| |
| |
| |
Droef Minnelied
Door
J. Jac. Thomson.
Heugt u die lentedag? Hoe was het meiweer schoon;
De weg lag glad en 'k zag de zon de spaken
Van 't rad dat u droeg, tot eén glinstring maken -
Heugt u die Meidag nog? Zijn lange en zoete loon?
't Licht hing u aan; gij droegt het om uw leên;
Wij spraken schaars maar langs verholen paden
Van woordenspel deed zonder vraag ik raden
De vraag; het antwoord klonk door rapper woorden heen.
En de avond had alree het pad verstild
Toen ik u huistoe bracht langs singelgrachten,
En 't nú zoo klein was tegen 't eindloos wachten
Van 't morgen; 't weg- zoo hard, het bij-zijn mild.
Heugt u die Meidag nog? Hij is gebouwd
In 't leven, dat mij ging, gelijk een toren,
Die uurlijks laat zijn zuivre slagen hooren
Over de breede hei, boven de stem van 't woud.
| |
| |
En heugt u, hoe uit 't donker foederaal
Toen elke dag een blinkend zwaard kon trekken,
Hoe lente lente, schoonheid schoonheid wekken
Wilde als de klank den weer-klank van metaal?
Toen opende de bruidelijke pracht,
Een woord, waarop wij 't rijmwoord samen vonden;
De Mei sprak met haar allerzoetste monden,
De nacht zong tot den dag, de dag zong tot den nacht.
En weet ge ook dien: een voetpad smal, de Rijn
Links, rechts de weiën; over hooge éénplanksbruggen;
Langzaam het gaan, het keeren met een vluggen
Voet om den avondspeller: roode westerschijn.
Ook meenge morgen vondt gij, toch vermoed,
Schoon ongeweten, mij, uws weegs geleide;
Brug-op, viel 't mee, vertraagde soms het scheiden,
Te kort: een lach, een handdruk en een groet.
En heugt u ook hoe of ik altijd keek,
Verwacht bezoek, wachtend voor binnenruiten,
En hoorde, o wee, de meisjes lustig fluiten;
- Het spreekwoord onbekend? - Volière de apotheek.
't Verleden bergt zoo menig, menig schat,
Die schooner wordt voor het herhaald beschouwen
Als beeld- en beitelwerk der hooge praalgebouwen,
Domboog en welf en spant in de oude bisschopsstad.
Het is mij àl zoo lief; en elk tafreel,
Wekt vele uit de schemering naar voren,
| |
| |
Als de eene vogel roepend de andre in 't koren
En om: Een zoeter stem de lok van keel tot keel.
Zoo wàs het - ach ik ben een kind des tijds,
Die gruwlijk is, onschoon en schuldbeladen,
Een eindelooze bonte maskerade
Aan leven leeg, van pronk en weelde weidsch;
Ik ging haar na en ben, als zij, vermoeid.
Ik draag haar krankheen daaglijks aan den lijve,
Haar zonde is mijne, bij haar mijn verblijven,
In hare tenten werd mijn voet ontschoeid.
Wat zocht ik dan uw lieven gullen mond,
Die zuiver sprak en feestlijk klaar en trantel,
Sloeg om uw leên den killen vochten mantel
Wiens donkre tranen weenen aan den grond.
Is nu het licht voorgoed van u geweerd,
Die treedt in sombre lange schaduw-vouwen?
De nacht staat stil en met geen morgendauwen
Is nog de zachte wind in uw zwart haar gekeerd.
Maar angst en droefheid stijgen tot het vlak
Der oogen als op 't meer de roode bloemen;
Er zijn veel namen, die wij twijflend noemen,
Wijl er veel kostbaars ijlings viel en brak.
Getroost - het kleed is oud, dat ons omhult:
Wrange gedachten, onberaden daden,
Het overjarig loof; straks vallen af de bladen
En wordt de nieuwe top in een nieuw licht verguld.
| |
| |
Getroost, mijn lief: de schoonheid ligt gevat
In 't schamel bed van twee verweerde schelpen;
Wat eeuwig is, breekt open, niet te stelpen,
Als de avondzon in een verlaten stad.
Straks komt het licht - wij treden uit de poort
En volgen stil de schoonbebloemde bermen,
Dan ligt over het veld een zalig-wijd ontfermen
Door geen verward of wild geluid gestoord,
Maar 'n enkle vogel haalt een lange toon
Als de eerstling van een reeks - waar zal zij enden?
Dan wordt het: ‘alles, alles moet zich wenden’,
En is ons leven mèt de wereld schoon.
|
|