| |
| |
| |
Drost's ‘Hermingard’
Gedeeltelijk herdrukt
Door
Albert Verwey.
(Slot)
Twee en Twintigste Hoofdstuk
‘“Waar God is, daar is ook het geduld deszelfs kweekeling.”’ Tertullianus zegt het met waarheid; de laatste tijden hebben mij dat meer en meer verklaard, dank zij den Goddelijken meester, die ons zooveel genade schenkt!’ - Zoo sprak Caelestius flauw en afgebroken tot Marcella die met bekommerde zorg naast zijne legerstede zat. ‘Ik voel den dood naderen,’ ging hij voort. ‘Snik niet zoo luid, Marcella! De doodsengel verkondigt mij genade, genade en vrede. Het einde des lijdens is nabij. - Ach, indien het daar eens weder aan moest vangen en eeuwig...Maar ik weet het, God is barmhartig; Hij heeft in onzen dood geen lust...
‘Marcella, eens was ik een zeer boos mensch. Ik heb een leeftijd in berouw en boete gesleten; thans wil ik die loopbaan eindigen met u mijn vergrijp te bekennen. Het is mij een troostend denkbeeld, dat gij er mijner nagedachtenis een traan te meer om zult wijden.’
‘Zal het uwe krachten niet te veel afmatten?’ vraagde Marcella.
‘Neen,’ hernam Caelestius, ‘laat mij tot u spreken, Marcella! Heilige oogenblikken zijn die, waarin de stervende spreekt.
| |
| |
Herhaal mijne woorden nimmer als in heilige oogenblikken. - Verschik nu nog eenmaal mijne hoofdpeluw, bevochtig nog eens mijne lippen en dan de doodskus Marcella! - God zij met u en met zijne kerk! Ween niet, kind! ik hoop op de verdiensten van den Heere Jezus Christus.’
Marcella voldeed aan zijn verlangen. Met rustige gelatenheid legde de grijsaard zich neder. De naderende dood scheen zijn gelaat door de fakkel der eeuwigheid te verlichten, en, in voor het sterfelijk oor onverstaanbare woorden, hem Gods vergevende genade toe te lispen. Wat gevoelde Marcella's ziel niet, toen zij den afscheidskus op den kouden mond des stervenden drukte?
‘Laat mij thans verhalen en sterven, Marcella! de genade van onzen Heer, Gods liefde en de gemeenschap van Zijn geest zij met ons!’
‘Amen!’ voegde Marcella er bij.
Caelestius zweeg eenige oogenblikken, en vraagde toen: ‘Zijn wij alleen, Marcella?’
Deze zag rond en verschrikte: aan de andere zijde van het sterfbed stond de wichelares. Den vorigen dag had zij zich, sinds een geruimen tijd voor het eerst, laten zien; in den morgenstond had Marcella eene kruik met geneeskrachtig sap voor de stulp gevonden en nu verscheen zij reeds weder. Marcella huiverde en wilde den stervende hare verschijning aankondigen, maar op hetzelfde oogenblik ontsluierde zich Geertrud van den Lippetoren, en vergunde aan de verzorgster van Caelestius om een blik op haar nimmer gezien gelaat te werpen. Hoe geheel anders had Marcella zich de wichelares voorgesteld! Weemoedige treurigheid lag over haar lelieblank gelaat verspreid, heldere tranen hingen in de vergrijsde wimpers van het licht blauwe oog; kommer en zielsverdriet hadden haar vermagerd, er lag iets smeekends in haren blik, toen zij Marcella wenkte, om hare tegenwoordigheid te verzwijgen, maar het was het smeeken eener vorstin, die zich van haren invloed bewust is. Marcella werd gedwongen den grijsaard gerust te stellen, toen ving deze aan:
‘Nooit kende ik mijne ouderen, Marcella! Een verre aanverwant voedde mij in de vreeze des Heeren, bij landelijken arbeid, op en leerde mij Christus meer dan mijzelven be- | |
| |
minnen. Hoog gevoelde mijn jongelingshart voor zedelijke reinheid en godsdienstige deugd, daardoor werd Antonius, de Thebaische woestijnier, mijn vriend. Wij koesterden overspannene denkbeelden; gaarne zou ik voor mijn geloof gestorven zijn. De tijding dat de dood van Aurelianus eene gevreesde vervolging uit den weg ruimde, was mij eene treurmare. Arbeid en levensbedrijf werden mij hatelijk. Antonius, de rijke Antonius, had geld en goed aan de armen geschonken en zorgde niet meer voor den dag van morgen. Ik besloot, als Paulus, een Apostel der Heidenen te worden, en koos dit land tot den wijngaard, dien ik bearbeiden zou. Antonius juichte mijn voornemen toe en dat besluit werd volvoerd. Meer dan een jaar dwaalde ik door het woeste Germanië rond, maar de oorlog dwong mij dikwerf den volkshaat te ontvlieden, zonder dat ik ergens nut kon doen.
Onder dergelijk lotgeval bereikte ik dezen oord; vijftig jaren zijn er vervlogen, en nog staat alles mij in akelige duidelijkheid voor den geest. Het was een herfstavond: grauwe mistnevel omringde mij van alle zijden, ik wist niets te onderscheiden, toen ik de plaats bereikte welke gij den wilden terp noemt; daar ontmoette mij eene vrouw. Zij was schoon als Hermingard, toen ik deze het eerst op dezelfde plaats aantrof. Ik vraagde haar, waar ik een gastvrij dak zou mogen hopen. Argeloos bood zij mij dat van hare vennooten aan. De hemel, meende ik, geleidde mij, om Gods koninkrijk te verkondigen. Ik volgde haar; zij verhaalde mij, hoe op haren huwelijksdag de oorlog der Frankische en Germaansche stammen tegen Probus uitgebroken was en haar gemaal hare huwelijksgift aanvaard had, om terstond naar het strijdveld te spoeden. Onschuldige en teedere lieftalligheid spraken uit haren mond, de reinheid van haar oog kende ik aan mijn hart toe. Ach! hoe jammerlijk bedroog ik mijzelven!...
Voor mijne veiligheid in het toenmalig tijdsgewricht bezorgd, ried zij mij in eene afgelegen hut te overnachten; zij zelve wilde voor mijn levensonderhoud zorgen. Folterend zijn mij Naechthilde's weldaden telkens, door haar evenbeeld, de lieve Hermingard herinnerd; denk wat dezelve mij lijden deden!
Het heilig doel, hetwelk ik mij voorgesteld had, vergat ik ondertusschen niet, maar steeds schroomvalliger, om mij
| |
| |
openlijk tegen de woeste afgodendienst te stellen, - want het leven ontving oneindigen prijs voor mij - besloot ik mijne eerste zorgen aan Naechthilde verlichting te wijden, opdat zij, als eene priesteres des Allerhoogsten, onder hare landgenooten zou verschijnen. Vaak bezocht zij mij. Christus was op mijne lippen, Aphrodite in mijn hart...
Zij leerde gelooven! - Wij werden gedurig vertrouwelijker. Naechthilde beschouwde mij als een verhevener wezen; ik kende hare argeloosheid en sidderde niet voor hare onschuld.
Eindelijk besefte ik verder te moeten trekken. Naechthilde was genoegzaam onderwezen, om den haren waarachtige denkbeelden van het Christendom in te boezemen; ik zou naar het westelijk deel des lands trekken en aldaar gelijken werkkring zoeken. Naechthilde moest nog slechts gedoopt worden. - O God, hoe beslissend was die dag. Zij ontving mijn kus van broederlijke liefde...’
Caelestius zweeg en drukte de bleeke lippen op elkander. Zwijgende naderde hem Marcella, en goot het laatste heulsap op dezelve. De wichelares bedekte het gelaat met de handen en was allengskens het hoofdeinde genaderd.
Eenigermate tot zichzelven gekomen, ging Caelestius voort.
‘Reeds vroeger was de tijd bepaald, waarop ik Naechthilde verlaten zou; hij kwam, maar ik ging niet. Eindelijk moesten wij scheiden. Naechthilde had hij gezegd, dat men de krijgslieden terugwachtte, onder welke haar echtgenoot zich bevond. Treurig en geheel verteederd zaten wij bij elkander. Zij schreide: ik wist dat ik der vrouwe dierbaarder was dan Welf de Usipeter. - Deze was haar ega...Vurig beminde ik haar, die mij aanbad. Naechthilde weende: schoon, onbeschrijfelijk schoon was zij in hare smart; ik wilde haar vaarwel zeggen, omhelsde haar - en...verliet God en deugd...’
Toen Caelestius weder spreken kon, was zijne stem zeer verzwakt. ‘Midden in den nacht’, fluisterde hij afgebroken, ‘verliet ik de rampzalige Naechthilde; ik vluchtte - zóó zal het Kaïn in den boezem gebrand hebben, toen hij zijn broeder had omgebracht: ik had de onschuld vermoord!...Verschrikkelijk waren de gevolgen van mijn vloekwaardig lustgenot. God en reinheid, sinds lang slechts de beelden mijner dweeperij, vergat ik geheel; ik vlood Batavië, maar overal omringde mij
| |
| |
eene hel. Rome's pracht noch Nicomedië's heerlijkheden lenigden mijn boezemleed; ik zocht in het woest gewoel van den Perzischen oorlog mijnen misstap te vergeten. Vergeefs! Vergeefs!...Het dartel levensgeneugt was mij zelfs eene wraakfurie.
“Zoo leefde ik voort, tot Diocletiaan de Christenen begon te vervolgen. Het herdenken aan die dagen is zeer vreeselijk. Toen verliet ik de krijgsdienst; mijne Christelijke wapenbroeders weigerden te offeren en werden weggezonden; ik volgde hun voorbeeld en begaf mij naar Nicomedië; de eerwaardige bisschop deed mijn berouw ontwaken; het was de laatste zijner Christelijke weldaden, want weinige dagen later werd hij het offer der wreede vervolging; toen besloot ik geheel mijn leven der boete toe te wijden. Weldadig werkte de tienjarige vervolging op mij; uiterlijk bewees ik mijn berouw door vier boetegraden heen, maar God weet wat ik in het verborgen geleden heb!...
Marcella, mijne krachten begeven mij en toch...ach God...
Ik was gehuwd; echtgenoote en kroost werden mij ten straf. Mijne gade stierf, mijne kinderen...vergeef hen o Heer! en wees ons genadig!...ik sterf...Marcella! bid met mij...”
Het teeder vrouwenhart deed vrome gebeden ten hemel stijgen.
“U, lieve zuster! dank ik, dat gij bidt, God, dat gij door mij tot Hem mocht leeren bidden. Eindeloozen troost schenkt mij deze genade in de laatste ure. Denk veel aan mij, Marcella! neem de gewijde rol te mijner gedachtenis. Mijne hand schreef dezelve.”
Eenige oogenblikken zweeg hij weder; zijne handen lagen op de borst tezamen gevouwen, en drukten het kruis aan zijn zwoegend hart; eindelijk strekte hij de hand naar Marcella uit, zij greep dezelve en moest knielen om zijne woorden te verstaan. Witte Geertrud boog zich over zijne legerstede.
“Ondankbare kinderen zijn vreeselijke roeden in Gods kastijdende hand, en toch ligt hun lot in deze ure mij zwaar op het vaderhart, hun lot en dat van.....mijn kind, hetwelk nooit door mij gekend of, vreeselijk denkbeeld! hier gevonden werd. Naechthilde is moeder geworden. - De wichelares, Marcella! hare dubbelzinnige zorg, hare kennis aan mijn misstap, hare stem.....alles voedt den pijnigenden waan.....”
“Dat Witte Geertrud uwe dochter is!” riep de wichelares in
| |
| |
hartstochtelijke droefheid uit. “Gij bedroogt u niet, vader! ja, ik ben het kind van uwe schande, gij gaaft mij een in rouw en boezemleed doorgebracht leven; ik vergeef het u; uw berouw verzoende mij. Laat ik u omhelzen, vader!”
Caelestius was van schrik en smart verpletterd. “God is rechtvaardig!” zuchtte hij eindelijk. “Zeg mij, wanneer stierf de rampzalige moeder?”
“Toen gij herwaarts kwaamt,” antwoordde Geertrud. “Zij zocht den dood en bereidde u daardoor deze wijkplaats. Ik heb haar lijk begraven.”
Met diep gevoel klemde de ongelukkige wichelares den Christenvader in hare armen. Somtijds weet de natuur hare rechten, ten spijt van elken tegenstand, te handhaven. - Geertrud wierp eenige druppelen balsemachtig vocht op des grijsaards lippen; de stervende geestkracht scheen hierdoor te herleven. “Vergeef mij, mijn ongelukkig, diep beleedigd kind!” snikte hij. “Schenk den misdadigen vader, om den wille uwer moeder, vergiffenis; teederlijk beminde ik haar, en de hoogste levenssmart brandde in mijn hart, omdat ik hare onschuld en reinheid geschonden had. Ach! wees barmhartig, dochter!”
“Ik zal uwe nagedachtenis beweenen, vader! en de schim mijner moeder zal bevredigd zijn, indien gij thans deernis met uwe dochter hebt en hare bede verhoort. Toen mijne droeve moeder u dit verblijf geschonken had, kwam zij in mijnen toren, deelde mij haar geheim mede, en bad, dat ik u zou beveiligen, zeg mij, heb ik u verlaten, vader? - Ach! red, red mij thans!”
“Ik u redden! Geertrud, ach waartoe mij gefolterd?.....Groote God! welk een lijden!”
“Hoort gij den storm loeien, vader! hoort gij het, hoe dit ellendig verblijf schudt? Wild klotsen de golven langs mijnen hoogen toren; morgen zullen zij nog vreeselijker woeden, voldoe thans mijn wensch, of zij zijn mijn doodsbed!”
“De leer van Christus, onzen Heer, mag ik niet verzaken. Ik kan en moet het niet. Maar ik wil u redden, mijne dochter! geef aan mijne woorden gehoor: waag het niet, uitkomst in zelfmoord te zoeken, gij zoudt u der eeuwige vertwijfeling prijs geven, maar bekeer u, arm verblind kind! neem het geloof van Christus aan en vrede zal uw deel zijn.”
| |
| |
“Mijn moeder heeft die godsdienst afgezworen”; antwoordde Geertrud, “toen Theusnilde, de vertrouwde der Goden, wier plaats ik thans bekleed, zich over de barende ontfermd had, keerde zij tot onze aloude Godsvereering terug. Vader! verspil uwe laatste oogenblikken niet in ijdele verleidingswoorden.”
“Ach! vermag de stervende zoo weinig op zijne dochter!” zuchtte Caelestius, “verhoor, ach verhoor dan tenminste eene heilige bede, schenk Hermingard vrijheid en leven.”
“Leven of dood zal zij met mij deelen, vader!”
“Met u!...vreeselijke! Waarom haar lot aan het onze gekluisterd?”
“Omdat gij haar verleidde, vader!”
“Geertrud! Geertrud! ziet gij dan niet met menschelijke oogen mijn lijden? Het is mij zoo bang, kind! Vermoord, vermoord geene schuldelooze, op welke de vloek van mijn geslacht niet ligt.”
“Die vloek ligt op haar, vader! Wij moeten alle sterven. Deze nacht eindige ons leven; het is wijsheid, dat wij den dood tezamen tegemoet gaan; gij op deze sponde, wij in de woeste golven, en dan, dan naar de eeuwige richters!....Hermingard zal met mij sterven, want ook haar vloeit het ontadelde bloed mijner moeder door de aderen.”
“Haar?” herhaalde Caelestius, en zijn kreet verwekte huivering en afschrik.
“Mijne tweelingzuster Heile baarde Hermingard aan haren wettigen gemaal, Godehard, den broeder van Thiedric van de Eikenterpen. Hare bruine lokken kenmerken die afkomst. Vader! gij sterft. Leef deze oogenblikken nog voor uw verlaten geslacht; bereid haar vrede, die gij tot boezemleed het aanzijn gaaft.”
“Dochter...mijne dochter!...” steende Caelestius, o laat af...laat af...mijne oogenblikken zijn weinige...ach! dat ik mij een weinig verkwikke.’
‘Folter den stervende niet langer!’ bad nu Marcella. ‘Zie zijn lijden aan, hij is uw vader, ongelukkige! Uw geestdrijvende ijver is ijdel: weet dat het geloof des echten Christens onwankelbaar is; eer verzette uwe hand de voorvaderlijke grafplaatsen, eer gij zijn geloof aan het wankelen doet slaan. Zie, hij sterft. Uw rampzalige vader sterft.’
| |
| |
En hij stierf, de grijsaard. ‘Heer Jezus!..Hermingard!..’ stamelde hij, maar zijne stem bezweek. Wanhopig wierp Geertrud zich op zijne legerstede. Caelestius heeg afgebroken en hoorde Marcella niet meer, die met heiligen ernst bad. ‘Alomtegenwoordige!’ zoo sprak zij, ‘Gij, die genadiglijk op den stervende nederziet! Zalig zij zijn ontwaken in het rijk der liefde, genade en heerlijkheid! Amen.’ Een zucht van Caelestius bekrachtigde dat Amen; - het was zijn laatste snik.
Lang, zeer lang hield Geertrud het lijk van haren vader in de armen geklemd. De grijze morgenschemering lichtte in de hut, toen zij opstond. ‘Zweer mij, dat uwe tong nimmer van dezen nacht spreken zal,’ sprak zij dof tot Marcella. Deze zwoer het haar; toen drukte Witte Geertrud derzelver hand. ‘Heil u, wanneer gij getrouw zijt! Vloek, wanneer gij den eed schendt!’ voegde zij erbij, wikkelde zich diep in haren mantel en verliet het verblijf, dat twee ongelukkig verdwaalden ten boeteverblijf gestrekt had. Huiverende staarde de van weedom als vernietigde Christin haar na; de storm loeide buiten nog met vreeselijke woede door het geboomte, maar zij bekommerde zich deswegens niet. - Wellicht was Marcella de laatste sterveling, die de ongelukkige Geertrud van den Lippetoren zag; immers in die streken ontmoette niemand sinds de wichelares of haren dwerg. - ‘Werwaarts is de machtige Geertrud van de Lippetoren gegaan?...’ vraagde men elkander niet zelden, maar niemand die het antwoord wist te geven.
| |
Drie en Twintigste Hoofdstuk
Terwijl de stormachtige nacht op Thiedric's lijkterp en in de wijkplaats van den stervenden Caelestius van niet minder woeste en snerpende gemoedsaandoeningen getuige was, had, in deszelfs akelige duisternis, een even onrustig tooneel op den Lippestroom bij Geertrud's toren, plaats. Met dof geklots sloegen de golven tegen het wankele gebouw, de wind huilde akelig in het rond en deed somtijds eene barre tochtlucht door de kleine opening snerpen, welke in Hermingard's gevangenis aangebracht was. Nog altijd leefde en leed de edele maagd in dien kerker voor haren goddelijken Heer.
| |
| |
De beker, welken zij eenmaal vergiftigd had gewaand, was, gelijk zij naderhand inzag, een mengsel geweest, aan hetwelk Geertrud tooverende kracht ter zinsverandering toe had geschreven. Hare dwaling was ondertusschen niet ongegrond geweest: de dwerg had in denzelfden waan verkeerd en daarom, bij zijne aanvankelijke geruststelling, aan zulk eene ruwe vreugduitspatting botgevierd.
Dikwerf had de wichelares ijverige pogingen in het werk gesteld, om de christelijke standvastigheid van Hermingard aan het wankelen te brengen. Vruchtelooze poging! Diep had de kweekeling van Caelestius zich het denkbeeld van Ignatius in het hart gegrift, dat het meer is voor Christus te sterven dan over de geheele wereld te heerschen. De toorn der wichelares was door deze standvastigheid telkens vermeerderd, maar, in hare onschuld gerust, getroostte Hermingard zich denzelven en bad slechts
't Vervallen lichaam sloopen mocht,
En haar de rust van 't graf doen vinden,
Die zij reikhalzend kwijnend zocht.
Menige nacht schonk haar, in verhevene droomverschijningen zeer zalige oogenblikken. Niet zelden verplaatsten deze droomen haar in den hemel; welzaligheid gloeide dan in haren boezem, en het morgenlied der ontwakende droeg telkens de kennelijke uitdrukking van het genot door haren geest, gedurende de rust van het teedere lichaam, genoten. Dezen nacht ondertusschen mocht zij zulk een geneucht niet hopen: want het brullen des winds en de woeste beweging van het water, hielden de slaap verre van hare sponde verwijderd.
Somber gestemd hoorde Hermingard den geduchten strijd der elementen aan. Nu en dan wierp eene golf een stroom stuivend water in haar verblijf; het oude gebouw wankelde op deszelfs grondvesten, terwijl de rukwinden hetzelve nu en dan teisterden en zware steenen in het schuimende nat deden nederploffen. Verschrikkelijk woedde de orkaan; Hermingard bad sidderende tot God. Wèl was het haar rustig in het hart, maar de vrouwelijke natuur deed zich toch in schuchtere vrees herkennen. Met toenemend geweld stroomde het water in
| |
| |
haar verblijf; akelig en akeliger plaste het zwalpende nat, en met vreeselijken angst staarde Hermingard's oog op de grijze lichtpunten welke somtijds op de oppervlakten van den vloed schitterden. Boven in den toren was alles stil. Van waar, ach vanwaar zou zij redding verwachten? - Deze was nabij. - Eensklaps kaatste het water eenen helderen lichtglans terug, Hermingard sloeg het oog op; de toegang tot hare gevangenis werd geopend en het was de blakende gloed van eene toorts, die zich op het water verspreidde, eene ladder daalde neder. ‘Hermingard, lieve zuster! Dank zij den Heer!’ riep eene heldere en vriendelijke stem tusschen het loeien der stormvlagen, en Hermingard herkende Timotheus. Eén oogenblik - daar stond zij in het hooge torenverblijf en omhelsde den vromen knaap. Gij hier, Timotheus!’ riep zij uit.
‘Ik was, als gij, op dezen toren gevangen,’ antwoordde de knaap, ‘maar thans zijn wij, door Gods hand, bevrijd. Wij zijn vrij, ginds ligt een klein vaartuig; mijne hand zal sterk genoeg zijn om den roeispaan te voeren. Vrouw Geertrud, de vreeselijke, is afwezig. Welaan, haasten wij ons, zuster! Niemand bewaakt ons.’
‘Maar ziet gij, hoe woest en wild de rivier spoelt?’ voerde Hermingard hem toe, ‘zullen onze krachten...’
‘Zal God niet met ons zijn?’ herinnerde Timotheus haar, met kinderlijke vroomheid. ‘Kom, lieve zuster! laat ons op Hem vertrouwen,’ voegde hij er bij en greep hare hand. Beschaamd en bedroefd over haar oogenblik van kleinmoedigheid volgde zij den knaap, die, met snelle schreden, uit den toren afdaalde. Een stortregen plaste neder en maakte de steenklompen aan den voet des torens glibberig. Behoedzaam begaven de vluchtenden zich naar het kleine vaartuig.
‘Uw pleegvader! -’ fluisterde Hermingard angstig.
‘- Leeft nog,’ antwoordde Timotheus.
‘God zij geloofd!’ hernam Hermingard. Haar oog zocht den hemel, maar het zwerk hing laag en met zwarte wolkgevaarten beladen boven haar hoofd. Zij was als bedwelmd, door de versche lucht, die zij menig jaar had moeten missen.
Het vaartuig was eene kleine boot, uit verscheidene aan elkander genaaide planken samengesteld, wier reten met biezen gestopt waren geweest, maar ouderdom had de laatste geheel
| |
| |
verteerd, en een duchtig lek in het vaartuig geslagen. ‘Wij willen op den Heer vertrouwen,’ zeide Hermingard. Met recht voorwaar meende zij, dat van Hem slechts redding te hopen was! Ternauwernood danste de hulk op de golven, of een der planken werd van dezelve afgeslagen. De knaap kon met den roeispaan den onstuimigen vloed niet dwingen, weldra rukte de kracht des waters denzelven uit zijne hand; eene windvlaag bluschte zijne fakkel. ‘God zij ons genadig;’ riep hij angstig uit en omvatte Hermingard, die, met de rust eens engels, het oog naar den zwarten hemel richtte. Zij stond in de woeste stormen der elementen, gelijk de seraf, die de omwentelingen eener wereld met angstige deelneming gadeslaat, maar gerust is, dat hij, verre boven die wereld verheven, bij derzelver ommekeer, in den schoot der Godheid zal ontvluchten.
Onbestuurd en ten speelbal der golven, dwarrelde de boot op het bruisende water voort; nu eens werd zij tegen de steenachtige oevers en het woeste kreupelhout, dat dezelve bedekte, gedreven, dan weder wervelde de stroom haar in het midden des vloeds rond; vreeselijk klotste het water; de wind loeide donderend. Daar stormde eensklaps eene wilde windvlaag en dreef het vaartuig tegen den rivierkant. Hermingard greep den laag overhangenden tak van eenen wilgenboom, en, groote God! in hetzelfde oogenblik week de hulk van onder hare voeten en kantelde om. ‘Timotheus! Timotheus! wij sterven!’ riep zij in doodsangst uit, en klemde zich aan den tak, die al krakende nederboog. Zij hield dezelven echter vast en beurde zich langs het dunne hout uit het water; elk oogenblik dreigde de tak af te scheuren, maar de hemel was met haar! Hermingard bereikte den oever. Vreeselijk sidderde zij bij het denkbeeld aan hare redding en het doodsgevaar, hetwelk haar in het vorige oogenblik nog aangegrimd had; terstond echter vervulde nieuwe angst om het lot van Timotheus haar hart. Zij riep zijnen naam: - geen antwoord klonk van de bruisende golven. Zij naderde den oever, vruchteloos zocht haar blik iets in het duister te onderscheiden; zij luisterde: - storm en waterklotsen, niet anders. Ach! zoo had hij hier zijn graf gevonden: - - God zij gedankt, neen! daar voert de wind een kreet tot haar. Hij leeft! -
| |
| |
Hermingard verhief hare stem; het was, als of de orkaan haar eerbiedigde: een oogenblik rustte deszelfs woede. Timotheus hoorde haar en scheen daardoor versterkt; de geoefende zwemmer naderde den oever. Hermingard stak hem een langen wilgetak toe, de knaap greep denzelven en was gered. -
In reine verrukking omhelsden zij elkander, zonken onwillekeurig op de knieën en stortten voor den Vader der genade een dankgebed uit. Daarna werd de onwisse zwerftocht ondernomen. Zij meenden zich verzekerd te kunnen houden aan die zijde van het woud geland te zijn, welke naar de streek der Eikenterpen voerde. Hoe vermoeid en afgemat ook, togen zij rustig voort. Timotheus verhaalde middelerwijl veel van den toestand en het lijden van hunnen weldoener. Treurige dagen had de knaap in Geertrud's toren doorgebracht: op elke wijze had zij zijn geloof aangevallen. Wèl had hij gegist dat Hermingard de gevangene was, die, door den dwerg, in het benedendeel des torens, verzorgd werd, maar bij het gebeurde van dien vreeselijken avond was hij deswegens eerst vergewist. Met eerbiedige bewondering hoorde hij daarna ook het verhaal van Hermingard's lijden, en beide werden door elkander te meer vervuld van de heerlijke kracht hunner godsdienst.
Na eenige dagen omzwervens door wilde wouden, waar zij moeilijk het noodig levensonderhoud vonden, naderden zij eene bewoonde streek; hier wachtte hun, bij heusche gastvrijheid, zorgelijke verpleging. Oda, eene statige weduwe, ontving hen onder het gulle dak, en deed het hun eenige dagen aan niets ontbreken. Zij vraagde naar het lotgeval, hetwelk hen derwaarts gevoerd had, maar toen Hermingard het geheim wilde bewaren, eerbiedigde zij hetzelve met kiesche toegeeflijkheid.
De winter was ondertusschen ingevallen, en de laatste herfstwoede werd door de rust van een' sneeuw aanvoerenden dag opgevolgd. Oda schiep behagen in de zachtmoedige, tevredene en dankbare gasten; zij deed hun den voorslag, het gansche wintergetijde bij haar door te brengen; maar noch Hermingard, noch Timotheus kon dit een oogenblik in bedenking nemen. Zoodra waren hunne uitgeputte krachten niet hersteld, of zij besloten den verderen tocht aan te vangen. Noode
| |
| |
bewilligde Oda in denzelven en rustte tenminste niet, voor zij, met echt Duitsche gulheid, hare gasten overgehaald had, om zich door mantels van weltoebereide schapenvachten, tegen de koude te wapenen. Een van hare slaven moest hen als gids naar de aangewezene Rijnstreek vergezellen.
Het was een schoone wintermorgen, toen zij, onder dit geleide, in een uitgestrekt dennen- en sparrenwoud aankwamen. De winter spreidde, als wilde hij zich van de blaam van norsche onvriendelijkheid zuiveren, zijnen rijksten dos ten toon, en herschiep, bij het helder zonlicht, het woud in eene dier streken, wier natuurschoon de stoutste verbeeldingskracht overtreft. Geen schrijfstift immers schetst in volle waarheid het treffend schouwspel, hetwelk de altijd groene boomen, ten deele door verblindend witte sneeuw bedekt, opleverden. Als gevlokte diamant schitterde dezelve in de heldere stralen der Decemberzon, die tevens op het witte hulsel van den grond, den kleurengloed tooverde, wiens verhevene oorspronkelijkheid ons in den regenboog van bewondering vervult. Distelgewassen en struweelen waren door den ijzel met fijn getand kristallijn bezet. De hemel glansde van het helderst azuur. Alles vereenigde zich om de bewondering der reizigers te verheffen, en een gevoelig natuurbeschouwer van onzen tijd, zou voorzeker met Gessner uitgeroepen hebben: ‘Winter wat zijt gij bij uwe strengheid schoon!’
‘De Heer gaf wederom sneeuw als wolle’. zeide Hermingard.
‘Nooit zag mijn pleegvader in vroegeren tijd de gadelooze winterpracht zonder die woorden te herhalen,’ hernam Timotheus, ‘en telkens sprak hij dan ook Gods schoone belofte uit: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Hij was dan zeer aangedaan de goede grijsaard. Heil ons! weldra zullen wij hem wederzien, de Heer is met ons. Hem zij prijs en dank in eeuwigheid! ik herken, dunkt mij dit donker dennenwoud.’
Hermingard's gemoedsstemming was helderder dan ooit. Een onbenevelde winterdag, die het hemelazuur van scherpen zonneglans tintelen doet, geeft aan onze denkbeelden zekere glanzende vroolijkheid, welke men, bijna in weerwil van zichzelven, genieten moet. Zij onderhield zich zooveel mogelijk met hunnen leidsman; deze een ruw en weinig spraakzaam
| |
| |
man, had voor haar echter zijne stugheid af moeten leggen en verhaalde gedurende de reis veel van zijne tochten in Germanië en Gallië, hetwelk thans wellicht voor den ijverigen oudheidskenner gulden appelen zou zijn, waarbij men de gebeelde schalen missen kon. Nog sprak hij over de wonderbare schoonheden eener romeinsche heirbaan tusschen Maguntiacum en Colonia Agrippina, toen een naderend gerucht hen opmerkzaam maakte. Timotheus gaf een kreet van verrukking, de trouwe Fides sprong blaffende zijn jeugdigen meester tegemoet, en niet weinig verrast zagen zij in hunne nabijheid het besneeuwde koepeldak van Caelestius' verblijf zich verheffen. Den gids werd nu, onder dankbetuigingen en heilbeden, zijn afscheid gegeven, en in vroolijke haast spoedden de jeugdige Christenen naar het hun zoo dierbaar plekje; maar Fides deelde slechts kort in dien zorgeloozen spoed; treurig liet hij den staart hangen en volgde hen schier kruipende.
Welk een schrik en ontzetting beving hen, toen zij de stulp bereikten! Naast dezelve was een dicht besneeuwde heuvel opgerezen; het eenvoudig kruis, dat eertijds aan den ingang der hut geplaatst was en de geloovigen tot vrome herinneringen riep, was thans op de kleine hoogte opgericht - het was het graf van Caelestius. - De Christenmaagd en haar jeugdige lijdensgenoot zonken op de sneeuw neder.
Akelig trad de heldere winterdag nu in wederspraak met hunne gemoedsgesteldheid. Op het graf van den vaderlijken weldoener gezeten, was hunne ziel van droefheid, hooggaande en teedere droefheid vervuld. En nu in de buitenwereld - scherp zonlicht, schitterende kille pracht. Het lijden was minder, de kalmte grooter geweest, wanneer de lente of herfstgestalte hun oog getroffen had. Maar dat tooneel van koude gevoellooze schittering weigerde, met lachende onverschilligheid, elke troost en deelneming. Timotheus was diep bewogen; er rolden tranen uit zijn donker oog, Hermingard werd spoediger kalm. ‘Waarom zouden wij weenen, als zij, die geene hope hebben, Timotheus!’ zeide zij. ‘Wat zouden wij tegen den Heer morren; wiens gedachte goedheid en genade is. Ontbonden en met Christus te zijn was voor den edelen verre het beste. Zijne taak was hier voleindigd. Timotheus! eens zullen wij hem bij God en onzen Heer wedervinden.’
| |
| |
‘Hermingard!’ riep eene volle mansstem op den toon der geestvervoering. Zij herkende die stem, wischte het van tranen schemerend oog af en lag op hetzelfde oogenblik in de gespierde armen van haren Siegbert. - Hoe ontwaakte in den maagdelijken boezem dáár eensklaps de ingesluimerde zielsgenegenheid tot hoog en veredeld leven! Van verrukking vervuld, drukte zij het hoofd aan de borst des geliefden. ‘Gij bleeft getrouw, Hermingard!’ riep hij uit, ‘bemint gij mij nog, schoon kind!’
Toen hief de edele maagd langzaam het oog tot hem op, de verhevene ziel sprak uit haren blik, en met lieftalligen ernst zeide zij: ‘Ja Siegbert, ja - maar...zijt gij een Christen?’
‘Om u, met u zal ik het worden!’ riep de jonge man, door haren invloed vermeesterd uit, en omhelsde haar weder, ‘Leven en dood deel ik met u! -’
Siegbert's woorden temperden de blijdschap van Hermingard; zachtelijk wond zij zich uit zijne armen.
‘Verhaal, melieve!’ ging hij voort, ‘hoe zijt gij herwaarts gekomen? Marcella, wier zoon mij vergezelde, vreesde, dat gij niet meer leefdet. Bij Thor! ik had niet gehoopt u hier te vinden. Op weg, om uw leven en vrijheid van Witte Geertrud te smeeken, nam ik voorbedachtelijk mijn' weg over deze plek, omdat gij er zoo dikwerf getoefd hadt, en er gelukkig geweest waart. Zie, nu mag ik u aldaar vinden en gelukkig wederzien. Maar verhaal, Hermingard! verhaal mij alles, terwijl wij ons naar de Eikenterpen begeven; waartoe zouden wij hier toeven?’
Het kostte Hermingard iets de plek, waar zij zoo gaarne langer aan den gezaligden gedacht zou hebben, te verlaten. Zij voldeed aan Siegbert's verlangen, maar op de wijze, waarop oude speelnooten elkander de lotgevallen van volgenden leeftijd plegen mede te deelen: louter daadzaken des uitwendigen levens, de geschiedenis van het hart wordt verzwegen: immers men weet het niet, of de harten elkander niet geheel vreemd zijn geworden.
‘Bij Thor!’ riep Siegbert uit, toen zijn verloofde haar verhaal geëindigd had. ‘Gij hebt zeer veel geleden, Hermingard! waart gij eene maagd van Konstantijn's gebied, men zou u onder de talrijke martelaren opnemen. Ik bewonder eerbiedig uwe standvastigheid. Ook mij was het leven geen zoete lente- | |
| |
dag; vaak stormde het daarbinnen wild en onlijdelijk, toen vooral, Hermingard! als ik terugkeerde en des vaders grafterp aanschouwde en u niet vond, die mij troosten zou.’
‘Zoo is dan de goede en edele Thiedric gestorven?’ vraagde Hermingard diep bewogen. ‘Ik deel in uwen rouw, Siegbert! Hij is onze tranen waardig.’
‘In Walhalla leeft hij!’ hernam Siegbert, ‘moge zijn heengaan ons laatste ongeluk geweest zijn. De Goden.....Gij ziet mij droef en somber aan, Hermingard! - nu dan, uwe God schenken ons rustige dagen, of veeleer roem en heil, in den strijd tegen den gruwzamen Konstantijn. Hij schenke ons een wakker kroost: zonen, die aan mijne zijde de overweldigers bestrijden, dochteren, die u gelijken. Morgen, niet waar mijne Hermingard! morgen, vieren wij het huwelijksfeest?’
Hermingard antwoordde niet. Siegbert was geen Christen. Siegbert scheen weinig Christengezind. - Timotheus volgde hen met langzame schreden; hij was geheel van gedachten aan den vroom ontslapenen vervuld; Siegbert boezemde hem geene belangstelling in.
‘Gij zijt ernstig, Hermingard!’ begon Siegbert verder, toen beide een wijl zwijgende waren voortgegaan. ‘Bemint gij mij niet meer?’
‘Ik bemin u, Siegbert: getrouw en onveranderlijk, maar ach! gij bemint mijnen Verlosser, mijnen God niet. Dat smart mij, lieve Siegbert!’
‘Zoudt gij daarover treuren, trouwe Hermingard! ik wil hen beminnen, omdat die Goden u dierbaar zijn. Dood en haat tart ik, opdat gij de mijne moogt worden. Trouw beloont trouw. Kunt gij meer vorderen Hermingard! Spreek, verdien ik niet, dat gij de mijne zijt?’
Hermingard barstte in tranen uit en bedekte zich het gelaat met beide handen. Siegbert meende haar door zijne verdenking die smart veroorzaakt te hebben, en klemde haar liefdevol aan zijne zijde. Ieder aan zijne eigene gedachten overgelaten, bereikten zij, bij het vallen van den winteravond, de Eikenterpen.
| |
Vier en Twintigste Hoofdstuk
Marcella, de zalige moeder, was ten toppunt van geluk verheven, toen zij de teederlijk geliefde Hermingard, voor wier
| |
| |
leven zij met zooveel recht gevreesd had, wedervond. Hare levendige oogen tintelden van hartige vreugde, alleen benevelde haar geluk eenigermate, toen zij het leedwezen ried, hetwelk Hermingard over Siegbert's gemis van godsdienstzin gevoelen moest.
Paulinus was overgelukkig: Marcella had met hem de weleer bewoonde woning betrokken; alles was daar in denzelfden stand als tevoren, slechts de wassen met hondsleder omkleede Lares waren van bij de haardstede verdwenen, en het Christenkruis een vroom huisversiersel geworden. De avond werd door den jongen man aan het nasporen der gewijde schrift, zooverre dezelve in de rol van Caelestius bevat was, toegewijd. Met heiligen ijver had hij zich op die christelijke oefeningen toegelegd. Van dankbaarheid en liefde vervuld hield hij, met den linkerarm, eene bevallige maagd omsloten; met zachte verrukking zag zijn rein oog haar aan en teederlijk drukte hij haar aan de van weelde zwellende borst, wanneer zij hem telkens herhaalde: Paulinus, dierbare Paulinus! hoe gelukkig maakt mij uw leven, uwe liefde en uw onderwijs! -’
‘Gisela, eenig geliefde!’ antwoordde hij, ‘thans zijt gij mij, wat mijn hart mij van mijne levensredster voorspelde.’
‘Spreek daar niet meer van, Paulinus!’ zeide zij, ‘hebt gij mij niet veel grooter weldaad bewezen, door mijne ziel te verlichten? De groote God schonk mij zijne genade door het dierbaarste werktuig.’
‘In eeuwigheid zal ik Zijn aanbiddelijk bestuur aanbidden en danken,’ hernam de jongeling met geestdrift. ‘God was met ons, toen gij op dien vreeselijken avond, als mijne marteldood zoo nabij scheen, door schrander beleid, het stevige koord in mijn' kerker wierpt, waardoor mijne ontkoming mogelijk werd. Hij was met ons toen gij mij behoedzaam en snel over het zwarte meer voerde.’
‘Het was in waarheid als of bovenmenschelijke moed mij krachten schonk,’ sprak Gisela, ‘altijd had ik geschroomd dien oord, waar ik meende dat booze geesten hun spel voerden, voorbij te gaan, ja zelfs te naderen; toen dacht Gisela er niet aan. God deed mij slechts u zien, en zoo mocht ik, door zijne gunst, uwe vlucht bevorderen en den geliefde naar het dichte beukenwoud voeren, ofschoon ik ook daar nog vervolgers duchtte.’
| |
| |
‘Ik vond er eene veilige schuilplaats. God was op die wijze met ons, met mij en met u; want lichtelijk toch hadt gij in uw stout bestaan ontdekt kunnen worden!’
‘Ik had van het oogenblik gebruik gemaakt, toen de stoet naar het offerbosch trok, om mij weder bij de edele Hermingard te voegen. Maar ach, dierbare Paulinus, wat vreeselijke angst greep toen uwe Gisela aan!’
‘Vreeselijk ook in deszelfs gevolgen,’ hernam Paulinus. ‘Wat hebt gij niet om mijnentwil, om onze liefde geleden, goede, trouwhartige Gisela! Maar Gods voorzienigheid heeft alles ten goede geschikt, het einde is heil en heerlijkheid. Loof den Heere mijne ziel!’ terwijl hunne oogen van tranen vochtig werden, omhelsde de edele jongeling zijne geliefde en beide blikten,
Van zuivren wellust op 't gelaat
elkander in de oprechte oogen.
Het korte tijdsverloop had Gisela's gezondheid reeds tot vorigen bloei hersteld en de diepe zwaarmoedigheid ten eenemale weggevaagd, waarin hare weleer zoo dreigende waanzin sinds lang was overgegaan.
Hermingard vond de gelukkige gelieven in deze teedere stemming; met hartelijke vreugde verwelkomden zij de meesteres, aan welke beide de eerbiedigste verkleefdheid toegewijd hadden. Hunne ontmoeting was die der nauwste verwanten; waarlijk, zij hadden elkander lief uit een rein harte! Terecht zeide Timotheus daarom, toen hij het Christelijk gezinde viertal gadesloeg, met den zachten ernst, welke het knaapje zooveel verhevene belangrijkheid bijzette, ‘ziet hoe goed is het waar broederen te zamen wonen!’
Lang zaten zij dien nacht aan het warme vuur bijeen. God en Christus ontvingen de reinste hulde uit volle en echt vrome zielen. Marcella verhaalde veel van het lijden, de standvastigheid en ongeveinsde godsvrucht van den ongelukkigen Caelestius. Zijne vroegere geschiedenis en het geheim van zijne ongelukkige dochter bewaarde zij echter met heilige getrouwheid. Hermingard verhaalde nu zonder zelfverheffing haar lot en lijden, en de algemeene belangstelling eindigde
| |
| |
in bewonderende aandoening. Eindelijk moesten de als uit den dood verrezene jongelingen hunne ontmoetingen mededeelen. Siegbert die zich in het kampperk den voorrang ongaarne betwist zou gezien hebben, zocht zich denzelven veel minder tot het uitvoerig verhaal te handhaven. Met weinige woorden verhaalde hij derhalve, hoe hij, op het slagveld, in eenen staat van bezwijming gelegen moest hebben, toen Winfried hem verlaten had. Waarschijnlijk was hij nog een' geruimen tijd van hulp verstoken gebleven, ten minste het was reeds avond geweest, toen hij de oogen opgeslagen en zich in eene tent overgebracht zag, welke tot des Caesar's leger behoorde. De edelmoedige Crispus had de wapenfeiten van den jeugdigen Batavier, gedurende den strijd, bewonderend gadegeslagen en hem zien vallen. Na de beslissing van dien kamp was door hem eene belooning aan dengenen uitgeloofd, die het heldenlijk zoude opsporen: want zijne edele onpartijdigheid wilde de verdiensten van den leeuw der Eikenterpen, na deszelfs roemwaardig sneven, huldigen. Men had Siegbert gevonden en teekens van leven ontdekt, hetwelk door Crispus' zorgen verder op gewekt werd; sinds had deze hem als krijgsgevangene beschouwd en met edelmoedige onderscheiding behandeld. De uitstekende verdiensten van Konstantijn's zoon hadden Siegbert eerbied ingeboezemd, hij zocht zich een lot te getroosten, hetwelk door des vorsten gunst zoo veel mogelijk verzacht werd, en het tijdsverloop verbond Siegbert inderdaad eng aan den jeugdigen vorst.
Zooverre in het verhaal gevorderd, wenkte Siegbert Paulinus toe. ‘Verhaal gij thans ons beider geschiedenis’, sprak hij, hem vriendelijk op de wang tikkende. Winfried's zoontje schonk nog eenmaal den berkenmeier vol en reikte denzelven zijnen gebieder toe; deze vergenoegde zich met eenige fiksche teugen en bood daarna den gerstenwijn aan zijnen lotgezel. Bescheiden bevochtigde Paulinus zijne lippen en begon zijn verhaal.
‘Toen Gisela's heldhaftige liefde mij gered had, begaf ik mij naar Neomagum, de Romeinsche vrijstad. Kleeding en taal bedekten mijne afkomst; overal vond ik rijkelijke gastvrijheid. Ik wist niet welk lot mijzelven te bestemmen, maar eene onverklaarbare aandrift riep mij naar den gelen Tiberstroom.
| |
| |
Toen de krijg beslist was, begaf ik mij op weg en bereikte weldra het Romeinsch grondgebied: nu maakte ik mijne afkomst en omstandigheden bekend, door gedurige belangstelling en welwillendheid ondersteund, naderde ik Rome. Welk eene nieuwe wereld opende zich voor mij in Italië! welk een' indruk maakten de schoonheden der wereldstad op mij! Wat zou ik u niet kunnen verhalen van het stoute Coliseum, van de baden van Titus en deszelfs amphitheater, door de wreede spilzucht van Carinus beroemd, van het Trajaansche Forum en de prachtige tempels der logengoden! Toen vervulde de eerste aanblik mij van eenen heiligen eerbied, thans zijn zij mij slechts achtbaar om de vindinggeest en reuzenplannen der bouwmeesters, maar minder heilig en dierbaar dan de minste kapel, waarin de Heiland in geest en waarheid wordt aangebeden. De gansche stad, ja, geheel Italië is vervuld met dierenperken, schouwburgen, tempels, zegebogen, baden en waterleidingen. Stoute verhevenheid huldigt men er in elk oord. O, het kon er een paradijs zijn, wanneer de ziel der menschen zoo helder en vriendelijk was, als de balsemlucht die hen omgeeft, wanneer hunne zeden zich zoo edel en rein ontwikkelden, als het verstand er weet te denken.
Keizer Konstantijn was niet te Rome; een verre aanverwant, dien ik met moeite vond, verzekerde mij, dat mijn oom Candidianus in ambtsbetrekking aan het hof verkeerde van de vorstin Helena, welke zich te Mediolanum bij haren zoon ophield. Ik begaf mij derwaarts. Ook daar is alles wonderen. Diocletianus heeft er zijne spilzieke praalzucht ten toon gespreid.
Candidianus was werkelijk te Mediolanum; door zijn' invloed bij Helena, werd ik in de keizerlijke lijfwacht geplaatst. Hij was Christen geworden, en ried mij dat voorbeeld te volgen, dewijl deze weg mij, gelijk hij verzekerde, den naasten toegang tot 's Keizers gunst baande. Ik verachtte die drijfveer, en wilde de voorvaderlijke Goden niet afzweren, maar de nood drong; ik liet mij Christen noemen. Sinds zondt gij, o algoede God! mij een' waardigen tolk der hemelsche leer en verlichttet mijn' geest! Ik werd een Christen, geloofd zij het Lam, dat voor onze zonden stierf!’
‘Amen!’ herhaalden Marcella, Hermingard, Gisela en Timo- | |
| |
theus. Siegbert staarde op den grond, wierp daarna een' blik op Hermingard, en voegde er, nauw hoorbaar, zijn Amen bij.
‘Eenigen tijd -’ ging Paulinus voort, ‘bleef ik in 's Keizers lijfwacht onopgemerkt, eindelijk werd ik Konstantijn aanbevolen, en tot Labarumdrager benoemd, eene vereerende onderscheiding, immers de keizerlijke standaard wordt doorgaans slechts aan sterke, vrome en moedige mannen toevertrouwd. Niets is prachtiger dan het vaandel; aan de met goud omklonkene kruisspeer is een krans van edelgesteenten gehecht, waarin de naam Christus schittert. Oogverblindend rijk is het geborduurd omboordsel der purperen vlag, schoon en welgelijkende de borstbeelden van den Keizer en deszelfs zonen, welke het ondergedeelte van den standaard versieren. Ik vergezelde die heerlijke banier voor Byzantiums muren, toen eene tweespalt des Keizers met den Christenvervolger Licinius, ten strijde riep. Ik zelf droeg den standaard in eenen slag bij Chrysopolis, waar honderdduizend mannen van Licinius omkwamen, terwijl wij den tiran zelven tot Nicomedië vervolgden, waar hij, van elk teeken van Keizerlijke waardigheid ontdaan, den Heer en Meester nederig genade kwam bidden. Licinius werd gestraft.’
‘Werd vermoord!’ zeide Siegbert.
‘Ik durf zijne straf niet verdedigen’, antwoordde Paulinus. ‘De Keizer faalde hier; te vaak, helaas! overschaduwen deszelfs gebreken zijne uitstekende veldheersverdiensten. Voor eeuwig is zijn naam door den dood van Caesar Crispus bewolkt.’
‘Ach, broeder!’ zuchtte Siegbert, ‘dat uwe trouw door zulk eene samenloop van omstandigheden uit moest blinken.’
‘Vlei mij niet, Siegbert! waar ik voorbeelden als die van u en Gisela volgde. Laat mij het verhaal voortzetten. Dat het tegenwoordige ons den zegenenden balsem reike, waar de herinnering wreede wonden slaat.’
‘In het volgende jaar trokken wij naar Nicomedië, door Diocletiaan's spilzucht en pracht, een tweede Rome. Wij vierden aldaar het twintigste jaar van 's Keizers regeering. In de volgende lente riep hetzelfde vreugdefeest het hof naar mijne geboortestad. Ach! die jubeldag was zeer noodlottig! Crispus werd hier het offer van den vaderlijken haat; in het midden van het prachtige feest naderde men den Caesar,
| |
| |
wees een bevel tot inhechtenisneming, en de voortreffelijke jongeling werd uit de feestvierende en jubelende stad naar eene eenzame streek gevoerd.
‘Om vermoord te worden,’ riep Siegbert.
‘Eene aanklacht der schandelijke Fausta’, voer Paulinus voort, ‘helsch en snood, gelijk die van Potiphar's vrouw, bracht den jeugdigen Vorst ten val. God zal vroeg of spade zijnen dood wreken en de schuldige straffen. Nauw was uw Siegbert, edele Hermingard! aan Crispus verbonden, hij waagde eene poging om den edele gevangene te redden; deze mislukte, en onze gebieder werd als een oproerig zamenzweerder gekerkerd. Nog had ik vorst Siegbert niet ontmoet, want slechts korten tijd toefde hij in de nabijheid van het hof! Crispus had hem een deel van de zorg over zijn krijgstuig toevertrouwd. Eindelijk zag ik hem te Nicomedië; nimmer zal ik dien dag vergeten!
‘Op zekeren morgen moesten wij den Keizer, in eene schitterende stoet, naar het dierenperk vergezellen.’
‘Nog was dit een lievelingsschouwspel voor den bloedgier’, merkte Siegbert aan. ‘Maar ga voort Paulinus!’
‘Eene ontzaggelijke menigte was samengevloeid om dit schouwspel gade te slaan. Onze banier werd boven den gouden zetel geplaatst, welke voor het Keizerlijk gezin opgericht was. Met tevredene en van vreugde glinsterende blikken verbeidde ons de opzichter van het dierenperk, en knoopte, daar de Keizer nog niet verschenen was, een gesprek met ons aan. Een hyaena uit Africa's woestijnen en een Indiaansche tijger zouden, dien dag voor het eerst, als kampvechters tegen een' weerloozen mensch optreden. Ik vraagde den opzichter des veroordeelden naam. - “Het is een der gevaarlijkste vijanden van den zeer grooten Keizer”, antwoordde hij, “een verwaten en dolzinnig Batavier.”’
‘Ik was het Hermingard!’ sprak Siegbert.
‘Mijne opmerkzaamheid was opgewekt; ik wilde verder navorschen, toen eenige rijksgrooten en bisschoppen naderden, wier tegenwoordigheid het gesprek afbrak. Ik was zonderling ongeduldig en beklemd om het hart. Eindelijk verscheen de Keizer met de verfoeielijke Fausta en vergezeld door zijne broeders Optatus en Nepotianus. Ik vergat den ongelukkige
| |
| |
bij het beschouwen der kleeding van het ijdele hof; diep verontwaardigd sloeg ik Konstantijn gade: hij, de machtige heerscher, zat daar, als een zoon der dwaze ijdelheid uitgedost; zijn haar was uit valsche, met verschillende kleuren samengevoegde, lokken daargesteld en door een' diadeem van edelgesteenten omboord; tusschen den glans der talrijke hals- en armketenen, schitterde het purper en azuur van de rijk met goud doorwevene Aziatische zijde. Een Romeinsche priester stond in mijne nabijheid, murmelde den naam van Heliogabalus en knarste op de tanden. Fausta, de afgrijselijke moordenares, was in gelijken praaldos gekleed. Onder hare geelgeverfde lokken waren vreemde vlechten gemengd, de gepolijste huid was met kunstige verwen bedekt; zij glinsterde van edelgesteenten, haar gewaad was met parels bezet, de punt van den schepterstaf, dien zij in de hand droeg, bestond uit een onwaardeerbaar edelgesteente; zelfs de schoenen der schandelijke fonkelden van diamanten. “Hier schitteren edelgesteenten”, zeide iemand in mijne nabijheid. - “Ja, maar Neroniaansche”, antwoordde de priester, op een schimpdicht doelende, hetwelk onlangs algemeen verspreid was. Inmiddels had het weelderige hof zich gerangschikt; met behagelijke blikken zag de Keizer en zijne gade op het volk neder. Ik moest mijne oogen afwenden; op een' wenk van Konstantijn, werd eene der benedenpoorten geopend, en de veroordeelde verscheen. O God! nog zie ik Siegbert koelbloedig en langzaam te voorschijn treden.’
‘Ja, ik was het, Hermingard!’ herhaalde deze en omhelsde haar met aandoening. Deze sloeg de geliefde met betraande oogen gade, en beantwoordde deszelfs teederheid.
‘Oordeelt over mijne ontzetting: ik herkende den doodgewaande, zwoer hem te redden en rekende op Gods hulp: terstond poogde ik tot den Keizer door te dringen, om hem genade voor Siegbert te smeeken. Somtijds mag men iets zachtmoedigs van hem hopen. Men weigerde het mij spottend. De hyaena en de tijger brulden. Ik bleef aanhouden. Vergeefs!! - Daar schaterde eensklaps het trompetgeschal; angstig zag ik naar het perk: de traliedeuren vlogen open en woedend stormden de vreeselijke dieren binnen. Op hetzelfde oogenblik gaf de Keizerin eenen gil: aller blik vloog derwaarts.
| |
| |
De staf schitterde niet meer in hare hand, eene onwillekeurige beweging, door schrik of onvoorzichtigheid veroorzaakt, deed het kostbaar pronkstuk in het kampperk vallen. Fausta vreesde, dat het kunstig werk geheel verloren zou gaan; zij was als wanhopend. Mijn besluit was genomen, Siegbert gered. - Met eene speer gewapend, daalde ik snel naar het kampperk af. Door het gerucht schuw, hadden de monsters nog geen aanval gewaagd; met nieuwsgierige en bloeddorstige blikken staarden zij mij den naderende aan en lekten den muil; ik wierp Siegbert mijn zwaard toe, beval mij den hemel aan en liep op de hyaena toe; eer het dier zich verweerde, drong mijne speer reeds diep in zijne breede borst. Eenige oogenblikken strijds volgden, zij waren hevig en onvergetelijk! Siegbert kampte met den tijger; mijn goed zwaard werd door eene wakkere hand bestuurd. Siegbert zegepraalde het eerst, en hielp mij toen de hyaena afmaken.’
‘Broeder! broeder! wat zijt gij grootmoedig;’ sprak Siegbert, greep den berkenmeier en bracht denzelven aan zijnen redder toe.
‘De staf was ongeschonden gebleven; onder een zinverdoovend gejuich keerde ik op de galerijen, boog mij voor Fausta neder en bood haar het kleinood; ik smeekte haar hetzelve mij met eenen even edelen schat, Siegbert's leven, te betalen en rijkelijk beloonde zij daardoor mijne daad.’
‘Ja, Paulinus was mijn redder!’ juichte Siegbert en klapte in de handen.
‘Den volgenden dag konden wij reeds vertrekken; Konstantijn vernam onze geschiedenis uit mijnen mond; hij verleende mij ontslag, hing de orde van het heilige kruis om mijnen hals en beloofde voor mij te zorgen, wanneer ik naar zijn hof terug zou gekeerd zijn.’
Met verrukking en deelneming hadden allen het verhaal gehoord. Dankbaar sloegen zij de oogen ten hemel.
‘Dit is van den Heere gedaan!’ riep de diepgeroerde Marcella uit.
‘De eeuwige God was met u, om u te redden!’ sprak Timotheus.
‘Der Christenen God is almachtig,’ zeide Gisela en drukte den geliefden Paulinus, met rein gevoel, aan den maagdelijken boezem.
| |
| |
‘Wie is als gij wonderen doende, o Heer!’ besloot Hermingard. ‘Wat ons ook gebeure, Gij zijt onze sterkte!’
Allen zwegen eenige oogenblikken en wischten zich vele tranen uit de oogen. ‘Deel ook gij, goede Gisela! ons thans uw lotgeval mede,’ hervatte Hermingard eindelijk. ‘Gij weet het, levendig neem ik deel in het geluk van u, die om onzentwil zooveel geleden en doorgestaan hebt.’
‘Ja, ik streed eenen geweldigen kamp, gebiedster!’ antwoordde Gisela. ‘Plicht en liefde worstelden in mijn binnenste; de eerste moest bezwijken, en het besef van mijn vergrijp, berouw en zelfsverwijt benevelden al mijne denkbeelden. Ik schuwde elke menschelijke gestalte, en somtijds greep eene ongeregelde wildheid mij aan. Des nachts doolde ik rond, en hoe duisterder de nacht, hoe woedender de storm was, te meer was het mij wel, en onbeschrijfelijk wel om rond te dwalen. Gij hebt mij eenmaal op dergelijk eenen zwerftocht ontmoet, edele gebiedster!’
‘Toen beweest gij mij eenen grooten dienst, Gisela!’ zeide Hermingard.
‘Dikwerf heb ik mij in uwe nabijheid bevonden,’ ging Gisela voort, ‘ook toen Welf u naar den toren der machtige Geertrud bracht. Ik moest die ontdekking voor u verbergen, goede Marcella! want de ontzaggelijke vrouw had mij den vorigen dag ontmoet, ondervraagd en een troostend woord toegesproken. Zij voorspelde mij het geluk onzer gebiedster en wist kalmte in mijn hart te gieten; het was de eerste rust, die ik sinds Paulinus' redding genieten mocht. Later is vrouw Geertrud mij meermalen verschenen; een krachtig heulsap, door hare hand bereid, gaf mij de levenskalmte weder. Zij gebood mij naar de Eikenterpen terug te keeren; Goedelyne nam mij in haar gezin op.’
‘En Paulinus vond u daar?’
‘Neen, lieve gebiedster! dien avond waren onze maagden bij Luite vereenigd en wedijverden in vaardigheid van weven. Ook ik bevond mij daar; buitengewoon vrij was het mij om het hart onder haar zacht gezang; - zie, daar opent zich de deur, wij zien een' krijgsman, een schitterend kruis...meer zag en hoorde ik niet.
“Gisela, mijne Gisela! komt tot zich zelve, Luite!” klonk het
| |
| |
mij in de ooren, terwijl ik ontwaakte. O, Paulinus, welk een oogenblik.’
‘Een eeuwig onvergetelijk!’ riep Paulinus uit: ‘Ook, dit had de Heer ons bestemd!’
‘Ja, Hij schenkt ons levensvreugd na levenssmart,’ merkte Marcella aan, ‘den tweeden dag na Caelestius' dood, kwam ik diep in de ziel bedroefd, mistroostig en neerslachtig herwaarts. Welk een heil wachtte mij! ik vond mijn Paulinus weder. Geen zaliger oogenblik kent de liefde, dan dat des wederziens.’
Onder levendige gesprekken bleven zij elkander nog een geruimen tijd in geloof en vertrouwen versterken, en tot dankbaarheid opwekken, jegens den Vader der lichten, van wien alle genade daalt; slechts Hermingard was niet volmaakt gelukkig. Siegbert's onverschilligheid vervulde haar van droefheid en had der door leed beproefde maagd nog geen helder levensverschiet geopend. Siegbert wilde haar wel is waar somtijds, door vertoon van christelijke gezindheid, behagen, maar zijn aard maakte hem het veinzen onmogelijk. Bij het afscheid naderde hij Hermingard en zeide: ‘Ik ken mij uwer waardig, Hermingard! Zeg mij, is der Christin het gegeven woord niet heilig? Eens waart gij de mijne, morgen moge onze echt bevestigd worden. Wilt gij het, dierbare Hermingard?’
‘Reeds morgen, mijn Siegbert!’ vraagde de jonkvrouw. ‘Ach! de tijd heeft mij nog niet getroost over den dood van Caelestius.’
‘Zoo verwacht gij van mij, van onzen echt, geenen troostenden zegen? Hermingard! is dan alle levensvreugde voor ons in treurige droefheid verloren? Eens was ik uw dierbare Siegbert en nu?’
‘Kunt gij het voor Hermingard, de Christinne zijn?’ vraagde deze.
‘Is die Christin dan mijne Hermingard niet meer?’ hernam de jongeling met teederen nadruk en zacht verwijt.
‘Zij zal de uwe blijven,’ gaf de jonkvrouw ten antwoord, ‘morgen geheel de uwe worden tot het einde des levens!’ Toen welde een traan in haar oog, zacht wikkelde zij hare hand uit de zijne los en een teedere kus was haar afscheid.
Marcella en Gisela geleidden Hermingard naar het lang
| |
| |
gemiste verblijf, en bleven het overige gedeelte van den nacht wakende bij haar doorbrengen. Hermingard voelde zich, wanneer zij aan haren echt met Siegbert dacht, eenigszins bezwaard, door het verbod van Paulus: draagt geen gelijk juk met den ongeloovige. Maar Marcella stelde haar deswegens gerust, door aan te merken, dat zij zich reeds eerder tot dit juk verbonden had, en deze verbintenis veellicht het middel zijn kon, om Siegbert te verlichten en onberekenbaar veel nuts voor de toekomst te stichten. Dit vooruitzicht was Hermingard schoon en liefelijk. Zeer lang bad zij, alvorens zij zich der nachtelijke rust toewijdde.
| |
Vijf en Twintigste Hoofdstuk
‘Keer tot rust, mijne ziel! de Heer heeft u welgedaan!’ riep Hermingard, met den Psalmdichter uit, toen Marcella haar den volgenden morgen, menig blad uit haar lievelings-Evangelie, dat van Joannes, voorgelezen had, en de gewijde rol wederom dichtsloeg. ‘O! ik heb zeer lang en vurig gewenscht een woord uit het boek des levens te hooren, immers in hetzelve ligt een geheime zegen: de hoop wordt verhoogd, het geloof bevestigd en het heil der openbaring steeds inniger en inniger gevoeld.’
Siegbert trad binnen. Met eerbiedvolle liefde naderde de vorstelijke jongeling zijne bruid. Hij was in krijgsmansdos; het schild en zwaard, welke Winfried gered had, versierden zijnen arm en heup weder; sierlijk stak de mantel van zwarte stierenhuiden bij de roode, met wolfsbont omzette onderkleeding af; zijne goudgele lokken waren afgesneden, de lange blonde knevel boog zich zacht om mond en kin. Schooner Batavier kon het nageslacht der Kelten niet opgeleverd hebben. Zijne lotgevallen hadden hem beschaafd, zonder het oorspronkelijk karakter verloren te doen gaan; de voorvaderlijke deugden waren voltooid, derzelver gebreken echter niet geheel uitgewischt.
‘Waardige nicht, dierbare Hermingard!’ zoo begon hij. ‘Reeds maakt men aanstalten tot een vroolijk huwelijksfeest; Winfried, de getrouwe dienaar van ons geslacht, bestuurt alles; heden wil ik den voortreffelijken lijfeigene tot vrijeling verheffen.
| |
| |
Bepaal thans den tijd, waarde! wanneer zal het feest aanvangen?’
‘Beslis gij het uur, Siegbert! uwe Hermingard is bereid’, antwoordde de schoone maagd.
‘Ach, Hermingard! uwe woorden zijn die der innige liefde niet. De eerlijkheid uwer belofte vereenigt ons; hadt gij mij geene liefde gezworen, gij zoudt mij dezelve nimmer schenken. Maar ik wil even edelmoedig zijn, Hermingard! ik geef u uw woord weder, gij zijt vrij!’ - Hevig geschokt sprak de jongeling deze woorden uit.
‘Neen! Siegbert! neen, gij zijt mij geenszins onverschillig, ik bemin u en zal ook als gade u trouw en ijverig eeren, wanneer gij de plichten der Christelijke echtgenoote eerbiedigt. Maar het is waar, eindeloos dieper zult gij mijne liefde kunnen begrijpen, eindeloos meer zal ik mij in uwe min verheugen, wanneer Christus u eens alles in dit leven wordt.’
‘Heb ik het u dan niet met onwankelbare woorden beloofd, Hermingard! dat ik mij naar u wil vormen en het heil van Walhalla en het wederzien van mijn voorgeslacht op het spel zetten, om met u te leven en te sterven. Ons kroost kunt gij doopen, zonder het Rijnbad aan te wenden.’
‘Dit alles hebt gij beloofd, Siegbert!’ antwoordde Hermingard, ‘maar het was om mij te behagen, niet uit liefde tot den goddelijken Heer. Kent gij Christus, Siegbert?’
‘Wie verkeerde in het paleis van vorst Crispus en zou van den nieuwen God niet gehoord hebben? Eenmaal sprak een eerwaardig grijsaard mij aan. Men zeide mij later, dat het Lactantius, des Caesars leermeester was.
Lactantius de vriend van onzen zaligen Caelestius,’ zuchtte Hermingard.
‘Deze Lactantius,’ ging Siegbert voort, ‘beweerde de dwaasheid onzer godsdienst met ijverige en schoon klinkende woorden; ik bevatte den zin dier redenen niet. Een mijner makkers verhaalde mij veel van den God, die ter zelfder tijd Vader en Zoon is, maar elk vertrouwen op zijn woorden verdween, toen hij, van bedriegende ontrouw in zijne dienstbetrekking overtuigd, afgezet werd. Waarom zou ik een Christen geworden zijn, Hermingard? Talrijke ondeugden zag ik onder de Christenen heerschen, die op mijn' geboortegrond, onder de vereerders der oudvaderlijke Goden, ongekend of verafschuwd
| |
| |
waren; neen, ik bleef Thor en Wodan getrouw en deed hen vereerende, wat recht was.’
‘Siegbert,’ vraagde Hermingard, ‘wanneer ik u nu het heerlijke en grootsche in het wezen mijner godsdienst doe erkennen en inzien?
“Dan zal ik met u gelooven, Hermingard!” antwoordde Siegbert. “Uwe mond is waarheidlievend en uwe gedachten veel omvattende; daarom geef ik de beden uwer liefde gaarne gehoor.”
“Zoo moge God genadig en zegenend op onzen echt nederzien, Siegbert!” Zij zonk aan de borst des jongelings, en bad Gods verlichtenden geest over hem af.
“Heden zal het dan toch de recht heugelijke dag zijn”, riep Siegbert uit, “in wiens vooruitzicht ik ten strijde toog. O! nooit gaf ik de hoop op denzelven verloren. Want ik kende uwe trouw, Hermingard! Slechts sinds gisteren...maar dat willen wij vergeten! - thans wordt gij mijne goede, trouwe gade.” Hij omhelsde haar opnieuw met het echtste gevoel van mannelijke liefde.
De groote hertogelijke hal was, sinds Thiedric's lijkfeest, eenzaam en verlaten geweest. Thans was het levensgevoel derwaarts gekeerd: knapen en meisjes hielden zich aldaar, onder aanvoering van Winfried, Paulinus en Gisela, onledig, met aanstalten tot de plechtige huwelijksviering te maken. Hier schuurden eenige meisjes het metaal der Romeinsche schilden; andere joegen het grijze stof uit de helmbossen, die dezelve overschaduwden. De knapen vlochten dennengroen tezamen en verbonden deze bladertrossen tot kransen en festoenen. Voor ieder der schilden werd eene fakkel geplaatst; ijverig was men ondertusschen bezig, om zware eikenblokken, ter verwarming van het uitgestrekt vertrek, aan te voeren. Zorgvuldig en behoedzaam brachten de grijzen kruiken met krachtigen gerstenwijn en kunstig gesnedene berkenmeiers aan, of slachtten het vee, dat door de bekwame vrouwelijke hand werd toebereid.
De avond kwam. Alles was gereed. Knapen en meisjes dartelden, als betooverd door het schitterend feest, door de hal. Eenige grijsaards en jeugdige mannen stonden bij elkander en schudden bedenkelijk het hoofd, dewijl de voorvaderlijke Goden
| |
| |
zoo weinig door Siegbert vereerd werden; nog altijd echter had de blijdschap over deszelfs terugkeer invloeds genoeg, om iedere aanmerking te weerhouden. Winfried hield met Landwyn een warm gesprek en scheen denzelven iets geheims mede te deelen. Het was den oude eene mingewenschte tijding; met een bedenkelijk en kommerlijk gelaat schudde hij het hoofd en haalde de schouderen op, toen hij het gesprek eindigde, om zich met Winfried naar Siegbert's terp te begeven.
Vroolijk juichende begroette de samenvergaderde menigte den bruiloftstocht, die weldra voor de hal stil hield. Een knaap, de Batavische Camillus, geleidde eenen koppel fraai gevlekte ossen. Winfried volgde en voerde een gebreideld paard aan; de jeugdige Siegbert, des vorstelijken gebieders naamgenoot, torschte op de kinderlijken arm, een blinkend zwaard en werd door een jongeling gevolgd, die met groote bevalligheid een schild en werpspeer droeg. Nu naderde Siegbert, ter rechter zijde vergezelde hem de grijze Ernhold, wiens bewind door zijne terugkomst geëindigd was. Ernstig en in gedachten verzonken ging Paulinus aan zijne linkerhand. Voor ditmaal had deze zich in de eenvoudige kleeding des lands gestoken. Zij toefden eenige oogenblikken. Nu naderde de verloofde van de tegenovergestelde zijde in een statig wit gewaad; Hermingard geleek de engel des vrede's. Marcella en Gisela begeleidden haar; want zwaard- noch spilwagen konden haar vergezellen, Luite volgde en bracht het schild en zwaard van Hermingard's vader ten huwelijksgift.
Met gul herhaalde heilgroeten verwelkomden de onderhoorigen het jeugdige paar. Thans trad Ernhold voorwaarts en voegde de handen van Hermingard en Siegbert in een. “Ontvang!” dus sprak hij met statelijken ernst, “ontvang, vorstelijke Hermingard! dochter van den wakkeren Godehard, den telg van roemvolle vaderen, de hand van Siegbert van de Eikenterpen, van hem die niet minder is in afkomst en in eer. Ontvang een' gemaal, wiens moedige trouw aan den grond en de vrijheid zijner voorvaderen bewezen is, wiens liefde gij kent en wiens hart en daden braaf zijn, als die van het voorgeslacht. Hij biedt u de hand op kuische en onschendbare huwelijkstrouw. Met zijn' naam en zijne eer schenkt Siegbert u heerlijke geschenken, welke u aan de plicht der vrouwen
| |
| |
doen denken. In vrede en strijd blijve het lot van den dapperen Siegbert uw lot. Immer moge de lentezon van den voorspoed u en uwen held beglanzen, maar moest het zijn, dat de winterstorm zijn edel hoofd bedreigde, weiger ook dan niet, met hem te lijden en u te onderwerpen. Zie de tezamengekoppelde ossen! Zie het gebreidelde paard! Zie wapen en speer, gij moet dezelve handhaven of met dezelve vergaan. Ongeschonden en het geslacht der vorsten waardig, moge de verloofde van uwen zoon ze uit uwe hand ontvangen, om dezelve eenmaal aan haar kroost over te leveren. Gij heerlijke Freya! en opperste Wodan! Ziet zegenend neder op dezen echt.”
“Ga niet voort, Ernhold!” riep Paulinus, voorwaarts tredende, uit, “spaar het aanroepen dier ijdele goden, Hermingard en Siegbert hebben beide hunne voorvaderlijke dwaalleer verworpen, zij dienen den eenigen God, den eeuwigen Heer van hemel en aarde.”
“Brave Ernhold!” zeide Hermingard met zachtmoedige rustigheid, hare zilveren stem verheffende, “bedwing uwe onrechtmatige gramschap. Ja, sinds lang heb ik de dienst uwer Goden, voor de eeuwige waarheid, verworpen. Heden nam Siegbert, de geliefde held, hetzelfde besluit. Hij wordt Christen. Met mij zal hij den Eenig waren God, den scheppenden, alles regeerenden geest aanbidden, die in den mensch een welbehagen heeft. Ach, Ernhold, laat ook tot u, laat ook tot al de onzen Zijne Openbaring komen, dezelve zal u eene zaligheid zijn.”
“Neen”, riep Ernhold uit, “neen Hermingard! Siegbert zal den vader en deszelfs wil niet ongehoorzaam worden, uw hart zij door vleiende logentaal verleid, - Siegbert zal des vaders eed handhaven; deze zwoer den Kruisgod en diens volgelingen haat en smaad, eeuwigen haat, eeuwigen smaad toe.”
“Ernhold!” hervatte Hermingard, “gij spreekt in noodlottigen ijver; mijn waardige oom kende de godsdienst niet, die hij als doemwaardig veroordeelde. O, konde hij op deze aarde terugkeeren, konde zijn geest zich aan ons openbaren, hij zou dien eed herroepen en zegenend op Siegbert's besluit en onzen echt nederzien.”
“Gij zwijgt, Heer Siegbert!” vraagde Ernhold.
| |
| |
“Neen ik!” riep deze, “Hermingard's keuze zal de mijne zijn. Ik deel op aarde haar geloof en haar lot.”
En eenmaal den hemel, ons door Christus gewonnen!’ voegde de edele maagd er bij, terwijl in haren vromen blik een zalige vreugdeglans schemerde.
‘Siegbert van de Eikenterpen!’ sprak Ernhold, ‘in dien hemel zult gij uw vader, uw geslacht niet vinden.’
‘Niet wederzien!’ zuchtte Siegbert en zag Hermingard aan.
‘Ja, voorzeker wederzien, mijn Siegbert!’ hervatte Hermingard! ‘God is algoed, God is Vader. Aan gene zijde des grafs zult gij den dierbaren Thiedric weder vinden; veellicht dat het onze bestemming zal zijn, hem voor hooger leven te ontwikkelen!’
‘Siegbert! Siegbert! geef den boozen geesten geen gehoor,’ vermaande Ernhold, ‘de kwaardaardige Loke...’
‘Mijn besluit staat vast,’ gaf Siegbert ten antwoord, en er lag eene kalme vastberadenheid in zijne stem, - ‘Hermingard! neem mijne hand; uw geloof en uw lot is het mijne, het mijne in dit leven, het mijne na den dood.’
‘Bij Wodan, Siegbert! bevestig dit voornemen niet,’ schreeuwde Ernhold.
‘Siegbert van de Eikenterpen; wees ons en u zelven en Hermingard genadiger,’ smeekte Landwyn.
Winfried zag Landwyn bedrukt aan - ‘Niets kan het verhoeden,’ zuchtte deze.
‘Ach Heer! volvoer uw woord niet; zie veeleer van dien echt af,’ sprak Winfried smeekende tot zijnen gebieder. ‘Schoonlokkige Hermingard!’ ging hij voort en wierp zich op de knieën, ‘verloochen, wij bidden, wij bidden het u, verloochen uwe dwaling!...Daarin alleen is redding te hopen...Hermingard!...Siegbert!...alles, alles moet gij vreezen.’
‘De Christen is te zalig om te vreezen,’ sprak Hermingard.
‘Heerlijke maagd!’ riep Siegbert uit, ‘wat heldengeest bezielt u!...Zoo schoon, zoo aanbiddelijk waart gij nimmer.’
En nimmer was Hermingard zoo schoon geweest; nimmer hadden Mercella en derzelver geloofsgenooten haar zoo schoon gezien. Thans was zij de Darthula van Batavië niet meer...neen, het van goddelijken geest gloeiende oog, de maagdelijke heldenrust en bescheiden geloofsmoed deden een' blos op de
| |
| |
verbleekte wang glanzen, en de jonkvrouw verheven en heilig zijn als de Caecilia's van het Christelijke kunstpenseel. Zij weende, maar het was van zalige vreugde, dat Siegbert door Gods geest vervuld werd. Het was, als herkende zij, in zijne verhelderde trekken, die des engels, welke haar in het droomgezicht toeriep: ‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden!’
‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden!’ riep zij uit. ‘Een korte strijd en, Siegbert, dierbare Siegbert! de hemel is ons deel.’
‘Paulinus!’ riep Siegbert uit, ‘broeder, bid den zegen des Christen-Gods over onzen echt af!’
‘Siegbert van de Eikenterpen!’ sprak Ernhold, ‘voor het laatst smeekt uw grijze aanverwant u, bij de schim des vaders....’
‘Mijn vader moet het mij vergeven’, antwoordde deze; en nu, Ernhold! - Alleen Hermingard's God, den eenigen wereldschepper zal ik voortaan aanbidden.’
Dáár wenkte Ernhold: - - uit een duister gedeelte der hal trad Welf te voorschijn. ‘Hermingard! ik ben gewroken!’ klonk het op een vreeselijken toon. - Op hetzelfde oogenblik wierp de Bard zijne speer met woedende kracht naar den boezem der schoone maagd, Hermingard gaf eenen gil en zonk in Marcella's armen.
‘Wee mij vervloekte!’ brulde nu de Usipeter als in wanhopige vertwijfeling. ‘Treffelijke Siegbert!...Ik uw moordenaar....onzienlijke Goden! waartoe dat gruwelbedrijf?’
Siegbert was het slachtoffer zijner blinde woede geworden. De edele jongeling had den Usipeter deszelfs speer naar Hermingard's hart zien richten, de woede in deszelfs grauwe oogen zien fonkelen, en de bloedgierige woorden gehoord: het denkbeeld van het oogenblik werd moedig volvoerd; hij dekte zijne Hermingard en beschermde haar, als borstwering, voor de noodlottige speer. Zoo offert zich de liefde op; wel hem, die zulk eenen dood mag sterven!
Siegbert was doodelijk gewond. Het bloed vloeide met breede stroomen uit zijn borst; de speer veroorzaakte hem onlijdelijke smart. Ernhold, Paulinus en Winfried ondersteunden den stervende. Met vlammende blikken zag de laatste den moordenaar aan, die naast zijn slachtoffer, in wanhopige droefheid knielde en hem strak in de verflauwende oogen zag.
| |
| |
‘Uwe wraakgelofte is vervuld, Usipeter;’ beet de vertwijfelende Winfried den Bard toe, ‘het Christenbloed heeft gestroomd.’
‘Welf! ik vergeef uwe daad, dewijl het opzet verijdeld is,’ stamelde Siegbert. ‘Verlaat mij nu...Nog weinige oogenblikken...Dat ik deze mijner Hermingard toewijde. Ga heen, Welf! uw gebieder vergeeft u alles.’
De smeekende toon van den jeugdigen held drong diep in des Usipeters ziel. Hij stond op. De grimmige blikken welke de omstanders in brandende droefheid op hem vestigden, waren hem onverschillig.
Hermingard verborg het hoofd nog aan Marcella's boezem. ‘Dochter der vervloekten!’ sprak Welf, ‘verdiende ik om u zooveel Godenhaat! - Naechthilde! slechts uwe ontrouw is wreeder dan mijne daad. Ik ga, heer Siegbert! Gij hebt mij vergeving verleend, Walhalla kan zegen schenken. Het beheer der onzienlijken is duister.’ - Hij verliet de hal en keerde nimmer weder.
‘Dat Hermingard, dat zij alleen tot mij spreke -’ steende Siegbert...‘Vaarwel, Ernhold!...druk mij nog eenmaal de hand, Winfried!...eerlijke man!...neen, gij hadt niet...ach mijne stem sterft...vaart allen wel. - Ernhold!’ fluisterde hij, ‘gij herneemt het gebied; wilt ge dat ik gerust sterve?...beloof mij dan Hermingard's leven en vrijheid te beschermen. Beloof gij zulks, Ernhold!’
De grijsaard weifelde; één blik in het stervend oog van Siegbert, en hij wankelde niet meer; met bange smart drukte hij de hand des ongelukkigen, deze knikte hem tevreden en gerust toe. Ernhold week nu eenige schreden terug en voegde zich bij den grijzen Landwyn, die ondertusschen Siegbert's diepverslagene onderhoorigen uit de hal verwijderd had. -
Hermingard naderde. ‘Dierbare Siegbert!’ sprak zij en kuste des jongelings bestervenden mond en wischte met de schoone lokken het bloed af, hetwelk zijne handen bevlekte. ‘Mag uwe Hermingard niet hopen dat uw leven gered worde? - Almachtige Vader!...’
‘Neen, dierbare!’ antwoordde de stervende en poogde de handen naar haar uit te strekken. ‘Voor u te sterven is mij liefelijk en schoon, maar van u te scheiden zeer bang...Ver- | |
| |
troost mij, lieve Hermingard! ach vertroost mij door uwe godsdienst!’
‘Hemelsche Vader! ontvang de ziel des dierbaren!’ smeekte de edele maagd, door de grievendste droefheid aangetast. Meer kon zij niet spreken.
‘Laat ons den stervende in den naam des Heeren doopen,’ sprak Paulinus, en naderde van vromen zin en diepen weemoed vervuld; hij bracht een aarden vat met helder water aan.
‘Geliefde! zoo gelooft gij, dat de eeuwige en eenige God zich door Christus verkondigd heeft, dat een zalig leven ons door den Heiland verworven is, indien wij ons leven en sterven zijner verheerlijking toewijden?’
‘Geloofd zij de eenige ware God!’ fluisterde de stervende. ‘Uwe deugd en zielsgrootheid zag ik door het Christendom verhoogd en volmaakt, Hermingard! dat bewoog mij het dringendst, in deze oogenblikken...Ja, Christus leer is zaligheid. Doop mij in Zijnen naam, geliefde!’
En van droefheid en Christelijke kalmte vervuld, bevochtigde Hermingard hare vingeren. Siegbert boog het hoofd; hij bedwong zich, maar de felle pijn deed hem kermen; toen zag Hermingard met teederen deemoed en liefde op hem neder, en sprenkelde het water op den zieltogende en bad. - Hare ziel was vervuld van grootsche en godverheerlijkende denkbeelden - maar hare mond had geene woorden. Hare vrienden baden met haar en zagen ten hemel, en zeiden Amen! toen Hermingard weder in een stroom van tranen uitbarstte en den stervenden Christen, haren Siegbert, in de armen klemde. Des jongelings pijn werd onlijdelijk. Paulinus moest de speer uit de wonde halen om zijn lijden te eindigen.
Met wijze liefde smeekte Marcella hare vriendin den stervende te verlaten; die laatste oogenblikken zouden haar te vreeselijk zijn. Hermingard moest van hem scheiden. Zij kon de smart van haren Siegbert niet langer gadeslaan. Het laatste vaarwel was een zeer donker oogenblik voor hare ziel; zooveel alsem was der zwaar beproefde nog niet in den kelk des lijdens gemengd geweest; zij kon niet meer weenen, maar zag ten hemel en bleef onafgewend ten hemel zien, totdat Paulinus eindelijk in hare woning kwam en zijn gelaat met de handen bedekte en stamelend zeide: ‘Siegbert lijdt niet meer!’
| |
| |
Toen daalde er een zacht licht in de duisternis van Hermingard's doorwond hart. ‘Hij heeft volstreden’, zeide zij, ‘God zij gedankt, dat er in het land der ruste een wederzien is!’
En Marcella zag haar den blik naar omhoog slaan en las in: ‘Zal het spoedig, Vader!’
| |
Zeven en Twintigste Hoofdstuk
(Besluit)
God verhoorde Hermingard's bede.
Toen de lente hare kinderlijke bevalligheden over de Eikenterpen uitspreidde, vertrok Paulinus met Gisela en zijne moeder, door Timotheus vergezeld, naar zijn vaderland. Hermingard rustte in den koelen schoot der aarde. - Op een der eerste lentemorgens, had men haar zacht sluimerende op hare sponde gevonden; - zij sliep - maar de dag der eeuwigheid zou haar eerst wekken.
Eene verhevene rust had hare kalmte op de stille gedaante uitgegoten; Hermingard's oogen waren gesloten; een heldere traan schemerde op hare kaak, rondom haren mond zweefde een zoete lach; het was of de doodsengel het Heilig! Heilig! op hare lippen had doen besterven.
Het plotseling verscheiden der goede en edele gebiedster verwekte algemeene verslagenheid en deelneming. In weêrwil van zich zelven, waren de ruwe Heidenen gedwongen, de vrome gelatenheid en Christelijken rouw van Marcella en derzelver betrekkingen te bewonderen.
Gereed om voor immer de Eikenterpen te verlaten, bezochten de Christenen nog eenmaal den wilden terp, Siegbert's en Hermingard's grafheuvel. Op het graf van den jeugdigen held was door Ernhold een gedenksteen geplaatst; Paulinus en Timotheus hadden een dergelijk merkteeken voor Hermingard opgericht. Op een der grootste steenen werd beider naam gegrift, met het onderschrift:
god had hen vereenigd.
Gisela's hand had roos- en leliestruiken bij het grafteeken
| |
| |
geplant, een knopje was ontloken; het was de eersteling der lente. Hier dacht het Christengezin nog eenmaal, met diepen weemoed, aan de ontslapenen; beurtelings weidde men in den lof van Hermingard's deugden uit. Marcella herinnerde zich nog levendig, hoe zij hier de herstelde maagd eens bewonderd had, toen derzelver vrome zìn aan de schoone trekken eene onvergelijkelijke bekoorlijkheid bijzette; juist die dag was van zooveel beslissenden invloed op hare latere geschiedenis geweest. Timotheus sprak van Hermingard's eerste ontmoeting met Caelestius; het geheugen van den knaap had alles nog getrouwelijk bewaard. Gisela dacht aan den offernacht; Paulinus aan Hermingard's verschijning in zijnen kerker. De zoele lentedag verteederde hen meer en meer; in kalme weemoed deelden zij elkander menig troostvol en Christelijk denkbeeld over dood en eeuwigheid mede. Eindelijk zwegen allen en weenden. De getrouwe Fides zat treurig aan de voeten van zijnen jeugdigen meester; het dier scheen in hunne smart te deelen, want het staarde, met zekere weemoedsuitdrukking, de bedroefden aan. Langzaam hadden witte wolken zich, als een zilver gaas, over het zonlicht verspreid: er vielen groote droppels die als zoo vele reine parelen op het frissche groen en het donker purper der ontluikende roos schitterden. Toen wenkte Paulinus de zijnen op te staan. Een breede regenboog welfde zich over den Rijnstroom en spiegelde in het helder water. Twee Batavische jongelingen waren gereed, om hen met een vaartuig een eind wegs de rivier af te zetten.
‘Rust zij uwer asch, onvergetelijken!’ snikten de vrouwen, en traden weenende in het vaartuig. Zij wischten de oogen af en poogden onafgewend den blik op het grafteeken gevestigd te houden, maar telkens schemerde het haar voor het gezicht, en niemand zag het meer.
Op den vaderlandschen grond wachtten Paulinus rust en geluk. Dagen van aarsche zaligheid doorleefde Marcella bij hare kinderen Gisela was eene uitmuntende dochter; derzelver karakter ontwikkelde zich door zedelijke beschaving en Christe- | |
| |
lijken godsdienstzin, tot een eerbiedwaardig toonbeeld van vrouwelijke deugden.
Paulinus leefde met zijne geliefden eerst te Nicomedië en daarna in het nieuw gestichte Konstantinopolis; als burgerlijk ambtenaar door den Keizer aldaar in gewichtvolle betrekking geplaatst, stichtte hij zeer veel goeds. Onverwachts was een aanzienlijk vermogen zijn eigendom geworden, door het sterven van zijnen aanverwant Candidianus; deszelfs dood had zijnen altijd ontkenden rijkdom en geveinsde deugd aan het licht gebracht. Door wijs gebruik zorgde Paulinus, dat dit overvloedig reisgeld hem op den levenstocht niet lastig werd.
Timotheus had zich, op raad van Macarius, den vriend van Caelestius, onder de leerlingen van Gregorius van Nazianze geschikt. De bisschop van Jeruzalem toonde gedurig hooge belangstelling voor den pleegzoon van den grijzen boeteling te koesteren. Ook Konstantijn de Groote scheen zonderlinge zorg voor hem te dragen, immers door des keizers uitdrukkelijken wil werd hem het leeraarsambt, in de kerk welke nieuwelings in het dal Mamre opgericht was, opgedragen. Al de deugden, welke Paulus den Chtistenleeraar voorschrijft, betrachtte de jonge man met edele nauwgezetheid. Zijne kleine kudde beminde hem hartelijk, en geen Christenpelgrim bezocht het gedenkwaardig oord, zonder zijne gastvrijheid en godsdienstzin te bewonderen. Zelfs de rechtschapen Israëliet, die vader Abraham's woonstede kwam bezoeken, had voor den verdraagzamen Timotheus achting, en menig heiden bezocht Mamre's dalen, om als Christen met blijdschap huiswaarts te keeren. Zonderling was het echter, dat de geheimzinnige sluier, die zijne geboorte bedekte, nimmer voor het minste gedeelte opgeheven werd. Onzeker is het of hemzelven dat geheim bekend zij geworden. Hij stierf in den bloei van zijnen leeftijd. Een Egyptische monnik bracht aan Paulinus het kruisbeeld, hetwelk Caelestius aan zijnen pleegzoon had achtergelaten; dit geschenk van Timotheus werd door eene welgezegelde perkamenten rol en eenige regelen schrifts vergezeld, waarin Timotheus zijnen vriend dringend bad, die rol ongelezen te verbranden. Stervende schreef hij die laatste bede en eindigde het geschrift met de levendigste uitdrukkingen der vurige en geloovige hoop, zijne Christen-vrienden in den hemel weder te zien, tot
| |
| |
wiens zaligheid Hermingard van de Eikenterpen, aller teederlijk geliefde vriendin, door Gods genadigen wil reeds geroepen was.
‘Dat geve de Heer, edele man!’ zeide Paulinus, diep geroerd. ‘Heil u en heil ons! wanneer eene Hermingard ons ten voorbeeld is. - Voorwaar, dan zullen wij in den grooten dag des Heeren niet beschaamd staan!’ -
Drost is een gelukkige natuur geweest. Terwijl hij, als schrijver van De Pestilentie te Katwijk de eene hand reikte aan Bakhuizen van den Brink en Potgieter, vatte hij, als schrijver van Hermingard op de Eikenterpen, met de andere die van Groen van Prinsterer. Dat hij de twee zijns-wijzen: de algemeen-christelijke en de zeventiende-eeuwsch-vaderlandsche zuiver bezat, en ze toch zoo scherp van elkaar wist te scheiden, was zijn bizonderheid. Hij heeft evenzoo de geloofshelden van Mevr. Bosboom voorgeteekend als de vaderlandsche gestalten van Potgieter. Dat hij het laatste deed met rijper kracht en bewuster kunst, komt overeen met het feit dat de negentiende eeuw een humanistische meer dan een christelijke worden zou, - maar dat hij ook het eerste gedaan heeft teekent de verhouding waarin neven, hoewel onder dat humanistische, het christendom in Nederland heeft voortbestaan.
|
|