkbaar zeer vermoeid en ziek zijt. Keer daarna naar uw vaderland terug!’
De Brood volgde hem dankbaar, hij voelde nu ook zelf hoe hij ziek was geworden en zonder rust moeilijk zou kunnen voortleven. Een kleine wandeling bracht hen aan den rand van een uitgestrekt water dat in de oogen van den Brood leek op de meren in zijn eigen land, doch het was veel grooter dan deze. Het heette: de zee van Tarkos, ook wel het Kaldenmeer, en was de wijde mond eener groote rivier die het water van Amanië's bergen naar den oceaan voerde. Een stil meer: aan den overoever lag een visschersplaats, aan deze zijde stond de eenzame hut van den ouden man. Deze hut zag er van buiten zeer eenvoudig uit en bleek, bij het binnentreden, slechts van het allernoodigste voorzien. En daar het uiterlijk van zijn bewoner met die armoede niet overeenstemde, teekende zich daarover even verwondering op het gelaat van den Brood. Terstond trad hij echter naar het eene raam dat in de hut was aangebracht en dat z'n gragen blik uitzicht gaf op het wijde watervlak. De ander sloeg hem rustig gade en verklaarde toen glimlachend, nauw lettend of hij werd aangehoord: ‘Wat gij voor armoede aanziet, is juist mijn rijkdom! Ik behoor tot de Kalden, het visschersvolk dat aan de overkant woont, ik ben zelf een visscher geweest en mijn eigenlijke woning is dáár.’
Toen de Brood zich in bevreemd luisteren even naar hem toewendde, vervolgde hij: ‘Thans woon ik vaak hier in deze hut omdat van hier mijn vrienden en bekenden in Tarkos beter te bereiken zijn. Ik ben de eenige van mijn volk die met de overige Amanen meer omgang heb dan die welke voortkomt uit het ter markt voeren van de vischwaar. Hoe dat komt verneemt ge nog wel voor ge weer afreist. Maar leg u nu in dezen stoel, hij is zeer gemakkelijk, en rust en slaap hebt ge veel noodig. Wees ook niet beschroomd eenige dagen de gast van een vreemde te zijn, - het weinige dat ik hier heb, is u gegund. Alleen mijn gezelschap kan ik maar zelden
| |
| |
geven, ook nu roept mijn arbeid mij. Wilt ge eten, ziehier den voorraad! Tot vanavond! - eerder zult ge mij niet terugzien.’
De Brood groette verward terug en bevond zich alleen vóór de goedhartige woorden van den ander geheel tot hem waren doorgedrongen.
De stoel stond verlokkend naast hem en zich neerleggend bemerkte hij hoe het schoone uitzicht over het effen-blauwe water hem bleef. Hij rustte, en, dankbaar ontroerd door de goedheid en zorg van den ouden man, kwam ook zijn innerlijk tot rust.
Hij geraakte in lichten sluimer. Toen hij na eenige uren ontwaakte bevond hij zich niet alleen. Een meisje was bij hem, een jong, vriendelijk schepseltje. Hij richtte zich met lichten schrik overeind en groette.
Wat verlegen door zijn schrik zei ze verklarend: ‘Ik ben de kleindochter en huisgenoote van den ouden man die u hier heeft gebracht. Ik heb reeds gehoord dat gij eenige dagen bij ons zult doorbrengen.’
En toen zijn starre blik nog vrees uitdrukte haar onwelkom te zijn, knikte ze hem vriendelijk toe, en scheen hem nog iets te willen zeggen, - echter kwam ze hiertoe niet. Hij brak nu de stilte af, wagend te vragen: ‘Ben ik ook u welkom?’
‘Ja,’ antwoordde ze, plots vertrouwelijk, ‘ge gelijkt op iemand, van wien ik zeer veel houd!’
‘Een Brood als ik?’ vroeg hij, doch zonder verwondering.
‘Ja, hij is een Brood,’ zei ze en verwijderde zich dan onder 't voorwenden van bezigheden.
De jonge priester geraakte opnieuw te sluimeren. In dien sluimer werden hem de goedheid dezer eenvoudige menschen, de schoone kalmte van het blauwe water tot droomen. Zoeter droomen dan hij in lange tijden gedroomd had. En voor zijn oogen vermeerderden de twee menschengestalten met één. Hij zag een jonkman naast het meisje en ze waren beide met den lach der liefde-verrukking op het gelaat en ze bewogen zich in vaartuig over het water vóór hem. Niet ver was de oever, en het was de oever van een der Broodsche meren. Dat was een weerzien van huizen en velden en menschen. - O, dat die menschen nu zwijgen bleven! Maar ze riepen hem luid bij zijn naam en hij werd wakker.
| |
| |
Zacht-verheugd herkende hij, de oogen opslaande, de stille hut waarin hij lag, het watervlak met verren, bleeken oever. Hij peinsde, 't beeld van het meisje voor oogen: ‘En ben ik haar dus welkom om den wil van dien ander,’ - doch verstond zichzelf nauwelijks. Hij bleef stil liggen, - zijn leden voelden loodzwaar. En eensklaps meende hij dat hij oud was, - een oud man als die ander die hem hierheen had gebracht. Doch hij werd spoedig van dien waan bevrijd, hij kwam tot meerder bewustheid. Hij bewoog zich, - hief een arm op om de kracht daarvan te beproeven en toen hij merkte dat deze zeer gering was, kwam een blije glimlach op zijn gelaat. - ‘Oud niet, - toch met het heil van den ouderdom, - een leven, àfwaarts naar den dood,’ was de gedachte die dien glimlach deed ontstaan.
Het jonge meisje kwam weer bij hem, neuriënd. Zij bewoog zich heen en weer en liet de deur open, zoodat geknetter van houtvuur hoorbaar werd. Uit een kast haalde ze eetgerei.
Hij sloeg haar gade, - beproefde zichzelf, om bij 't aanzien van haar jeugd en frischheid nu zijn vreemd geluk te behouden. Weemoed kwam over hem, doch kon dit geluk niet storen.
‘Hoe heet ge?’ vroeg hij eindelijk aan het meisje.
‘Majore’, antwoordde ze en hun gesprek ging niet verder. Met den klank van dien naam, dien hij nafluisterde, vermeide hij zich lang.
Echter, de dagen die volgden brachten hem ook van dien waan zijner zwakheid terug. Hij was zeer afgetobd geweest, doch rust en verzorging gaven hem nieuwe krachten. Niet àfwaarts, òpwaarts ging z'n leven....
Hij had een oogenblik gebeefd van diepe, stille ontsteltenis toen hij zich dit bewust werd. Maar daarna was een edele, machtige strijd-drift in hem ontwaakt. ‘Ik wil òpwaarts en overwinnen!’ kreet het in hem met den nadruk der wanhoop. Tegen die wanhoop, diep in hem geworteld, streed hij een geweldigen strijd. Het was zijn zwakheid zelf die hem redde uit dien strijd. Uitgeput zonk hij in doffe onverschilligheid neder, daarna tot ootmoed gekomen, bad hij. Hij bad eerst weifelend en afgetrokken als een zoekende, dan gaf een nieuwe drift, de drift zijner vroomheid, hem weder gloed. In z'n oogen
| |
| |
sparkelde deze en zijn lippen die fluisterwoorden prevelden, bewogen met haast. En de trek van kalmte die op zijn gelaat eindelijk verscheen was de uitdruk van een aan de aarde ontvloden ziel. In zijn vurige gebeden was hij God genaderd en deze had hem een heerlijke waarheid omtrent hemzelf geopenbaard.
Nu werd zijn leven van rust een geheimvol bestaan van stille plechtigheid en zoete voorbereiding. Van verre schouwde hij het doen der menschen die bij hem waren. Hij leerde den Brood kennen, die de minnaar was van Majore, hij zag hen vaak samen langs den moerassigen zeeoever wandelen, héél zachtjes tredend, hand in hand. Hij zag hen gaarne zoo, en, schoon hij hen soms zeer nabij was, waren ze toch alleen.
Doch eens, den jonkman beschouwend, werd z'n stil-glanzende blik levendig en vroeg hij hem: ‘Hoe komt gij toch midden die visschers daar? Wie zijt ge?’
‘En gij?’ vroeg de jonkman bruusk. ‘Hoe komt gij hier in de hut van een Kaldensch man? Ge zijt toch een Brood als ik?’
- ‘Door God’, antwoordde de priester met diepen ernst en was met deze woorden in zijn vreemde afgetrokkenheid teruggezonken, zoodat hij zijn eigen vraag niet herhaalde. De ander richtte even z'n vluchtigen blik verwonderd op hem. ‘Door God?’ herhaalde hij dan spottend, doch zonder aandacht.
‘Spot niet met vroomheid’, zei Majore, met verwijtenden blik naar hem. Terstond echter week uit haar blik dat verwijt, - ze zag hem teeder aan en zei tot den priester, doelend op diens vergeten vraag: ‘ik zal u voor hem antwoorden!’
Nu lachte haar minnaar en riep spottend-vroolijk: ‘Heeft ze u dan niet reeds verteld dat ik een verstooten koningskind ben? Dit is haar trots en haar vreugde en daarom, - daarom alleen bemint zij mij’, eindde hij met plagenden nadruk.
Dien avond met den priester alleen, vertelde Majore hem: ‘Hij gelooft het niet, - maar het is toch waar dat hij een verstooten koningszoon is: de zoon van den koning van Tarkos dien deze verloochende omdat hij een Brood was.’
De priester zag haar aan, terwijl ze sprak, en was getroffen: haar toon en blik zeiden hem hoe zij met deze woorden 't
| |
| |
wichtigste dat zij kende had geuit. Overigens twijfelde hij niet aan de waarheid van 't geen ze hem vertelde, de daad des konings, jaren geleden, wist men ook in Brodo en het toen verbannen prinsje van Tarkos moest thans wel den leeftijd en kon zeer goed het uiterlijk hebben van dezen jongen visscher.
Majore deed hem thans nog vele vertrouwelijke meedeelingen: over haar liefde, haar minnaar, haar vrees voor de toekomst. ‘Ik wilde dat hij als de anderen een gewoon Kaldensch visscher was,’ zei ze en hij glimlachte om haar leugen, zoo groot en zoo onbewust.
‘Ge kent hem zeer lang?’ vroeg hij en zij antwoordde: ‘ik herinner mij niet den tijd dat ik hem niet kende. Maar als kind was hij voor ons kinderen gelijk als alle anderen, - eerst later hoorden wij van de groote menschen wie hij eigenlijk was. Wij geloofden het eerst geen van allen, doch nu is hij de eenige die 't niet gelooft. Wel weet hij dat de menschen, die hij vader en moeder noemt, niet zijn ouders zijn en dat hij naar uiterlijk een Brood is, maar hij haalt daar zijn schouders over op en zegt dat misschien verdwaalde Broodsche bedelaars hem hier te vondeling gelegd hebben en dat zijn pleegouders toen 't verhaal van dien koningszoon verzonnen.’
Toen ze nog sprak van haar vrees en de priester haar vroeg, waarom ze de toekomst vreesde, antwoordde ze hem eerst in onduidelijke woorden en sprak spoedig daarna levendig over haar aanstaande bruiloft. Hoe zij, visschersmeisjes, gekleed gingen als ze in 't huwelijk traden en wat er op haar bruiloftsdag gebeurde.
Weer glimlachte de priester en sprak niet meer, luisterde enkel naar haar vertellen dat voortduurde tot haar grootvader, die, in gedachte verzonken doch welgemoed de hut binnentrad, het door zijn verschijnen afbrak.
De korte tijd dien de Broodsche gast in de hut zou doorbrengen liep ten einde. Hijzelf voelde zich reeds krachtig genoeg om te vertrekken en het was op aandrang van den ouden man dat hij daarmee nog enkele dagen zou wachten. Bij dien aandrang was duidelijk dat nog andere dingen dan de gezondheid van zijn gast dezen bezorgd maakten, doch hij uitte zich daar niet over.
| |
| |
Een dier laatste dagen van samenzijn, legde hij den priester nauwkeurig, in een lange uiteenzetting, den kortsten en meest geschikten weg naar Brodo uit, en ried hem met nadruk dien te gaan.
De priester, hem meermalen zacht onderbrekend, betuigde hoe hij wel wist, spoedig na zijn vertrek in zijn vaderland te zullen aankomen, maar niet beloven kon, den aangegeven weg te zullen volgen.
De oude zei nu verstoord: ‘Ge moet aan uw priesterschap niet meer denken. Één onvoorzichtig woord, zoolang ge nog in Tarkos zijt, kan u doen sterven, want men zoekt naar u. En, - zoo ge anders al heil zoudt kunnen stichten, - wat bereikt ge met zulk priesterschap van één dag?’
De priester antwoordde niet. De oude ging voort te trachten hem van het dwaze en nuttelooze van zulke poging te overtuigen. De priester zei enkel dat hij 't gevaar niet vreesde.
Scherp nam de oude hem toen op, met een blik, bijna koel van verstoordheid. ‘Wilt gij den dood?’ vroeg hij.
‘Ik denk niet aan den dood,’ antwoordde de ander kalm. ‘Ik denk aan mijn vaderland......en aan mijn roeping.’
‘Maar ge bereikt uw vaderland niet zoo ge nog aan uw roeping denkt!’ riep de oude mistroostig.
Plotseling wenschte de priester een einde aan het gesprek, hij stond op. In z'n blik was kracht en jeugd, z'n toon was zeker en opgewekt, toen hij zei: ‘'t Baat niet. Ik wijk toch niet af van 'tgeen ik meen te moeten doen.’
Hij verliet de hut en ging wandelen in eenzaamheid langs het water. 's Avonds vond hij den ouden man veranderd, zijn verstoordheid was geweken, zijn goede, wijze oogen zagen hem klaar en droevig aan. ‘Het is mij nu duidelijk, van welk vaderland gij spreekt,’ zei hij, ‘en dat ge u met volle bewustheid aan het gevaar blootstelt. Denk na, denk na en kom tot bezinning!’
‘'t Baat niet,’ herhaalde de ander. En na eenig stilzwijgen zei hij met innigheid: ‘Gij hebt goed begrepen.’ En in z'n stem was een smeeking het onderwerp niet verder aan te roeren.
Lang zaten ze daarop zwijgend bij elkander, de oude man diep voorover, met het hoofd, gestut door de ellebogen, rustend op de knieën. Zoo zat hij dikwijls. Eindelijk opziende naar
| |
| |
den ander en diens blik ontmoetend, stamelde hij verrast: ‘Zijt gij - bezorgd over mij?’
De Brood veranderde van houding. Hij weende en de oude twijfelde of het was van droefheid of van zalige vreugde. Zijn stem echter bleek die ontroering volkomen meester toen hij met aandrang sprak: ‘Doe mij geen vragen meer. Wilt ge mij nog goedheid bewijzen zooals tot heden, laat mij dan deze enkele dagen in vrede doorbrengen.’
De oude deed naar zijn wensch.
Toen Majore hem een volgenden dag nieuwsgierig toesprak, vertelde hij haar veel van Brodo. Alleen een keer, toen ze dit in het gesprek als zijn vaderland aanduidde, zei hij: ‘Er bestaat nog een ander vaderland, een beter: dat, waarin wij komen na onzen dood.’
‘Gij zijt zeer vroom’, antwoordde zij argeloos, en hun gesprek ging voort.
Half verlegen, half driest-vroolijk zei ze hem nog in 't zelfde gesprek: ‘Gij ziet er zoo jong en zoo krachtig uit na uw ziekte, - als ge in Brodo terug zijt, zult ge wel spoedig een meisje vinden dat met u trouwen wil. Dat zal u gelukkig maken!’
Hij lachte. ‘Ik vrees van niet’, antwoordde hij schertsend en sprak daarna: ‘Majore, ge zijt zelf nu zoo gelukkig, - maar als ge later eens leed moet dragen, dat u droevig maakt, denk dan aan mij. Ik heb heel veel leed gedragen en ben vaak zwak en ongelukkig geweest, doch nu ben ik zoo sterk, dat ik ieder, die troost behoeft, zou kunnen troosten.’
Bevreemd keek ze naar hem op en zooals ze zijn gelaat toen zag, voelde ze het nimmer meer te zullen vergeten.
‘Wie zijt ge dan toch?’ vroeg ze verward. Hij antwoordde: ‘Een Broodsch priester. In Brodo is een heerlijk licht ontstoken, gij ziet mij in dat licht. En vanuit Brodo zal het zich over de geheele overige wereld verspreiden. Onthoud: uit Brodo komt heil!’
Getroffen door zijn dwependen toon wachtte ze even, daarop zei ze ongeloovig: ‘Uit Brodo? Van onze vijanden?’
‘Ben ik uw vijand?’ vroeg hij.
‘Neen, neen,’ zei ze lachend. ‘Maar Brodo is toch wel een vijand van Amanië?’
| |
| |
Hij antwoordde niet. Hijzelf peinsde over die vijandschap van Amanië en Brodo. Doch spoedig greep hij Majore's hand, ‘Zoudt gij niet mijn zuster en ik uw broeder kunnen zijn?’ vroeg hij, als in spel.
‘Ik had nooit een broeder!’ antwoordde ze. ‘Ik wenschte er wel een zooals gij!’
‘En ik, ik leefde zonder zuster,’ sprak hij. ‘Eenzaam, zeer eenzaam heb ik geleefd.’
‘In uw vaderland?’ vroeg ze. ‘Waarom zoudt ge dan niet hier blijven?’
‘Neen, neen!’ riep hij uit en op z'n gelaat was weer dezelfde uitdrukking, die daareven zulk een diepen indruk op haar gemaakt had. Zoo teruggebracht tot z'n vorig zeggen sprak ze, veranderend van houding en bij naïeve ingeving: ‘Als de Broden alle waren zooals gij en - die ander, dien ik liefheb, - dan zou ik bijna gelooven dat uit Brodo heil komt. Hoe zijn de Broden?’
Hij antwoordde weer niet. Hij zei slechts: ‘Geloof mij!’ Majore ging voort: ‘Mijn grootvader zegt anders! Hij zegt dat Amanië het bevoorrechte land is en voor immer zal zijn, waar Gods wijsheden worden geopenbaard. Was dit niet zoo, Amanië zou niet steeds zijn vijanden overwonnen hebben en ook in de toekomst niet verwinnen!’
‘Uw grootvader is zeker een wijs en goed man,’ zei de priester en in zijn toon was eenzelfde eerbied als in den haren. Levendig vertelde ze: ‘Vele menschen, zelfs hooge krijgslieden vragen soms zijn raad in gewichtige zaken. Wij leven van het loon dat zulken hem voor zijne raadgevingen en voorspellingen schenken. Sommigen noemen hem een profeet, maar van dien naam wil hij niet hooren. Toch spreekt hij vaak van de toekomst, en waar hij zegt dat Amanië steeds het eerste land der wereld zal zijn, daar is het immers niet mogelijk dat Brodo door God boven Amanië begunstigd zou wezen?’
Hij herhaalde ernstig: ‘Uw grootvader is een wijs en goed man, - daarom wil hij den naam van profeet niet dragen. Een profeet is door God geheiligd tot het spreken van andere waarheid dan die wijze menschen kennen.’
Majore bleef ernstig voortpeinzen, terwijl ze zweeg. 't Was 't meest nu de nabijheid van 't afscheid, het trekken van dezen
| |
| |
vreemdeling, die haar een broeder was geworden, naar het vreemde, verre land, dat haar ernstig stemde en haar gevoelig hart voor 't eerst inleidde in de weemoed der scheiding.
Het was schoon nazomer-weer. Doch de hemel was niet wolkloos meer als deze en vorige dagen en er kwam wind. Majore ontroerde ook hiervan, zij was gewoon, met de visschersbevolking, te letten op de voorteekenen van 't weer. ‘Nog eenmaal moet ge hier wandelen, - als morgen de herfst komt, is 't te laat,’ stelde ze voor, opgewekt doende. Zelf ging ze met hem, voor 't laatst, als ze beide dachten, door de stille kreupelboschjes en over de smalle wegen, door moerassige streken, waarvan Majore hem vertelde, dat ze voorjaars opgedroogd en velden vol frissche bloemen waren. En terug langs het wijde water, waarboven nevelwolken als witte rook zweefden.
Majore zei: hij moest hier in de lente terugkomen, ‘Of anders, - tòch hier blijven wonen,’ noodde ze weer, de klem van zijn antwoord reeds vergeten.
‘Hier blijven?’ zei hij nu, als weifelend. ‘Maar ik ben hier een vreemdeling, een indringer.’
‘Een vreemdeling? Nu ja, ge komt uit Brodo.’
‘Een vreemdeling,’ herhaalde hij, langzaam tot zichzelf nu, bekoord door den klank.
De nevelwolken over het water zweefden hen nader. De klare zonneschijn was in nevel opgelost. Tot Majore zei de priester, wijzend over het grijze meervlak: ‘Zoo kunnen ook de meren van Brodo er uitzien. Die wolken lijken omhulde, slanke vrouwen, weelderig en lieflijk, - als godinnen, - menschen zijn zoo schoon niet...’
Zij beschouwde, en zocht even, naief, de vrouwenfiguren. ‘Neen, dat is dwaas,’ zei ze toen onbezonnen. Zwijgend traden ze een wijle voort. Als een kind vertrouwen zoekend, vroeg hij toen: ‘Kunt ge u denken, Majore, wat het is, een vreemdeling te zijn?’
Zij schudde van neen en vroeg: ‘Waarom zegt ge dit zoo dikwijls?’ En liet volgen: ‘Ge zijt wel vreemd!’
‘Nietwaar?’ zei hij. ‘En wie, wie denkt ge wel dat ik ben? Wat zoudt ge raden, als ik 't u nimmer had gezegd? Maar neen, neen, geef mij geen antwoord, ik wil 't niet weten, - niet hooren van u!’
| |
| |
Zij meende hem door de wandeling vermoeid en koortsig en betoonde zich goelijk en zorgzaam. Toen ze van het water afweken, wuifde ze speelsch een groet naar den overkant. Blozend doch dartel, zag ze daarop schielijk haren gezel in de oogen, in vraag of hij merkte wat ze deed, of hij wist wien haar groet gold.
Smartloos wandelde hij naast haar. Hij was gelukkig. Maar dit was wel de laatste wandeling op deze schoone plek, dat voelde hij. Zijn roeping riep hem uit deze laatste rust. Te lang reeds duurde dit leven. Zin wondere toekomst wenkte. Spoed! - ja hij wilde spoed!
Dien avond verder geheimzinnig zwijgend, maakte hij zich den volgenden ochtend tot heengaan gereed en wilde toen van zijne huisgenooten afscheid nemen. De oude man, verschrikt door dit plotselinge, zag hem onderzoekend aan en zei: ‘Er is koortsgloed in uw oogen! Gij moogt zoo niet gaan.’
‘Neen, neen’, zei de priester, ‘wat ge ziet is geen koortsgloed! Weerhoud mij nu niet opnieuw, ik ben hier reeds te lang gebleven! - Waarom?’ vroeg hij zichzelf dan, door een vlaag van angst bemeesterd. ‘Was het - zwakheid!’
De oude man, die hem gadesloeg, beefde. De priester had zich van zijn angst spoedig hersteld en sprak op kalmen toon afscheidswoorden. Ook tot Majore die hem sprakeloos aanzag, daarna uitriep: ‘Wat houdt u dan toch bezig, wat gaat ge doen?’
‘Ik ga sterven,’ sprak hij lachend en zijn gelaat blonk.
In de oogen, op hem gericht, zag hij het woord: ‘waanzin’. Hij omklemde de deurpost en staarde. Nogeens ‘sterven’ mompelend wilde hij de hut verlaten. Maar de oude man zei toen, zeer dringend: ‘Wacht nog één dag!’ en na kort weifelen gaf hij ook dien keer toe.
Den volgenden morgen eindelijk heengaande, met gelaatsuitdrukking, onveranderd sinds den vorigen, stond Majore, als wilde ze hem nasnellen. Maar haar grootvader weerhield haar thans, somber en vast besloten. ‘Het is droevig’, zei hij, ‘maar wij moeten nu berusten.’
Doch nadenkend veranderde hij, en bezon hoe het toch
| |
| |
vreemd was dat hij, wiens raad zelfs mannen van aanzien en kunde niet versmaadden, op dezen jonkman zoo weinig invloed had, dat hij hem voor zoo zeker verderf niet had kunnen behoeden. En zoo nadenkend, toog hij op weg, het beeld van den jongen priester voor oogen, mistroostig dat deze, gister nog in zijn huis, nu misschien zeer moeilijk te bereiken zou zijn.
Van de wegen koos hij dien welke leidde naar het binnenst van Tarkos, schoon nog zeer ver daar vandaan. Vooreerst leidde deze naar volkrijke dorpen en kleine steden in zeer vruchtbaar land.
In het eerste dier dorpen, waar hij aankwam na een reeds langen tocht, besloot hij te overnachten. Het was daar stil en vredig; in de eene straat hoorde en zag hij slechts het rustige gebeuren der alledaagsche dingen, die hij daar zeer goed kende. Schoon hij 't wel wenschte, vroeg hij de menschen, die hij tegenkwam, niet naar den Brood, vreezend dat hij daardoor het gevaar, waarin deze verkeerde, zou vergrooten. Zelf was hij een weinig vermomd, om niet door de toespraak van lieden die hem kenden, gestoord te worden.
Den volgenden morgen toog hij verder en zijn weg, eerst stil als het dorp dat hij verliet, deed hem langzamerhand meer menschen ontmoeten.
Hij hield niet van die menschen. Het waren rijke boerenpronkers, opgegroeid in de welvaart hunner ouders, - o die ouderen wisten van de voorbijgegane slechte tijden en wellicht dachten velen er aan in ootmoed, doch hunne kinderen kenden niets dan welvaart en van hen was de ootmoed zeker ver verwijderd.
Hun boerenhuizingen waren weelderig, hun daglooners die in kleine huisjes woonden, waren vele, - maar dat zij hunne priesters behandelden alsof ze daglooners waren, dat was het ergste, dat te bemerken, verdroot den oude 't meest als hij in deze streek kwam.
Knapen en meisjes ontmoette hij. Hen beschouwend mompelde hij: ‘ze zijn wel schoon, - de vruchten der welvaart wel schooner dan die der armoede.’ ‘Het spel der wereld is een vreemd, groot spel,’ vervolgde hij, soezend voortgaande.
‘Neen, dàt is vreemd,’ brak hij dan zichzelf levendig af, toen hij zag een dier bloeiende boerenmeisjes oogen naar hem
| |
| |
opheffen, ernstig en dwepend in hooge mate. Hij kende haar als een der rijkste en mooiste, een der meest begeerden van de meisjes hier in den omtrek, doch anders dan loszinnig vroolijk had hij haar nog nooit gezien. Naast haar liepen verbaasde kameraden, jonge mannen en meisjes.
Onwillekeurig hield de oude de troep staande en vroeg iets. Het opgewonden meisje antwoordde: ‘Een vreemd man heeft mij gezegd dat wij moesten bidden en hij is een Brood, maar ik voelde dat hij gelijk had! In de verte spookt het verderf, wij moeten het met bidden trachten af te weren.’
‘Nietwaar? hoe durft een Brood hier spreken zooals aan een Amaansch priester hoogstens past!’ gromde een der jonge mannen.
‘Hij sprak anders,’ viel het meisje haastig in.
Een ander jonkman zei, half naar het meisje gewend, trotsch en stug: ‘Ik heb hem wel gezien, prevelend ging hij mij voorbij en ik meende dat hij wel die Broodsche priester kon zijn, naar wien een tijdlang reeds gezocht wordt. Maar ik dacht: “laat een ander den prijs winnen die op zijn gevangenneming staat,” - had ik geweten dat hij op een onzer zulk een indruk zou maken, ik had hem zeker vastgehouden.’ Gemelijk haalde hij de schouders op.
Waar hij was? vroeg nu de oude man. Een der toehoorders, - het meisje zweeg, - zei hem dat hij dáárheen gegaan was, het dorp dat hij aanwees noemende. Dit was niet ver. Terwijl de oude zich dan voortspoedde, volgden hem langzamer de jongelieden.
Midden in het dorp, op een pleintje, vond hij, omringd van luisterende menschen, den Brood. Hoe rustig sprak hij voort door het gejoel der omstanders! Dat gejoel maakte wel zijn woorden onverstaanbaar, maar het leek dat hij niet sprak tot menschen, die hem verstaan moesten. Hij sprak tot God, - zijn woorden waren een belijdenis. Wèl zou het goed zijn als deze menschen, zoo nabij, hem verstonden......maar hij sprak voort. En eerst toen hij zweeg, grepen armen hem aan, van mannen die ook in hem den Broodschen priester vermoedden naar wien gezocht werd.
Nu echter kwam de oude man tusschenbeide. ‘Wacht! - wacht!’ zei hij, niet luid, doch door het onverwachte, en den
| |
| |
nadruk waarmee uitgesproken, door ieder verstaan, - ‘hij komt uit de streek der Kalden! Wees voorzichtig!’
Allen begrepen de waarschuwing: dat hij de verbannen koningszoon zou zijn. De armen die hem gegrepen hadden, lieten verschrikt los. De priester, zich nu verwijderend zonder hinder, ging langs den vermomden oude, hem zacht toevoegend: ‘daar ik nog verder moet, neem ik uw hulp aan.’ 't Vreemde was, dat, hoewel hij den ouden man in de oogen zag, diens stem gehoord had en diens toeleg raadde, hij hem toch niet herkende. Het dorp snel verlatend, werd hij door den oude ongemerkt gevolgd.
In het dorp bleef het joelen der menschen. Het schoone meisje, met haar gezellen daar teruggekomen, hoorde het nieuws: dat de Brood de koningszoon zou zijn....
Weg vaagde dit bericht de ernst van haar trekken. Wild lachend met haar vlammige oogen lachte ze de bedrogen lieden uit. Zij kende den koningszoon en was een tijdlang zijn minnares geweest, - doordat zij zich eens, feestend met anderen, had begeven op de zee van Tarkos, landde aan de kust waar de visschers woonden, hem ontmoette en met hem sprak, daarna een tijdlang door hem was bemind en gezocht. Haar lachen verging in een vleug van spijt, tegelijk werd haar blozend gelaat gesloten van mond en scholen haar oogen voor lang weg onder den neerhang der wimpers.
Er waren anderen, die, eerst verbluft, thans verzekeren konden dat deze Brood de koningszoon niet was. Nu wilde men den vreemdeling nazetten maar het: ‘laat een ander dien prijs winnen,’ herhaalde zich en men bleef in het dorp.
‘Hij trad op als een profeet, maar voorspelde hij goeds of kwaads?’ deed iemand hooren. ‘Hoewel een Brood, betoonde hij zich niet onzen vijand.’
Het meisje met den nu neergeslagen blik en zorgvuldig verborgen innerlijk zei: ‘Hij heeft gezegd, wij moesten bidden om gespaard te blijven voor komend verderf.’
‘Welk verderf?’ riep men onwillig.
Het waren de rijke boeren, heeren der groote korenlanden, die dit riepen en een daarvan was de aanstaande man van het meisje. Naast hem zich plaatsend, zich tot hem wendend, sprak ze berispend: ‘Gij weet toch, er was een tijd dat de
| |
| |
boeren van Tarkos keer op keer arm werden doordat legers hunne akkers vertrapten? Zou zulks dan in de toekomst niet weer kunnen gebeuren?’
Hij wist dit zooals zij, en zooals allen het wisten, doch ontevreden blikken richtten zich op het meisje. Wie had lust Tarkos', Amanië's grootheid en macht te verdedigen tegen een die zoogoed als zij anderen daarvan overtuigd moest zijn?
De verloofde mat zijn meisje met heerschzuchtigen blik, liet haar daarop wrevelig alleen. Zij hield nog immer de oogen verscholen. Stil beefde ze. Eindelijk knielde ze neer, midden in de straat, en bad, lang en in vervoering. Toen ze de oogen eindelijk opsloeg zag ze, op kleinen afstand, haar dorpsgenooten die haar gadesloegen en nabij de twee Amaansche priesters die tot de streek behoorden.
‘Bidden is goed, - namen allen daarin een voorbeeld aan u,’ nam de oudste het woord, ‘maar het is niet goed gevolg te geven aan den raad van een Broodsch man.’
‘Wees gewaarschuwd,’ zei de ander, strak en toonloos. Doch haar aanziende ontstelde hij en riep uit: ‘Gij, gij ziet met den blik van dien vreemde.’ Vreesachtig week hij achteruit en velen der nieuwsgierigen achter hem ontstelden mee van die plotselinge gelijkenis.
Doch de oogen van het meisje verloren dadelijk den droomersblik, - zij werden bruut en levendig als gewoonlijk. Den omstanders riep ze toe: ‘Zoomin als gij de woorden van dien Brood verstaan hebt, zoomin zult gij ooit weten wat ik gebeden heb, want ik, ik weet het zelf niet.’
Toen spoedde ze zich, langs de blikken harer dorpsgenooten, waarvan vele spotachtig, naar haar woning, met opgericht hoofd, - fierheid die haar goed stond.
Dien avond vond de oude man den Broodschen priester, slapende midden geurlooze witte bloemen. Zijn spiedende oogen hadden vanaf den weg, in een groot-donkere vlek, terzij in het schemerland, den jonkman vermoed; naderbij ontdekte hij de blinkende bloemen, en op het bleek-blanke gelaat met de gesloten oogen bleef zijn blik bewogen eenigen tijd rusten. Toen noemde hij den naam des slapenden, zacht en daarna luider. In den slaap vroeg hem de priester:
| |
| |
‘Zijt gij daar, Majore?’
De oude ontroerde eerst, glimlachte daarna een lachje van innige wijsheid. Langzaam en met nadruk sprak hij:
‘Majore zegt u dat ge terstond naar Brodo moet gaan en daar gelukkig zult worden.’
‘Naar Brodo?’ vroeg de slapende, en herhaalde dit nog eens, niet begrijpend. ‘Mag ik niet hier blijven? - met haar in een huis wonen?’ vroeg hij dan.
De oude haalde diep adem en zei, na gevoerden strijd, zeer innig: ‘Dat moogt ge - en ge moet dan geduld hebben! De minnaar dien zij thans heeft, zal haar ontrouw worden als hij reeds menig andere werd; - dan zal zij hem moeten vergeten, en waar gij, hoe ook verschillend, toch een Brood zijt als hij, zult gij zijn plaats in haar hart gaan winnen en met haar gelukkig zijn.’
Een schok van ontroering doortrilde den slapende, hij prevelde, daarna werd hij wakker. Hij richtte zich traag op, opende zijn oogen die thans zeer groot waren, ontdekte den oude naast zich en bleef daarna staren over het stille veld, waar de bloemen tooverig lichtten. Tot zichzelf komend, bewoog hij eerst het hoofd in langzaam toestemmend knikken. ‘Ik koos het wit en vermeed het rood en al de kleuren daarginds,’ sprak hij zwak, onbestemd wijzende.
Toen stond hij geheel op en zag den ouden man doordringend aan. ‘Ik herken u en ik begrijp u,’ zei hij, ‘maar ik volg u niet. Mijn weg voert naar een der groote tempels in Tarkos, waar ik eenmaal wil prediken.’
‘Voor welk heil?’ vroeg de oude, somber en schamper.
Na aarzeling klonk het antwoord, zacht-wichtig als een geheim: ‘Voor het heil van degenen die moeten wijken voor krachtiger leven, zooals ik. Voor het heil van Amanië, het groote, oude Amanië, als daarvoor eens de tijd van sterven komt! - Maar stoor mij voortaan niet meer in mijn slaap, en laat mij overdag alleen trekken. En laat mij nu spoedig alleen met mijn witte bloemen, - gij weet niet hoe ik ze liefheb en hoe ze mij liefhebben!’
In onrustig verlangen wachtte hij dat de oude zou heengaan. En deze ging met gebogen hoofd, terug den weg langs welken hij gekomen was.
| |
| |
Twee vreemde mannen kwamen langs anderen weg aan het Kaldenmeer. Dicht bij de hut van den oude bemerkten ze deze nauwelijks en begaven zich langs het water naar de woonplaats der Kalden, het eenige dorp aan den stillen meerrand.
Zij waren arme lieden die, belust op geld, naar eigen wijze waren uitgegaan om den Broodschen priester te vangen. Zij hadden met veel slimheid het spoor van dezen, vanaf de kapel van Titarka, weten uit te vinden en zoo tot hier gekomen, oordeelden ze dat hij zich waarschijnlijk bij de Kalden zou ophouden: de ééne richting die hij aldoor gevolgd had, leidde daarheen, - zijwaarts waren bovendien de dorpen verder verwijderd en niet zichtbaar, en achter de visschersplaats lagen de leege woeste landen waar hier Tarkos en mee Amanië eindden, - eerst na een onbestemd lange reis zou men opnieuw menschen ontmoeten.
Terwijl de kleurige huisjes van het dorp langzamerhand grooter voor hun oogen verschenen, bespraken ze met gewichtigheid wie daar woonde, behalve de gewone Kaldensche visschers en zeiden elkander: ‘Wij moeten voorzichtig zijn, daar hij óók een Brood is.’
Nog verder beraadslagend, besloten ze het dorp niet geheel te naderen: zij zouden licht eenig opzien wekken bij de visscherslui die zoo afgezonderd leefden, en zulk gerucht zou den strafbaren mensch, zoo hij vreesachtig was en tot vluchten geneigd, zeker redden.
Vanaf een verscholen plek, waar ze bespiedend neerzaten, overleggend nu en dan wat ze doen zouden en hopend dat iemand voorbij mocht komen, die ze kans zagen met behendigheid uit te vragen, zagen ze langen tijd geen enkel levend wezen. Wel waren met het late najaar vele visschers in hun woonplaats aanwezig, doch geen enkel doel voerde hem uit de kom van het dorp, - hunne vrouwen en meisjes nog minder.
De eenige, die zich eindelijk het zien, was de minnaar van Majore, die, wandelend langs den oever, op weg was naar de nog verre hut waar het meisje vertoefde.
‘Een Brood in het pak van een visscher,’ fluisterden de mannen verrast. - ‘Maar hij lijkt geen bevreesde vluchteling, - hij kan ook die ander zijn!’
| |
| |
‘Wij zullen hem aanspreken, en opletten,’ besloten ze, en gretig, doch bezorgd, volgden ze den jonkman en haalden hem in.
‘Gij zijt een Broodsch priester, nietwaar?’ begon een hunner, overrompelend.
De visscher wendde zich verbaasd om, nam de vragers eens op en antwoordde toen, daar ze als vreemden zijn nieuwsgierigheid opwekten, en hij 't gesprek wilde doen voortgaan: ‘Ik ben een visscher, een Kaldensch visscher, niet anders’.
Maar een der mannen voegde hem driest toe: ‘Wij zien heel goed dat gij geen gemeen Kaldensch visscher zijt.’
De jonkman antwoordde nu spottend: ‘Wel neen, geen gemeen Kaldensch visscher, een koningszoon ben ik!’
Vier oogen waren uitvorschend op hem gericht en om den spot die in zijn trekken bleef, waagde een der mannen hem forsch te zeggen: ‘gij liegt!’ - schoon hij zelf twijfelde aan zijn woorden.
De visscher zag hen een wijle hooghartig en met afkeer aan. Doch daarna kwam de lust zijner nieuwsgierigheid terug en deed hem het gesprek weer voortzetten met de woorden: ‘Kunt gij dan leugen en scherts niet van elkander onderscheiden? Ik lieg niet, ik spot slechts.’
‘Gij spot, ja, om uw vrees te verbergen,’ voegde de man hem nu met grooter zekerheid toe. ‘Gij tracht een rol te spelen en vreest! Ge zijt een Broodsch priester en wij zullen u naar het hof van den koning voeren, waar men u berechten zal. Gij doet best zonder verzet met ons mee te gaan.’
- ‘Is dat een schoone, verre reis naar den koning?’ vroeg de jonkman, met naïef verlangen, en zonder zich meer aan de kwetsende woorden der mannen te storen. Hij had niets geweten van 't zoeken naar den priester, al had hij ook dezen zelf gezien; - bij de Kalden drongen de berichten uit Tarkos traag door en Majore's grootvader had voorzichtig hem de zaak verzwegen. Hij begreep nu slechts ten halve wat gaande was, - doch het vooruitzicht dier reis nam heel zijn belangstelling, - om het vreemde en plotselinge bekommerde hij zich niet.
‘Een schoone, verre reis’, antwoordde men hem spottend, ‘en aan het hof zult gij het schoonste meisje van Tarkos zien, - gij weet wel, - in een kleine kapel hebt ge haar laatst ontmoet! Ge herinnert u zeer wel nietwaar? - welnu,
| |
| |
ge zult haar weerzien, want niemand anders dan zij kan den koning zeggen, dat gij de rechte zijt. Kom dus mee!’
Tot hun verbazing ging de visscher werkelijk zonder verzet met hen mee. Niet dat zij verzet vreesden, want zij hadden zich goed gewapend, - desnoods konden ze hem dooden, en zoo de schuldige tot den koning gevoerd, zou hun toch de buit niet ontgaan.
Als onwillekeurig lieten ze hem een paar passen vooruitgaan, en dus met hun beiden gebleven, fluisterde de een: ‘Is dit niet dezelfde waanzinnige zorgeloosheid als welke hij toonde in de kapel van Titarka, waar hij zich tegenover haar verried? Het is zotte liefde voor dat vorstelijk kind, die hem beheerscht.’
De visscher, met zijn scherpheid deze samenspraak half verstaande, half begrijpend, lachte om het ongedacht avontuur dat dit worden moest. Hij blikte vroolijk naar de plaats waar de hut lag en fluisterde: ‘Nog wat wachten, dan zal ik veel te vertellen hebben!’
De mannen weer naast hem gekomen, sprak de eene spottend: ‘Ge hebt wel gelijk onbevreesd te zijn, gij ziet er zeer goed uit en moogt op Titarka's gunst zeker hopen! En zij heeft veel invloed bij den koning!’
De visscher, op lossen toon, antwoordde: ‘O, ik ben van die gunst zeker en ik verlang zeer de schoone Titarka te ontmoeten.’
| |
Derde Hoofdstuk
In het koningshuis, in de diepte van een groote tuinzaal, - schemerig deze diepte, terwijl de namiddag nog blauw en blank en kleurig stil-lag tot aan de geopende deuren, - zat de koning van Tarkos. Hij was oud, doch zijn volk wist het niet. Kampend was hem de kloekheid zijner jeugd niet ontsnapt en de gloed, van driften, eens onbeheerscht geleefd, duizelig, kwistig van weelde, - in zijn strenge oogen niet gestorven. Reeds als jongeling droeg hij de koningskroon, spoedig was hij daaronder een forsch man geworden, - onderscheiden van elk ander, - een echt koning! Het volk bewonderde zijn schoonen groei.
Behalve de koning was in den schemerhoek nog iemand
| |
| |
aanwezig, een nog jeugdig kunstenaar, bouwkundige en tevens vriend van den hoogen vorst, met wien hij thans sprak. Reeds van ouds was de koning met kunstenaars gaarne bevriend en deed, in gezelschap van hen, afstand van veel uiterlijke statie. Hij was nu bezig den ander te raadplegen over den bouw eener nieuwe bidkapel, die hij, nu de kleine, die heette naar Titarka zelf, door de stille gebeden en drieste woorden van den Broodschen priester was ontheiligd, aan zijne meestbeminde gunstelinge wilde schenken. Doch de koning had geen haast en vroeg naar vele dingen die op deze zaak geen betrekking hadden. Eindelijk zei de jonge man, die tot nog toe niets anders gedaan had dan 's konings vragen en opmerkingen eerbiedig te beantwoorden: - ‘Verlangt gij niet dat uw geschenk, behalve door kunstvolle en kostbare bewerking volkomen, ook in zijn geheel iets nieuws zal zijn? iets dat schoon afwijkt van al wat op het oogenblik in Tarkos bestaat?’
De koning antwoordde: ‘Neen, dat verlang ik niet, maar welk nieuws zoudt ge mij aan te bieden hebben, als ik het wel verlangde?’
Een bevel van den koning ging ongemerkt naar een die dienst deed, en spoedig was de hoek, waar de twee menschen zich bevonden, van lampschijn helder verlicht.
In den tijd, dus verloopen, had de kunstenaar zijn eerste, onwillekeurige haast bedwongen en kalm ontvouwde hij nu zijn teekeningen om ze den koning te toonen. Van één, door den jonkman 't meest in de aandacht gesteld, zei de koning, na verwonderd beschouwen: ‘Dat is wel schoon. Maar is het wel gansch oorspronkelijk?’
Gretig klonk het antwoord: ‘Niet gansch oorspronkelijk, maar te meer merkwaardig! De grondvorm van dit bedehuis, - en deze zeer verminkt, vond ik op mijn laatste reis, toen ik diep Noordwaarts was gedrongen in geheel onbekende streken. Van de bevolking vernam ik: er hadden daar, lang voor hunne heugenis, Amanen een tijdlang gewoond en het kleine kerkgebouw gesticht.’
‘In den tijd toen de Amanen nog vluchtelingen waren,’ zei de koning dolend in de geschiedenis van het ver verleden.
De jonkman vervolgde: ‘Later was het eerst vervallen,
| |
| |
doch daarna heeft vrees en eerbied voor Amanië de bevolking er toe gebracht het verwaarloosde gebouw zoo goed het ging te herstellen en sedert werd het met zorg onderhouden en als een heiligdom beschouwd. Amanië's macht en aanzien reikt wel ver, dat men het daar zelfs eer bewijst....’
‘Ja, het reikt ver,’ zei de koning kort.
Na wat aarzeling sprak de kunstenaar zacht: ‘Ook uw macht reikt ver, mijn koning. Juist toen ik daar vertoefde, waren een paar laffe Broden er snuffelende en ik bemerkte dat ze mijn kostbare vondst, het kerkgebouw, in teekening gebracht hadden. Toen - heb ik hen door de bevolking laten dooden...’
‘Hoe goed dat gij zoo doortastend waart,’ prees de koning, met iets in den toon dier woorden dat den jonkman tot verdediging deed zeggen: ‘Gijzelf hebt het ons zoo geleerd, - bij halfheid in mijn handelen zou Brodo spoedig gepronkt hebben met het kunstschoon onzer voorouders!’
‘Gij hebt zeer goed gehandeld,’ herhaalde de koning. En, tot den jonkman niet gericht, voegde hij er bij: ‘Brodo heeft zelf zijn God gevonden, laat het ook zelf zijn tempels vinden om dien God te eeren.’
De jonkman sloeg den koning gade, - dat hij dezen niet begreep, was hem niet vreemd. Door de stilte tot spreken bewogen zei hij, meegaande in den spot-toon als hij meende dat die van den koning was: ‘Brodo's bouwkunst is zeer gering, hun tempels zullen de heiligheid van een nieuwen God niet kunnen bevatten.’
De koning, wiens aandacht terugkeerde naar zijn plan, viel plotseling, en met opzet barsch, tegen den kunstenaar uit: ‘Een der Broden kan u toch ontsnapt zijn zonder dat gij 't weet. Ik acht daarom uw teekening van geen waarde.’
De jongeling keek onthutst op. ‘Spijt het u?’ vroeg nu de koning ruw. ‘Ga dan naar Brodo en wees de lieden daar van dienst!’
De jonkman antwoordde verwijtend en wat hoog: ‘Ik meende dat ik ù van dienst zou zijn!’
‘Ja, en dat zult ge,’ antwoordde de koning, koeltjes, doch zonder meerdere norschheid. ‘Gij zult voor mijne Titarka geen bidkapel, doch een lustslot bouwen. Zijt ge tevreden met die verandering?’
| |
| |
De jonkman antwoordde zeer toestemmend en kon dan heengaan. In de nabijheid was geruisch van naderenden en een boodschap berichtte Titarka's komst.
De kunstenaar vroeg toen het vreemd verlof om, terwijl gaande, het schoone meisje nog bij haar verschijnen te mogen aanschouwen en dit was juist wat de koning wenschte.
‘Zie haar en weet dat het lustslot dat ik u opdraag haar waardig zijn moet!’ sprak hij aansporend, en zijn blik, wel vriendelijk, was op den ander strak gevestigd. Titarka verscheen; de kunstenaar, na 's konings woorden bevend van trots, van vrees, verdween in den donker.
Toen Titarka daar was, verwijderden zich de vrouwen die haar vergezeld hadden, want de koning wilde met haar alleen zijn. Inmiddels werden meerdere lichten in de zaal ontstoken en deze werd nu waarneembaar in heel zijn ruimte: een uitgestrekte en hooge hal, waar de forsche meubels niet groot leken. Na 't begroeten van haar vorst, zocht zich Titarka een zitplaats, terwijl luchtig en vergenoegd dwalende, - kleurig en ijdel, vlinderschoon thans haar verschijning was, in het wijde, donker, rijk.
De koning ving aan te vragen, haar scherp aanziende, of zij nog nimmer den Brood had weergezien die zich priester noemde. ‘Het spel duurt lang,’ voegde hij erbij, licht verwijtend, schoon dat verwijt tot haar niet gericht kon zijn.
Titarka schrikte onwillig op, donkerend antwoordde ze: ‘Het berouwt mij dat ik u gesproken heb over de ontmoeting met dien man. Begrijpt gij niet -? elken keer dat men mij waarschuwt: de Brood is gevangen! voel ik een lust in me hem te herkennen en ben ik teleurgesteld als opnieuw de vergissing blijkt! En toch - denk ik aan de straf, de dood die dien man wacht, dan huiver ik en moet schreien van medelijden en zelfverwijt. Ik wil niet bloeddorstig zijn! -’
De koning vroeg haar koutend of dan niet meer als vroeger 't bidden, 't lange bidden in eenzaamheid, haar tegen schrikbeelden hielp. Onrustig stond ze op, zei toen, als bij verrassing: ‘Niet door dien priester, maar door mijzelf is die kapel ontheiligd!’ Haar oogen groot, zagen bang in die van den koning, dan vervolgde ze snel, antwoordend op zijn vraag:
| |
| |
‘Neen, neen, ik kan niet meer zoo bidden, - maar waaròm kan ik niet lang en ernstig bidden als vroeger, waarom...?’
Toen de koning niet antwoordde, haar zwijgend gadesloeg, bleef ze beweegloos en met neergeslagen oogen even staan, als was ze alleen, - in 't verscholen gloeide haar schoonheid tot meerder schoon. Daarna bewoog ze zich, zonder de oogen op te heffen, langzaam naar den koningszetel, - de beweging van het schoone kind, haar weeldige, wankele tred was den koning de vertolking eener geheime muziek, - weldra lag naast zijn arm haar hoofd op 't fluweel van den zetel. Hij streelde haar. ‘Geloof maar steeds dat ik u troosten kan,’ zei hij zacht-vroolijk, ‘uw tijd van bidden is voorbij en in plaats van een kapel, heb ik besloten u een lustslot te doen bouwen, ver van hier, in een streek die mij in mijn jeugd zeer lief was, - een der heerlijkste streken van Tarkos...’
‘En waarom?’ riep ze luid, levendig en verschrikt. De koning ging glimlachend voort, immer haar hoofd streelend, en peinzend-ernstig toch: ‘Wees verheugd dat ik u zoo iets schenken wil, het kan een waar tooverslot worden, het zal u zeker bekoren.’
In luim herhaalde ze: ‘Waarom, waarom toch krijg ik zulk een kostbaar geschenk van u?’
‘Waarom?’ vroeg hij haar lachend na. ‘'t Is een gril van mij, en een andere gril van mij zal misschien zijn, dat ik het lusthuis niet aan u, doch aan een ander geef, en met dien ander u daar doe wonen!’
Zij begreep en een schok van angst doorvoer haar.
‘Doet u dat vreezen?’ vroeg hij vriendelijk.
Zij antwoordde: ‘Ja, want daar ik niemand, niemand liefheb van al de jonge mannen die mij hier omgeven, - met wien wilt gij mij doen wonen?’
‘Een geheim zal ik u meedeelen,’ sprak nu de koning. ‘Ik stel zoo groot vertrouwen in u, - daar gij van al de jonge mannen die u omgeven geen hebt liefgekregen! Ik stel vertrouwen in uw liefde en hoop dat die een man zal vinden, waard om uw meester te zijn en mee - dat is mijn geheim - mee waard om te worden verheven tot den hoogsten rang in het land, na den mijnen. Begrijpt gij mij?’
Titarka's oogen schitterden met bijna woesten gloed.
| |
| |
‘Ik zal koningin zijn,’ riep ze uit, - ‘en mijn man koning!’
‘Kroonprins,’ zei ze dan, de oogen neerslaande in diep beschamen. De koning beschouwde haar met kalmen glimlach en duidde haar niets ten kwade.
Er volgde stilte. Toen Titarka die niet verbrak, sprak eindelijk de koning: ‘Onder de hofjonkers vondt gij dien man niet, maar mijn wilde Titarka beweegt zich niet enkel in dien nauwen kring en geen geringheid zal mij beletten een man, die waard is vorst te zijn, zoo hoog te verheffen....Geboortig te zijn in Tarkos, dat alleen reeds is een adeldom!’
Het schoone meisje hoorde aan en zag niet op. Doch nimmer verzachtte zich haar stem tot zoo diepen ernst als toen ze nu antwoordde: ‘Ik kon het al lang weten en ik beloof het u nu: mijn liefde zal een gelden, die waard is koning te zijn, - en ik zal hem met eerbied liefhebben, - als ik kan, want ik ben zeer trotsch! Maar wat ik vrees, - zal ik in Tarkos zulk een ooit vinden? Maar zelden is onder de menschen een koning, nietwaar?....’
De koning was opgestaan, zoodat ze alleen stond bij den leegen zetel. Zij wendde haar gelaat niet naar hem toe, hoorde aan zijn toon, toen hij verdere woorden sprak, hoe hij nu strak en streng was geworden.
‘Misken Tarkos niet! - in uw ongeduld. Of, zoo het geen ongeduld is, het is toch dwaasheid!’
En voorts luisterde ze naar zijn langzame schreden door de zaal.
Toen kwam hij in zijn zetel terug; zij legde haar hand, verlokkend blank, op het donker fluweel en hij nam die en maande schertsend, schoon wat streng nog: ‘Zeg nu dat ge mij dankbaar zijt voor al 't goede dat ik u toedenk, - reeds wordt het lusthuis in 't brein van den bouwmeester voorbereid, ik ben daar zeker van.’
‘Dankbaar?’ vroeg ze peinzend, ‘ik weet niet of de toekomst mij wel heil brengt, - en dikwijls, met mezelf alleen, eisch ik van de toekomst veel, zeer veel geluk. Na jaren, na. jaren zal ik u misschien zeer dankbaar zijn...’
Lettend dat ze den koning niet mishaagde, praatte ze voort: ‘Ik wenschte soms dat de wereld niet grooter was dan tot de muren rond uw groote woning. En dan weer wenschte ik de
| |
| |
wereld veel driester en verder te doortrekken dan ik doe...Men heeft mij in mijn vroege jeugd gezegd, dat ik moest veel bidden, - gij weet! Nu gij dan zegt: mijn tijd van bidden is voorbij, vreest gij dan niet dat ik u veel, veel last zal geven, om, - omdat ik ben zooals ik ben, - gij weet......’
‘Ik vrees niets kwaads van u,’ brak de koning haar lachend af. Alleen, gij moet dat vangspel om dien Broodschen priester ernstig spelen en den rechten niet laten gaan!’
Zij huiverde even. Riep daarna vroolijk: ‘Gij moet ook uw belofte van een tooverslot ernstig nemen en mij niet teleurstellen! Mijn verwachtingen zijn groot!’
Hun gesprek was ten einde en samen verlieten ze de tninzaal. De koning haar nog antwoordend: ‘Amanië's lusthuizen zijn schoone verblijven en het uwe zal koninklijk worden; - de tooverluister, - schenkt een koning niet, een kunstenaar niet, - en zal u toch geschonken worden....Den kroonprins van Tarkos zullen wij nu samen zoeken.’
Zij sprak ten afscheid: ‘Ik zal tòch bidden, want ik vrees de toekomst!’
Ook de koning bad somtijds, maar geen uiterlijk teeken verried ooit zijn gebed en gunsten vroeg hij nimmer, nimmer ook was ontroering oorzaak van zijn bidden. Hij bad, als zijn ziel, tot diepe rust gekomen, was als wijde, plechtige kerkgewelven, waar zachtkens ruischten de droeve, gewijde koorzangen. Zoo was het nu geweest gedurende lange, lange jaren; - in zijn jeugd echter bad hij veelvuldiger, vroeg toen ook veel gunsten.
Weder een Brood, beschuldigd priester te zijn, werd in de eerstvolgende dagen bij monde van een rechter en naar Titarka's bevel, van deze beschuldiging ontheven. Hij was de jonge Kaldensche visscher.
Toen hij binnentrad in het uiterste van een zijvleugel van het koningspaleis, in een zaal die tot het verhoor diende, wist hij eindelijk dat hij de koningszoon was, dien men hem steeds noemde.
Reeds ver van zijn woonstreek gekomen, ver van den naieven sprookjesgeest der Kalden, in het woelige midden van Tarkos,
| |
| |
hoorende hoe lieden, nadat zij van zijn geleiders vernomen hadden, dat hij uit het dorp der Kalden kwam, waarschuwend fluisterden: - ‘Is hij dan niet de prins van Tarkos....?’ - toen was plots, met geweldige ontroering, hij zich van de waarheid ten volle bewust geworden. Hij had zich tegenover zijne geleiders fel bedwongen en ook innerlijk werd hij, in trotsch pogen, zich zijn ontroering meester. Willig nog steeds meegaande, overwoog hij toen, of hij zich verraden en daarop teruggaan, of wel het avontuur voleinden zou, waartoe hem thans de oorspronkelijke lust was vergaan. Hij had het laatste gekozen.
Want, schoon die lust vergaan was, ontwaakte de sombere wensch het huis te zien waar hij geboren was en waar te wonen hij thans eigenlijk behoorde. En hij wilde ook de hooge jonkvrouw Titarka zien.
Hij zag haar. Had hij zich nog simpel visscher gewaand, hij zou haar niet zóó beschouwd hebben als hij nu deed. Somber en bruut was zijn blik, die lang op haar gevestigd bleef, en zij duldde dien blik, want de gereede pogingen tot strengheid van haar geleide, verwarde zij. Maar zij kon dit niet volhouden en zelf verward toen, hem wat naderend, snel, als met schuw-driesten ruk uit de banden waarin men haar knelde, sprak ze hem toe: ‘Waart gij steeds zoo somber - - -?’
‘Nooit nog’, antwoordde hij, kort en afbrekend, schoon de woorden kwamen uit het diep van zijn hart. En, zooals in de laatste dagen meermalen, lag ook nu een uitbarsting van zijn droeven toorn hem op de lippen, die hij toch wist te zullen weerhouden. Hij werd spoedig ontslagen en vertrok zwijgend. De oogen bij het heengaan gericht op Titarka, - tot het laatst toe.
Toen hij vertrokken was, volgde vreemde stilte en werden vreemde blikken gewisseld in de zaal. Ieder daar aanwezig, van hoogen of lagen rang, had, bij het kort verhoor, begrepen wie de jonkman was, behalve Titarka, die, onder de strenge en nabije hoede van den koning opgevoed, nimmer van het vroeger voorgevallene had gehoord. En thans merkte ze van het licht-ongewone der haar omgevende menschen niets. Van 't beeld van den jonkman meer dan een der anderen vervuld, verliet zij met haar geleide de zaal, die daarop plaats werd
| |
| |
van veel fluistering, in den korten tijd dat de overigen zich nog daar bevonden.
Titarka zeide tot den koning in droeven ernst: ‘Ik heb nu den man gevonden, dien ik gaarne mijn liefde zou geven, - maar hij is geringer dan gij vermoeden kunt. Beschuldigd van den Broodschen priester te zijn, werd hij in mijn bijzijn verhoord, - zoo zag ik hem. Hij is in Tarkos geboren en dus een Amaan, - maar zijn moeder was een Brode en hij heeft het uiterlijk van een Brood. Hij is een Kaldensch visscher.....’
Vervuld van eigen zorg, verslagen en met bang voorgevoel de oogen afwendend, zag zij het gelaat van den koning niet bij deze woorden. Hij sprak, na een wijle zwijgens: ‘Ik zal nu uw bruidegom en den opvolger van mijn troon zoeken,’ en deze woorden gesproken als een koel bevel, wilden geen antwoord.
Treurig en moedeloos keek Titarka langs den koning heen, dwingend haar aandacht en zeer beschouwend de twee hooge, fijne vazen die nabij prijkten, - dus toevende, alsof haar zulks helpen kon.....Doch daar zij op ongelegen oogenblik hier was gekomen en het pijnlijk stilzwijgen haar dit herinnerde, verwijderde ze zich spoedig, schuw en haastig.
(Wordt vervolgd).
|
|