De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Natuurkennis
| |
[pagina 22]
| |
dat hij zich geheel en al versmolten, geheel en al één met haar voelt. Dan dringt zijn gevoel ook door tot zijn denkenden geest, en hij zegt in volle bewustheid: ik droom niet meer, ik peins niet meer, ik wèèt nu, ik wèèt, dat ik èèn ben met de Schoonheid, die mij streelde en dat die Schoonheid één is met de heele natuur; wat in mij gebeurt, gebeurt in de natuur, mijn zelfkennis is ware natuurkennis. Zoo is het fierste zelfgevoel een vrucht van belangloosdeemoedige overgave aan schoonheidsbekoring. De mensch, die dat derde stadium van mystieke vervoering bereiken mag, spreekt van zichzelven, van zijn innigst leven, met oprechte vrijmoedigheid zonder vrees verwaand te zijn. Want is hijzelf niet alles in allen, één met menschen en dieren en planeten! Die ‘anderen’ zijn toch geen ‘anderen’ meer! En hij spreekt over de natuur met de besliste zekerheid van den ziener. Want opgelost in de natuur om hem, weet hij hich herboren tot een aanschouwer van het Groote Zelf, dat is: alles mèt hem, één levende éénheid. De Schoonheid, die hem eens bekoorde, blijft Schoonheid. Maar zij is nu tevens geworden een Feit, dat hij wèèt, dat hij ziet, wèlbewust helder-ontwaakt te zijn. Zij is nu voor hem geworden een Geloofsfeit. Onontroerde menschen bespotten hem en vragen smalend naar ‘bewijzen.’ Maar wie eenmaal weet, dat de Waarheid lèèft, weet ook dat niemand de Waarheid zien kan zonder ontroerd te zijn. Niemand kan levende dingen àls levend aanschouwen zonder huivering. Wie ‘nuchter’ naar de levende Waarheid kijken kan, vermag niets van de levende Waarheid te zien. Meer nog: belanglooze schoonheidsontroering, of bewonderen, of beminnen, is 't eenig onfeilbare teeken, dat levende Waarheid tot ons komt. Wie nuchter denkt, wil eerst de Waarheid die één is in veelheid van vormen, ontleden; hij wil haar stuksnijden met ziellooze begrippen totdat zij zieltoogt hier en daar in ontbonden ledematen en dan waant hij haar te ‘zien,’ omdat hij haar openlegde, gelijk een dwaas een bloem te zien waant, nadat hij haar onttooide en aandachtig bekeek, blaadje voor blaadje. - Waar wie zich aan de bekoring der Waarheid overgeeft alleen om der bekoring | |
[pagina 23]
| |
wille, hem stroomt haar levensstroom door de ziel, gelijk de levensstroom der bloemen hem verkwikt, die haar kleuren en geuren proeft - bij ziet.
Het Geloofsfeit, waarvan ik zooeven sprak is een objectief Geloofsfeit, dat niet verwisseld mag worden met subjectieve Geloofsfeiten. Ieder mystisch Geloof ontstaat, zooals we zeiden, uit de behoefte aan belanglooze bewondering, die ieder mensch diepingeboren is. Die behoefte is uiteraard scheppend, zij baart b.v, de echte kunstwerken. Maar die scheppingskracht heeft graden van sterkten - alleen bij zeer begenadigde menschen schept zij zóó, dat haar schepping samenvalt met de van buiten gegeven verschijning der natuur, m.a.w. alleen zeer begenadigde menschen bereiken dat derde stadium van mystieke vervoering, waarbij de uiterlijke verschijning der natuur zelve tot Geloofsfeit wordt. De meeste menschen brengen het niet verder dan tot het tweede stadium. Zij scheppen dan òfwel als afzonderlijke individuën, en dan is het product van hun scheppingskracht een persoonlijk kunstwerk - òfwel zij scheppen collectief, en dan ontstaat er een subjectief Geloofsfeit, (mythologie) dat voor hen een feit is, maar niet samenvalt met de gewoonstoffelijke werkelijkheid. Die collectieve, subjectieve Geloofsfeiten zijn de kostbaarste schat van een volk, wiens individuën niet afzonderlijk scheppen kunnen. Zij bezielen dat volk en hebben lang die bezielende kracht, juist omdat zij collectief geschapen zijn en dus door het heele volk doorvoeld kunnen worden, zoolang het niet te diep-in-zich verandert, ten goede of ten kwade. Vandaar de liefde van een volk voor zijn bepaalden Godsdienst. Het gelooft aan zijn religieuze schepping, ongedeerd door al wat wetenschap en wijsbegeerte zeggen tegen zijn godsdienst, ongedeerd door alle vervolgingen van ‘andersgeloovigen’ of ‘ongeloovigen’. 't Is psychisch onjuist, die hardnekkige liefde te verklaren uit het verlangen, de hoop te behouden op hemelsche belooning. Het katholieke volk b.v. laat zich gemakkelijker verleiden door de ‘zonde’ dan door het ‘ongeloof’, ofschoon de zonde evengoed den hemel sluit als het ongeloof. En de | |
[pagina 24]
| |
boedhistische geloovigen putten niet uit belangzucht de kracht, alle zinnelijk waarneembare dingen voor ‘illuzie’ te verklaren, omdat zij die zien als een onschoonen vloek tegen hun vizie van de éénheid aller dingen: belangzucht is zoo hooghartig niet. Vanwaar dan die geloofsovergave, die hooghartigheid van een echt godsdienstig volk? Er is maar één afdoend antwoord: uit de innigste behoefte van ieder mensch, zich over te geven aan belanglooze bewondering. Het voorwerp van die bewondering geeft den mensch niet een of ander genot, een of andere hoop - het bevredigt zijn inwezenlijkste natuur zelve.
Maar heil den mensch, wiens belanglooze schoonheidsontroering sterk genoeg is om een objectief Geloofsfeit te scheppen! Heil den mensch, die zeggen mag: Mijn schoonheidsontroering en de scheppingskracht in de natuur weet ik als één en hetzelfde Leven. Geen godsdienstschepping van één volk, geen kunstschepping van één mensch heb ik noodig om gelukkig te zijn. Want wat er beeft in mij al ik bewonder is hetzelfde Leven, dat Zon en Aarde schept en herschept. Wilt ge mij ontnemen wat mij zalig maakt, blusch dan de Zon uit en sla heel de Aarde met onvruchtbaarheid.
De natuurlijke groei der Religie eischt, dat de nieuwe menschen van onzen tijd ten minste in voorbijgaande geluksstemmingen, die fiere taal kunnen spreken in alle bewustheid. De natuurlijke groei der Religie wil, dat de nieuwe menschen van onzen tijd ontroerd worden tot en door een objectief Geloofsfeit. Want aan de subjectieve Geloofsfeiten hunner voorvaderen kunnen zij niet meer naïef gelooven; en hun innigst wezen blijft belanglooze bewondering willen - willen niet alleen van tijd tot tijd door anderer kunst, maar telkens weer uit eigen kracht. De nieuwe menschen van onze dagen zijn geroepen een en al pieuze bewondering te zijn, Totdat de Koningsmensch uit hen geboren wordt, die zijn overmachtige bewonderingstrilling meedeelt ook aan zijn minder begaafde medemenschen. Dan zullen ook deze naar hunnen aanleg door schoonheids- | |
[pagina 25]
| |
ontroering weer geïnspireerd worden tot 't scheppen van een nieuw subjectief Geloofsfeit, dat hun ziel met bewondering vult en dat hen weer menschelijk gelukkig maakt, eeuwen lang. Dàn eerst zal voor hen de verlossing gekomen zijn. Want ook voor de onnadenkenden zijn de aloude subjectieve Geloofsfeiten thans gestorven - het menschelijkste in hen hongert vergeefs naar bewondering en, ach, het wil terugkeeren naar het beest, het beest van onreinen lust en glurenden nijd.
Deze zielehonger getuigt wèl van hooge menschenroeping, maar hij is tevens zeer gevaarlijk, omdat hij maar al te licht gesust wordt, niet gestild, door valsche zielespijs. Ontelbare predikers willen de menschen helpen aan ‘vernieuwing van godsdienst’. Maar wie scherp toeziet, moet ontwaren, dat hun ‘godsdiensthernieuwing’ meestal geen schoonheidsontroering is, ook geen schoonheidsontroering wekt, maar ‘troost’ wil brengen, het aardsche leven ‘dragelijk’ wil maken door hoop op later alleen. Radicale hulp aan levensarmen kunnen echter alleen zij geven, die voeding schenken aan de behoefte tot belanglooze bewondering, want zij alleen dringen door tot de kiemkern van blij-religieus leven. Wie ‘onnadenkenden’ troosten wil, zal in onze dagen wel gehoor vinden. Want schier alle onnadenkende menschen van onzen tijd zijn diep-ongelukkig. En wie hun pathetisch spreekt van hoop op een beter leven hiernamaals in een incarnatie op of boven de Aarde zal gemakkelijk dankbare volgers vinden. In een land waar hongersnood heerscht is men niet kieskeurig op voedsel, daar vinden vervalschte spijzen òòk aftrek. De hongerigen naar zielespijs laten zich maar al te dikwijls afschepen met ‘steenen in plaats van brood’, met ‘troost’ en ‘hoop’ in plaats van oogenblikkelijke schoonheidsvreugde. Waarlijk, er is niet veel talent noodig om in onzen tijd voor zieleherder te worden aangezien. Van baantjesjagers spreek ik niet eens - er zijn nog heel andere valsche profeten: zwakkig-medelijdende naturen en verwaande poseurs, die wel liever beroemd professor of groot artiest zouden zijn, maar 't nu in 's hemelsnaam doen met de reputatie van braaf, door-en-door-fatsoenlijk, solied, edel mensch. Zij zijn de gevaarlijkste, geniepigste vijanden der menschheid. Alleen het volk, dat | |
[pagina 26]
| |
van zijn priesters àlle zielevoedsel weigert, behalve belanglooze bewondering, heeft vertrouwbare leiders gekozen. Nu echter lijkt de groote massa op ‘één kudde zonder herder.’ Zij zoekt nu hier dan daar, en jammert steeds luider na iedere opglanzing van zwakke hoop. Maar stil! Toch bewegen zich tusschen de massa blijde gezichten die opzien naar den Grooten Dageraad. Weinige artiesten zijn 't, die de droeven lachend op den schouder kloppen en zeggen: rust even en ziet. En nog weiniger priesters zijn 't, wier ziel overvol is van bewondering. Zelden spreken zij nog, want zij worden zelden verstaan. Maar als hun ziel overvloeit in klanken van het Woord, gaat hun geluk als lentegeur door vele menschenzielen, die opleven droomend weer van maagdelijk minnekoozen met het blonde Leven, dat geliefd wil zijn omdat het mooi is. En, wonderlijk, zij spreken heel eenvoudig, die priesters van der Aarde genade. In vele talen zeggen zij wat alwie ééns bemind heeft kan verstaan: Wilt ge mij ontnemen wat mij zalig maakt, blusch dan de Zon uit, en sla heel de Aarde met onvruchtbaarheid.
* * *
't Is nog een zeer gangbare gemeenplaats: religeus-geloofde dingen zijn maar schijn. Theologen protesteeren daartegen en ijveren voor verzoening van bewonderend Geloof met nuchtere wetenschap. Ik wil u liever zeggen, hoe het objectieve Geloofsfeit een schijn is èn een werkelijkheid - een werkelijkheid, die één is met haar schijn, Waarheid, die is wat zij schijnt, en schijnt wat zij is. Er is tweeërlij soort van schijn: natuurschijn, d.i. van-binnen-uit-geworden schijn en wereldsche, d.i. van-buiten-opgelegde schijn. De werelsche schijn, (fatsoen, eer, geld) is voor ons geen levende werkelijkheid, heeft niets met onze levenkennende ziel gemeen. De wereldsche schijn kan ons wel zenuwachtig en gejaagd en ziek doen worden, doch kan onze ziel niet raken. Maar de van-binnen-uit-geworden schijn is ons levende werkelijkheid. | |
[pagina 27]
| |
Ziehier een schilderij van Mauve. - Schijn, nietwaar? Die geschilderde heide is geen heide, en die geschilderde schaapjes zijn geen schaapjes. Toch is die schijn levende werkelijkheid, omdat hij natuurlijk geworden is uit een innige natuuremotie van Mauve. En daarom, wie den schijn van dat schilderij op zich laat inwerken neemt de werkelijkheid van dat kunstwerk waar - en niet hij, die alleen naar de reëele verven kijkt, al kent hij nog zoo ‘exact’ de chemische samenstelling ervan. Zoo is alle van-binnen-uit-geworden schijn levende werkelijkheid. De deemoedig-devote mensch, die b.v. de sterren ziet als lichtende liefdegroeten van een ‘Hemelschen Vader’, neemt wel niet de heele werkelijkheid der sterren in zich op, maar is toch dichter bij de levende Waarheid dan een hoogmoedig geleerde, die weet hoe groot de omvang der sterren is en de snelheid van haar licht berekenen kan - maar niet ervaart, dat ook de sterren leven.
Ziehier een ander schilderwerk: De engel ‘Gloria in Excelsis’ van Fra Angelico. - Schijn nietwaar? Die engel is geen engel. Dat verheerlijkte jongelingsgelaat, dat roode kleed met groenen mantel, die donker-gouden vleugelen en die lichtgouden achtergrond - 't zijn kleuren, niets dan kleuren. Maar geef u eens heel deemoedig over aan de bekoring van dien schijn....Neen, zeg nu niet, dat dit alles maar ‘illuzie’ is. De ziel van Fra Angelico, die dat kunstwerk schiep is geen illuzie, maar zeer diepe werkelijkheid. En toen die ziel zich schilderend uitbeeldde, leidde zij haar werkelijken levensstroom naar die kleuren - haar zeer-werkelijke levensstroom is 't, die u ontroert als gij dat kunstwerk in zijn eigen wezenlijkheid kunt aanschouwen. Zie, de engel drukt met etherische vingeren een gouden bazuin tegen zijn lippen. En hoort ge 't?...‘Gloria, Gloria..,’ 't Is geen geluid, dat eerst uw ooren treft en dan uw hersens aandoet. 't Is een zielegeluid, dat allang droomde in uzelven en door Angelico's kleuren werd gewekt. ‘Gloria, Gloria...’ Geen klank van goud, dien onontroerde menschen ook hooren kunnen, maar de essentie van geluidschoonheid, één met de essentie van kleurbekoring. 't Is het zwevende en bevende van geluidspracht en het warme en | |
[pagina 28]
| |
teere van kleurenharmonie. Twee zintuigen, gezicht en gehoor, voelt ge hier ineengesmolten, omdat ze beide in scheppingsaanraking zijn gekomen met ééne ziel. Leerde Mauve u gelooven aan de werkelijkheid van kleurenschijn alleen, Angelico leerde u dieper werkelijkheid van dieperen schijn, omdat hij sprak tot iets innigers van uw ééne wezen, waar ook verschil van zintuigelijke waarneming samensmelt tot één levenshuivering, door de gloeiing van één zielevuur.
Maar nòg grooter Kunstenaar moet tot u spreken. Ga, als ge eens heel gelukkig zijt, naar een maagdelijk plekje in de natuur, dat nog niet geschonden werd door leelijke menschenhuizen. Ga heel alleen, of, als ge verliefd zijt, neem uw geliefde mede. Want de tweeëenzaamheid van twee geliefden is dieper eenzaamheid dan de eenzaamheid alleen, gelijk de tweeeenheid van gezicht en gehoor bij Fra Angelico dieper eenheid is dan de alleenige harmonie van gezichtsaandoening bij Mauve. Geef u hier deemoedigst over aan de bekoring, die al uw zinnen streelt. Zie, voel, hoor, ruik en proef; drink alles in wat de groote Kunstenaar u aanreikt in zijn beker, ‘waarin alle dingen goed gemengd zijn,’ en vergeet nu alle kleine werkelijkheid, die de geleerden u bewezen hebben en die ze gebruiken voor al die nuttigheden, die ons menschenbestaan ‘dragelijk’ moeten maken. Want nu mag uw bestaan niet dragelijk zijn. Nu moet gij de levensweelde smaken, die uit louter wellust eeuwigheid wil en zich eeuwig weet. Ha...daar is de Groote Werkelijkheid, de Groote Schijn, de allevende Waarheid! Gij voelt, maar heel uw wezen voelt, òòk uw rede. Gevoelszaligheid stijgt en daalt tot hoogste en diepste kennis. Bedwelming omarmt u, maar welbewust in uw bedwelming wèèt gij, dat de groote bekoring van kleuren en geuren en streelingen en klanken en smaken een levende Waarheid is. Nu durft gij 't zeggen: Ik ben een God, en alles is God in mij en òm mij. Uw voelen is wijsheid en uw wijsheid een Gebed - geen Gebed, dat smeekt om bovennatuurlijken troost, maar een Gebed, dat de Aarde eert; een Gebed, dat den Schepper eert, die zijn kunstenaarslevensstroom naar den Schijn der Aarde leidt. Gij bidt: | |
[pagina 29]
| |
Nu wil bedwelmen met àl uw schoonheid àl mijn zinnen, o lieve Aarde.
Dat uw gewijde levensgeur verdrijve den dikken rook, die stijgt uit verwaten leugenwereld om mij heen,
Dat ik uw Waarheid mag aanschouwen, mijn vizioen, geboren uit uw gloeiend Hart!
Heb dank, o Aarde, dat ook gij bedwelming geeft als tegengift voor giftige werelddampen,
Die martlend liegen tot mijn ziel: er is geen Schoonheid meer...
Neen, dit noem ik geen hemelsche illuzie meer:
Dat de Zon mij liefheeft en mijn minne koestert,
En dat de vogelen mij groeten van verre geliefden,
En dat de wolken regenen uit vreugde en uit smart, die mijn smart is en mijne vreugde,
Want is der dichtren ziening niet van u en uwe bloemen, o Aarde!
Nu ik u zien kan, zooals gij zijt en schijnt, nu ben ik gestorven, ik leef niet meer, doch alles leeft in mij.
Maar dit sterven is een overrijke levensdaad: zoo wil ik sterven duizend malen,
En stervend weten, dat Alles eeuwig leeft....
* * *
De toestand, waarin de mensch zoo bidden kan, is een extase, een jubileering van hoogste geluk. Maar meen nu niet, dat die extase een ziekelijke toestand is. Neen, in die zaligheidsverrukking is de mensch juist zeer gezond. Dan is er immers volkomen harmonie in heel zijn wezen. Dan is zijn geest en zijn lijf met al zijn zinnelijkheid één geheel door de warme aanraking met zijn alles-tot-eenheid-versmeltende ziel. Maar die extase blijft tijdelijke feestviering. Meer nog: die extase wordt verzwakt en verzeldzaamd, juist omdat wij menschen zoo menschlijk-ongezond, zoo ontaard zijn. Ontaard, omdat wij, ook zonder door de omstandigheden daartoe gedwongen te worden, telkens en telkens weer worden aangegrepen door belangsbegeerte, die iets anders wil dan bewonderen om het bewonderen alleen. En daarom hebben wij een genees- | |
[pagina 30]
| |
middel noodig, dat onze menschelijkheid zelve verreint. Waar is dat geneesmiddel te vinden? Laten wij 't eens vragen aan een zeer ontaard mensch, die in diepe overpeinzing de deemoedige erkentenis vond van zijn ontaarding en haar genezing. Oscar Wilde schreef in de gevangenis deze heerlijke bladzijde: ‘Ik heb een eigenaardig verlangen naar de groote, eenvoudige, oorspronkelijke dingen, als de zee, die, evengoed als de aarde, een moeder voor mij is. Ik verbeeld mij, dat wij alle te veel naar de natuur kijken, en te weinig met haar leven; ik ontdek veel gezonde ziening in de houding der Grieken tegenover de natuur. Zij spraken niet over zonsopgang, zij verdiepten zich niet in de vraag, of de schaduwen op het veld nu werkelijk violet zijn of niet. Maar zij zagen in, dat de zee voor de zwemmers en het zand voor de voeten der hardloopers bestaat. Zij hielden van de boomen, terwille van den schaduw dien zij afwerpen, en van het bosch terwille van de stilte, die daarin op den middag heerscht.....Wij noemen onze eeuw de nuttigheidseeuw, en wij weten geen natuurding te benutten. Wij hebben vergeten, dat water schoonwasschen, dat vuur louteren kan, en dat de aarde onze eeuwige moeder is. Daarom is onze kunst van de maan en speelt met schaduwen, terwijl de Grieksche kunst van de zon is en zich onmiddellijk met de dingen zelf bezig houdt. Ik ben ervan overtuigd, dat de eenvoudige elementen een louterende kracht hebben, ik wil tot hen terugkeeren en in hun gezelschap leven.’ Oscar Wilde is hier meer dan kunstenaar. Hier is hij gewijd moralist, genezer onzer ontaarde menschelijkheid. Hij geeft ons hier geen afzonderlijke kunstschepping te bewonderen, maar zegt ons, hoe onze bewondering voor àl wat mooi is verreind wordt d.i. verlost wordt van hare belangsontaarding. Hoe meer gecompliceerd de vorm van iets is, des te grooter het gevaar, dat het zelf ontaardt en zijn beschouwer ontaarden doet. Maar de eenvoudige natuurelementen, die geen vastelijk ook geen betrekkelijk-vastelijk bepaalden vorm hebben, kunnen niet ontaard zijn of ontaarde emotie wekken. Wie hen bewondert, bewondert zeker rein. Wie met hen - b.v. met de zee - in bewonderingsaanraking komt, ervaart diep-in-zich hun verreinende kracht. Die kracht werkt | |
[pagina 31]
| |
niet ‘opvoedend’ door voorbeeld of leering, zij werkt als een goed geneesmiddel, doordringend in heel ons zijn.
Eenvoudige elementen. - Ik gebruik dit woord ‘eenvoudig’ hier niet in de chemische beteekenis van ‘onsamengesteld’, maar in den taalkundigen zin van ‘niet-kunstmatig’. De elementen, waarvan in de chemie sprake is, zijn in dezen zin niet eenvoudig, want zij ontstaan door kunstmatige scheiding. Eenvoudige elementen - 't zijn de natuurdingen, die ons niet onder de betoovering brengen van een afgescheiden schoonheid, waarbij 't gevaar bestaat, dat wij de éénheid aller dingen vergeten, maar die ons de gevaarlooze bekoring doen smaken van het waarneembare, dat in àlle bepaalde schoonheid is. Eenvoudige elementen - 't zijn de natuurdingen, die de Ouden met godsdienstige vereering vereerden: water, lucht, vuur en aarde. Waarom zagen die Ouden in die vier natuurelementen de ‘goddelijkheid’, den ‘wortel’ aller dingen? Lees Thales, Anaximanes, Anaximander, Heraclitus - en ge zult spoedig weten, dat zij geen ‘nuchtere’ redeneerders waren. Zij dachten uit reine bewondering en zochten in hun bewonderingsdenken naar die dingen, die 's menschen bewondering aldoor reinigen en zoo zijn schoonheidsemotie doen stijgen tot emotievolle schoonheidswijsheid. En zij vonden toen de eenvoudige elementen in de natuur, waartoe iedereen bewust of onbewust zijn toevlucht nemen wil als hij deemoedig bekent, ontaard te zijn en naar verlossing te streven. Hadden die Ouden gelijk? Vraag hun geen bewijzen: zij zien en zeggen uit wat zij zien aan hen die òòk kunnen zien. En wie beseft, dat de heele mensch eerst menschelijk leeft als de heele mensch menschelijke emotie is, zal ook weten, dat zijn menschzijn verhoogd wordt door die dingen, die zijn emotie verreinen en harmoniseeren. Noem dit menschzijn met de vereerendste namen, noem het ‘religie’, ‘wijsheid’, ‘mystiek’ of hoe ge wilt. Maar als ge eenmaal toegeeft dat wijsheid leeft, erken dan ook, dat de denker-zonder-emotie geen wijze is en dat het wijze kennen der natuur uit reine emotie geboren wordt en reine-emotie-wekkende dingen vindt.
De gewijde denker zegt ons, welke emotie ons van onze | |
[pagina 32]
| |
onaarding geneest; 't is de emotie van belanglooze bewondering, die ook deemoed heet, of mystieke ontroering, enz. En de gewijde denker zal ons ook aanwijzen, welke natuurdingen die emotie blijvend wekken: 't zijn de eenvoudige elementen. Maar de priester doet meer. De ware priesterziel is zoo vol geluk, dat zij 't mededeelen wil aan velen. De priesterhanden willen zich zegenend uitstrekken. De priester blijft niet op de olympische hoogte van den denker, hij daalt neer naar de menschen, spreekt zijn bezielend Woord en brengt hun de eenvoudige elementen mede in practische symbolen. Godsdienstige symbolen zijn eerst onbegrepen volksschepping. Zij worden geboren in de phantasie van het devote, eenvoudige volk. Maar 't volk is zich daarvan niet bewust. De taak des priesters is, die dichterlijke volksphantasie te verstaan en haar te verwerkelijken in symbolen. En als hij zijn taak goed volbrengt, zullen de symbolen, die hij geeft (of voor wier onvervalscht behoud hij zorgt) niet alleen herinneringen aan reinigende krachten zijn, maar reinigende krachten zelf. Zij zullen dan zijn mystieke magie. - Magie, omdat zij werken door der dingen mooie zielekracht; mystisch, omdat zij niet een of ander uiterlijk genot of nut bedoelen (zooals 't practisch occultisme) maar niets anders willen dan heiliging, wijding, menschelijke reiniging.
Er is maar één godsdienstschepping in ons Westen, die gelooft aan zedelijk-reinigende krachten, direct-werkende uit de eenvoudige elementen zelf. Die ééne godsdienstschepping is het Katholicisme. Maar het theologendom heeft slecht gezorgd voor 't onvervalscht behoud der symbolen, waarin die reinigende kracht tot het volk kwam. Het heeft gaan leeren, dat die symbolen door een buitennatuurlijk God willekeurig waren ‘ingesteld’ in plaats van te weten en te leeren, dat zij allereenvoudigste uitingen zijn van het in-de-natuur-wonende goddelijke uitingen van de Scheppingskracht, die één met ons is, in wie ‘wij leven, ons bewegen, en zijn.’ En heelemaal heeft het theologendom vergeten, dat de reinigende kracht der symbolen leeft in hun natuurlijke emotiewekkende kracht. Ik zal u geen ‘historische studie’ schrijven over het wezen van katholieke symbolen. Wat voelt de geschiedkundige als | |
[pagina 33]
| |
zoodanig van het leven in natuurgebeuren! Ik zal die symbolen ook niet idealiseeren, mijn gedachten leggend in wat ik beweer uit te leggen. Maar ik heb de schoonheid van die symbolen, zooals ze thans nog zijn op mij laten inwerken. En daardoor heb ik haar levende werkelijkheid kunnen zien. Die levende werkelijkheid zal ik u uitzeggen. De eenvoud van de gedachten, die tot mij kwamen toen ik zóó de symbolen mijner moederkerk bepeinsde, de belanglooze schoonheidsontroering, die zij in mij wekten, overtuigen mij, dat ik goed gezien heb.
Al weten wij ook, dat de eenvoudige elementen van nature aldoor goddelijk-reinigende kracht uitzenden, wij kunnen niet altijd ‘naar buiten’ gaan om hun emotiewekkende kracht op ons te laten inwerken. En al konden wij dat, de meesten onzer zouden niet steeds ontroerd worden door de eenvoudige elementen, ontaarde menschen als we zijn, die het mooie niet meer doorvoelen als wij er aan gewend raken. De echte godsdienstige symbolen nu zijn de essentie van de emotiewekkende kracht der eenvoudige elementen; essentie, die ons in den tempel gegeven wordt op een gemakkelijk waarneembare wijze en op een uitzonderingswijze, die, juist omdat zij uitzondering is, meer indruk maakt dan de gewone openbaring der natuur. In dien zin zijn er nog echte symbolen in het Katholicisme. Zie, hoe ieder der vier elementen in katholieke symbolen leeft:
Water. - Het voornaamste symbool, waarin het water gebruikt wordt, is de doop, die beteekent: reiniging van de erfzonde, radicale loutering van den mensch. Volgens aloude overlevering moet bij 't toedienen van den doop het water vloeien; vloeit het water niet, dan is het doopsel ongeldig. De roomsche theologen geven als grond voor die overlevering aan, dat het water afwassching moet symboliseeren. Maar 't is duidelijk, dat deze verklaring niet opgaat. Het ‘vloeien’ van 't water is niet volstrekt noodig bij 't wasschen, men kan zich wel wasschen met water, dat niet vloeit. Eenmaal aangenomen echter, wat Thales al geloofde, dat het water mystich-reinigde kracht heeft als emotiewekkend natuurverschijnsel, is 't gemakkelijk te antwoorden op de vraag, | |
[pagina 34]
| |
waarom de traditie wil, dat het water bij den doop vloeit. De levenssensatie, die het water als zoodanig wekt, gaat immers juist uit van het vloeiende water. Glinster-vlietend water herhaalt voor onze zielezinnelijkheid het axioma der Ouden: πὰντα εῖ - alles vloeit, alles leeft. Godsdienstige legenden spreken zeer dikwijls van wonderwater - maar 't is altijd vloeiend water, ontsprongen uit een rots of opwellend uit de diepte. Het religieus-wondervolle, het mystisch-magische van het water leeft niet in zijn chemische bestanddeelen of in een bovennatuurlijke instelling, maar in zijn reine-emotiewekkende, mooie vloeiing. Dit is de essentie van het echt religieuze watersymbool: de eenvoudig-sublieme, belanglooze schoonheidsbekoring, die uitgaat van 't zoo fijn-beweeglijke, stroomende, schitterende natuurelement. Denk u eens belangloosbewonderend in de roerende boeteprediking van Johannes de Dooper. Zou zijn watersymbool iets gezègd hebben aan de boetelingen als zij 't water niet gezien hadden, vloeiend, levendrein, glinsterend-blij? Dat het water stroomt over het hoofd van den boeteling is emotioneel dus ook voor 't symbool àls symbool bijzaak. Maar dat het zichtbaar stroomt is hoofdzaak. Plaats een springende fontein in den katholieken tempel, en ge hebt de essentie van het watersymbool, ontdaan van alle tijdelijke bijvoegsels. Dàn hebt ge religeus gesymboliseerd, actief gesymboliseerd het natuurlijke leven, dat diep in den meest ontaarden mensch woont en in hem is een ‘fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.’ (Joh. 4, 14.) Jezus doopte niet met wasschend water. Maar meermalen spreekt hij over het symbool van vlietend water - ook als hij de Samaritaansche vrouw zegt, dat de ware aanbidders God moeten aanbidden ‘in geest en waarheid.’ (Joh. 4, 24.) Het puur geestelijke is wèl te vereenigen met de essentie van een religieus, zinnelijk symbool. - Vlietend water is mooi en reinigt de menschen, die de eenvoudig-sublieme schoonheidsbekoring ervan voelen - die mystisch-magische natuurziening schemert nog in het Katholicisme, dat gelooft: doopend water moet vloeiend water zijn.
Vuur. De louterende kracht van het vuur wordt zeker door het ontroerde Christengemoed erkend. Verscheen ‘de Heilige | |
[pagina 35]
| |
Geest’ niet aan de apostelen in de gedaante van vurige tongen? En worden, naar katholiek geloof, de goede maar nog onvolmaakte zielen niet gelouterd in het vagevuur? Het vuur als ‘eeuwige straf’ in een hel, die de Schepper bouwde voor zijn eigen schepselen is zeker de grootste Godslastering, die wij ons denken kunnen. Maar het louterende, ons van onze ontaarding genezende vuur, is een waarheid, waaraan ieder mensch, die door belanglooze schoonheidsontroering is bezield, met Heraclitus gelooft. De roomsche theologen hebben veel getwist over den aard van het vuur in het tijdelijke reinigingsoord na het sterven. Als zij het vuur altijd bemind hadden met de liefde van een Fransiscus, die het vuur zijn ‘broeder’ noemde, dan zou de Godslastering van het niet-louterende maar alleen-straffende hellevuur nooit zijn uitgesproken. Dan zouden die theologen geweten hebben, dat de zedelijk-reinigende kracht van het vuur niet in zijn pijniging, maar in zijn eenvoudige schoonheid leeft. Dan zouden zij geweten hebben, dat het vuur zedelijk geneest, als volstrekt-ongekunsteld, emotiewekkend natuurverschijnsel. De kaarsvlam is het meest voorkomend vuursymbool in het Katholicisme. Naar lithurgisch voorschrift (dat verwaarloosd wordt) moet de kaarsvlam voor den katholieken eeredienst ontstoken worden aan natuurvuur, aan een vonk, geslagen uit een vuursteen. Geen kunstvuur mag hier gebruikt worden: het symbool moet volmaakt-ongekunsteld, volstrekt-natuurlijk blijven. De machtige, heel-eigenaardige poëzie van de kaarsvlam in een katholieken tempel kan ik maar met één ander symbool vergelijken: met den meesterstaf, dien de leerlingen van Zarathustra hun geliefden leider bij diens afscheid ten geschenke gaven. De greep van dien staf bestond uit een gouden bol, waarom zich een slang kronkelde. Het goud verzinnebeeldde de hoogste deugd - de deugd, die geen nuttige dingen of uiterlijk genot geeft, maar zichzelve schenkt door haar eigen schoonheid te laten zien. En de slang verzinnebeeldde de scherpkennende, zekere wijsheid.Ga naar voetnoot1) Die staf is echter niet een geheel-echt religieus symbool, want het goud herinnert alleen | |
[pagina 36]
| |
aan schenkende deugd, en de slang herinnert alleen aan zeker kennende wijsheid. Dit symbool geeft niet wat het verzinnebeeldt. Maar de volmaakt-ongekunstelde, in heiligen tempel stilbrandende kaarsvlam! Zij geeft wat zij verzinnebeeldt. Zij is natuur, diep-in-de-ziel-grijpende, wijdende natuur. Zij is natuurgoud in haar rood-gelen glans, en zij is natuurzekerheid, die vlam, zich vastgrijpend steeds aan eene plaats, toch steeds wisselend haar puntigen vorm. Die lichtende vlam, die laat dalen haar ongemaakt-eenvoudigen schijn op alles om haar heen, die kronkelende vlam, blij-zeker stijgend, gewichtloos in lichte leven - geef u eens over aan haar bekoring als ge te gelukkig zijt om dor-verstandelijk te redeneeren, te gelukkig om u te laten betooveren door gemaakt-wereldsche praal. Dan zal haar bekoring u herscheppen tot gezonder, beter mensch.
Lucht. - De eenige zinnelijke waarneming, die door geen ander natuurding emotioneel kan worden aangedaan dan door de lucht, is de reuk. De reuk mag de specifiek mystische zin genoemd worden. De reuk kent de dingen niet in hun afgezonderdheid-van-elkaar, maar voelt der dingen uitbreiding in de ruimte, haar geuren die alles omvademen, die zich vermengen met elkander, elkaar aanvullen en opheffen. De reuk voelt eigener dan elke andere zin het levend op-elkaar-en door-elkaar-werken der dingen. Zeker, de andere vier zinnen kunnen òòk mystische bekoring smaken; maar zij kunnen ook afgescheiden vormen waarnemen in vastelijke afgescheidenheid terwijl de reuk alleen ineenvloeiende stemmingwekkende hoedanigheden der dingen in zich opneemt. De reuk is door zijn eigen wezen dichter bij het eigen gebied van den mysticus: het gebied waar alle wezens één zijn. De reuk is daarom gevoelig èn voor de levenséénheidscheppende krachten èn voor de levenséénheidverliezende dingen. Als de natuur stoffen, die niet meer tot een levende eenheid bij elkaar hooren, tot ontbinding doet overgaan, dan verraden de zich ontbindende stofdeelen hun gang naar de afgescheidenheid door hun leelijken reuk. Welriekende geur echter heeft de magische kracht, de menschen weg te doen drijven uit de afgescheiden kleinheden, hen te leiden naar de ééne, groote, diepe Waarheid, die hun zielen drenkt met heilig eenheidsgeluk. | |
[pagina 37]
| |
De wierookwolken in den katholieken tempel zijn meer dan zinnebeelden van kerkelijke gebeden, die ‘ten hemel stijgen’, meer dan zinnebeelden van kerkelijke zegeningen. De blauwe wierook is mystisch-stemmende geur, actief symbool van de lucht als eenvoudig emotiewekkend natuurelement. Levensvocht van simpele boomen, verbrand door simpel vuur - 't is weer een mystisch-magische kracht, die het edelste in 's menschen wezen naar boven roept.
Aarde. - De emotiewekkende hoedanigheid van aarde is: vruchtbaarheid. En vruchtbaarheid is levensvereenigende organiseerende kracht. De aarde verzamelt om het zaad, de sappen en gassen, die zich met het zaad verbinden, en, vereenigd, de vrucht doen verrijzen. De vruchtbaarheid van aarde is niet alleen voortbrenging, maar ook natuurlijke, wonderschoone regeeringsmacht. De plant is immers een levensgeheel van vele deelen, die alle met wijs beleid geordend zijn, deelen, waarvan het eene het andere beïnvloedt, waarvan het eene het andere dient, zonder dat ook maar één deeltje in zijn uitleving van eigen natuur wordt gestoord. Aarde is evengoed koningin als moeder der plant. Hoe wordt nu die aardsche, regeerende vruchtbaarheid natuurlijk gesymboliseerd? - Toen de koningen werkelijk regeerden, toen zij werkelijk iets in zich moesten hebben als de levenséénheidscheppende vruchtbaarheid van aarde, werd hun macht gesymboliseerd door de zalving met edele olie. Zeer natuurlijk! Wij weten allen, dat vette grond vruchtbaarder is dan schrale grond. En al denken nu diegenen, die de aardsche vruchten alleen liefhebben voor hun maag vaker aan deze waarheid dan zij, die de aardsche vruchten liefhebben als emotievoedsel voor hun ziel - zij is een waarheid voor ons allen. Ook de ideaalste mensch zou zijn liefde voor vruchtbare aarde innig kunnen uiten op dezelfde wijze als de platte boer, dien Zola ons geteekend heeft: ‘Hij beschouwde het veld langen tijd met opgeheven, stralenden blik.....hij bukte zich, nam met beide handen een kluit aarde, brokkelde dien fijn en liet toen het stof tusschen zijn vingers doorloopen.’Ga naar voetnoot1) Het ‘vette der aarde’ - 't is heel banaal of | |
[pagina 38]
| |
heel verheven al naar de gemoedsgesteldheid van hem, die erdoor wordt ontroerd. De ‘zalving met olie’ is uitgedacht door edele vereerders van het ‘vette der aarde.’ Zeg toch niet, dat de zalving alleen kracht symboliseert, omdat de athleten zich inwrijven met olie om hun spieren te stalen. De Koning, die gezalfd wordt, moet toch iets anders in zich hebben dan veel beweegkracht en draagkracht van spieren. Zijn ziel moet vol vruchtbare, organiseerende scheppingskracht wezen. Zijn onderdanen moet hij inspireeren tot ééne piëteit voor zijn eene krachtige Koningsziel. Welke verstandelijke overtuiging, welk belang hen ook verdeele, hun Koning moet hen scheppen tot een menschelijke samenleving, tot een ‘volk’, één van harte. De koningszalving is nog te vinden in het Katholicisme. De herders van 't geloovige volk worden tot zieleherders gezalfd met heilige olie - Ach, wisten zij weer, dat dit symbool een pieuze vereering is van het eenvoudige natuurelement: aarde! Dan zouden zij ‘terugkeeren naar de stof’ en, afwerpend alle gewilde sublimiteit van bovennatuurlijk gezag, heerlijk worden in naakten eenvoud.
Er is weening in mij, nu ik dit schrijf. Ach, wie kent nog de kunstlooze bekoring onzer religieuze symbolen? De theologen twisten over geschiedenis en dogmatiek en gezag, de leeken gaan uit luien sleur naar kerkgebouwen, waarin ze allang niet meer met opgewekte harteïnnigheid kunnen bidden. - Maar ook dit is zeker: een nieuw volk is geboren, vol nieuwen eerbied voor de ééngeboren Schoonheid, die uit geen afzonderlijk mensch of natie ontstond, maar uit de levensdiepte van het ééne Heelal. 't Is verspreid over heel de Aarde, het nieuwe, uitverkoren volk. Nog is de nieuwe Mozes niet gekomen om het te bevrijden uit de vreemde overheersching van het ploertendom, dat schachert en zich amuseert en gewichtig doet. Maar het uitverkoren volk wacht. Het is geduldig in stil gelooven aan de onverwinbaarheid van het Leven. En het is gelukkig in zijn dulden. Want de wolken regenen nog levend water, en de stroomen vloeien nog verreinend en versterkend alle harten, die vlietend water mooi vinden. | |
[pagina 39]
| |
En nòg speelt het vuur zijn kronkelend vlammenspel en wekt den gouden lach van bewonderingsdronken zielen. En nòg is aarde vruchtbaar, overrijk zich schenkend aan wie te groot is voor doode leugenpraal. En nòg is de lucht vervuld met zoete geuren, die uit het Leven stijgen, en leven wekken alomme.... |
|