| |
| |
| |
Hölderlin: De Archipelagus
Vertaald door
Alex. Gutteling.
Opdracht aan Albert Verwey
Is het niet wonderlijk, vriend? Verrees dan de ziel van den zanger
Eensklaps zoo eindeloos wijd spreidend haar stralende vlucht,
Dat wij bei tegelijk haar rhythmischen wiekslag vernamen
Dicht aan ons luisterend oor, dronken van grootsche muziek?
Want tegelijk en niet wetend elkanders plotslinge liefde
Minden we onstuimig en teer hem wiens geweldige lied
Klagend ruischte om der Grieken geluk en geloof aan de schoonheid
Die hij, en 't moordde hem, nergens op aarde meer vond.
Nooit nog, sinds mijn jeugd, die de zangen verslond van Homerus,
Die, doordreund van zijn kracht, Milton als godlijksten prees,
Dronk ik zoo duizelend zalig van diepe melodische golven,
Zag ik zoo siddrend verstomd op tot het heilige Beeld,
Als bij zijn wemelend schouwspel van de eilandenzee en haar kusten:
Azië, Egypte en Atheen, dan van den eindlijken strijd,
Als bij zijn schreiende doodslied, schreiende smeeken om schoonheid:
Doodslied van 't heiligste volk, schoonheid die hij niet zou zien.
Schoonheid - hij zag ze niet om zich, maar vond ze in zijn eigene ziel toch:
Eeuwige schoonheid, aan ons plotseling nieuw geopenbaard -
Is het niet wonderlijk, vriend? En een troost voor wanhopende harten,
Dat onsterfelijk zij, telkens herrijzende leeft?
| |
| |
De Archipelagus
Keeren de kraanvogels weder tot u? en zoeken tot uwe
Stranden weder de schepen hun koers? omaadmen gewenschte
Winden uwen gestilden vloed, en zont in de nieuwe
Stralen zijn rug de dolfijn, naar boven gelokt uit de diepte?
Is het de tijd dat Ionië bloeit? want steeds in het voorjaar,
Wen zich het harte vernieuwt van den levenden mensch, en ontwaken
De eerste liefde in zijn ziel, en herinnring aan guldene tijden,
Kom ik tot u, en groet in uwe stilte u, mijn oude!
Altijd, geweldige! leeft gij nog en rust ge in de schaduw
Uwer bergen, als eens; met jonglingsarmen omvangt gij
Nog uw liefelijk land, en van uw dochters, o vader,
Van uw eilandenschaar, de bloeiende, is geen nog verloren.
Kreta staat, en Salamis groent, omschauwd van laurieren,
Stralen-ombloeid in het rond, verheft bij den opgang der zonne
Delos haar bezielde gelaat, en Keos en Chios
Dragen van purperen vruchten een weeld', en van dronkene heuvlen
Welt de Cyprische drank, en van Kalauria vallen
Zilveren beken, als eens, in uw oude waatren, o vader.
Alle leven zij nog, de eilanden, de moeders der helden,
Bloeiend van jaar tot jaar, en wen somtijds uit den afgrond
Losgelaten, de vlam van den nacht, het onweer van onder,
Een der bekoorlijken greep en de stervende u in den schoot zonk,
Godlijke! gij, gij bleeft, want over uw donkere diepten
Hebt gij al zooveel zien oprijzen en weder verzinken.
Ook de Hemelschen, zij, van omhoog de krachten, de stillen,
Die den vroolijken dag en zoeten sluimer en voorgevoelens brengen van ver over 't hoofd der voelende menschen
| |
| |
Uit hun volte van macht, ook zij, uw oude gespelen,
Wonen, als eens, met u, en vaak, bij scheemrenden avond,
Wen van Aziëns bergen verrijst het heilige maanlicht
Over uw vloed, en de sterren elkaar in uw golven ontmoeten,
Straalt gij van hemelschen glans, naarmate zij voorwaarts bewegen
Wisslen uw watren van schijn, de wijzen der broeders daarboven
Klinken, hun nachtgezang weerklinkt in uw lievenden boezem.
Wen dan 't alverheldrende licht, het kind van het Oosten,
Zij, de zon van den dag, de wonderendoende, is gekomen,
Dan beginnen de levenden weer in de guldene droomen,
Die hun de dichteres altijd des morgens wil schenken;
U, den treurenden God, u zendt zij vroolkeren toover,
En haar eigen vriendelijk licht is zelfs nog zoo schoon niet
Als het liefdeteeken, de krans, dien zij altijd, als vroeger,
Uwer gedachtig, nog windt om uw grijze haren, o vader.
En omvangt u de ether niet meer? en keeren de wolken,
Uwe boden, niet meer met het godengeschenk, met den bliksem,
Weder van hem, van omhoog? Dan zendt gij ze over de landen,
Dat aan het gloeiende strand al de onweerdronkene wouden
Ruischen en wielen met u, dat straks, als de zwervende zoon komt
Wen de vader hem roept, met zijn duizend beken Meander
Aan zijn doolhof ontsnelt, en uit de vlakte Caïster
U tegemoet blij juicht, en uw eerstgeborene, de oude,
Die te lang zich verborg, uw ontzagwekkende Nijl thans
Hoogaanschrijdend van 't verre gebergt, als in klank van een pantser,
Zegevierend verschijnt en verlangend zijn armen u opent.
Maar toch eenzaam dunkt gij u thans, en in zwijgenden nacht hoort
Uwe jammerklachten de rots, en dikwijls ontvliedt u
Toornend van 't sterflijke weg de gevleugelde golf naar den hemel.
Want niet leven met u die edelen die gij bemindet,
Die u vereerden, die eens met hun schoone tempels en steden
Uwe stranden hebben bekranst, steeds zoeken en missen,
Steeds behoeven, als helden den krans, de gewijde elementen
Tot hun verheerlijking het hart der voelende menschen.
| |
| |
Zeg mij, waar is Athene? is boven de urnen der meesters
Uwe stad, die gij 't meest hebt bemind, aan geheiligde stranden,
Treurende God, is zij gansch tot asch en tot puinen geworden?
Of is een teeken nog daar, dat de bootsman misschien die voorbijkomt
Zien zal de plaats waar zij stond, haar zal noemen en harer gedenken?
Stegen daar de zuilen omhoog en schitterden ginds niet
Eens naar omlaag van het dak van den burcht de gestalten der Goden?
Ruischte daar de stem van het volk, stormachtig bewogen,
Niet van het marktplein, snelde daarginds uit de vroolijke poorten
't Volk de straten niet langs, naar omlaag den gezegenden haven?
Zie, daar ontboeide zijn schip de ver-heen-peinzende koopman
Blij, want er waaide ook voor hem de bevleuglende lucht en de Goden
Minden zoozeer als den dichter ook hem, omdat hij de goede
Gaven ruilde der aard en het verre en nabije vereende.
Ver naar Cyprus stuurt hij zijn vaart en verder naar Tyrus,
Noordwaarts streeft hij naar Kolchis en zuidwaarts naar 't oeroud Egypte,
Dat hij purper en wijn en koren en vachten moog' winnen
Voor zijn eigene stad, en dikwijls dragen zijn wenschen
Ver de zuilen voorbij van den dapperen Hercules, schepevleugels
en hem, naar eilanden nieuw en gelukkig; terwijl er
Anders ontroerd, aan het strand van de stad een eenzame jongling
Branding-beluisterend wijlt, en groote dingen vermoedt hij,
De ernstge, wen zoo aan de voeten des aardeschuddenden meesters
Luistrend hij zit, en het is niet voor niets dat de zeegod hem opleidt.
Want de vijand des Geestes, de Pers, die velen bevelend
Jarenlang reeds telde der knechten en wapenen aantal,
Spottend met 't Grieksche land en zijn eilanden, klein in getale,
't Leek hem een spel, den heerscher, en niets dan een droom was het volk hem,
't Zielvolle volk hem nog, met den geest der Goden gewapend.
Luchtig spreekt hij het woord, en snel, als de vlammende bergbron
Wen hij, vreeslijk in 't rond uit den gistenden Etna gegoten,
Steden begraaft in den purperen vloed en bloeiende tuinen,
Tot de brandende stroom in den heiligen zeevloed zich afkoelt,
| |
| |
Zoo met den koning thans, verzengend, stedenverwoestend,
Storten van Ekbátana aan zijn prachtige scharen;
Wee! en Athene, de heerlijke, valt; wel schouwen en worstlen
Van het gebergt, waar het wild hun gekrijt hoort, vluchtende grijsaards
Naar hun woningen daar terug en de rookende tempels;
Maar der zonen gebed kan de heilige asch niet meer wekken,
Nu niet meer, in het dal is de dood, en de wolken der branden
Nevelen weg aan de lucht, en om verder in 't land te gaan oogsten
Tijgen, door misdaad verhit, de Perzen voorbij met hun krijgsbuit.
Maar aan Salamis' stranden, o dag! aan Salamis stranden,
Wachtend het einde staan er de Atheensche vrouwen, de maagden,
Staan er de moeders, wiegend hun kind in den arm, het geredde
Zoontje: de stem van den god van de zee - zij hooren het - schalt uit
Diepten omhoog, spelt heil, en de Goden des Hemels, zij schouwen
Wikkend en richtend omneer, want ginds aan de bevende stranden
Deint sinds den dageraad als langzaam voortdrijvend onweer
Daar op schuimende waatren de slag en de gloeiende middag,
Onbemerkt in hun toorn, straalt reeds over 't hoofd van de strijders
Maar de mannen van 't volk, de nakomelingen der helden,
Thans bevelen zij heller van blik, de beminden der Goden
Denken aan het bestemde geluk, thans temmen hun geest niet,
Hem die den dood veracht, Athene's kindren. Want anders
Niet dan uit rookend bloed het wild der woestijnen nog eenmaal
Zich op 't eind, veranderd, gelijk aan een edeler kracht, thans,
Opheft, den jager verschrikt, zoo keert in der wapenen straling
Bij der heerschers bevel, verzameld schrikwekkend den wilden,
Midden in de'ondergang nog eenmaal de ziel, de vermoeide.
En verwoeder begint het, als paren worstlende mannen,
Grijpen de schepen elkaar, in de golven tuimelt het roer en
Onder de strijdren breekt de bodem en schipper en schip zinkt.
Maar door het lied van den dag in duizlende droomen gezongen,
Rolt de koning zijn blik, grimlachend over dees uitkomst
Dreigt hij en vleit en juicht, en zendt als bliksems, de boden;
Doch hij zendt ze vergeefs, er keert niet een tot hem weder.
Bloedige boden, verslaagnen van 't heir, en barstende schepen,
| |
| |
Werpt hem zonder tal de wrekende dondrende golf toe
Voor den troon, waar hij zit aan den bevenden oever, de ellendge,
Schouwend de vlucht, en meegesleept in de vluchtende menigt
IJlt hij, hem drijft de God, daar drijft zijn dwalend eskader
Over de vloeden de God, die spottend zijn ijdel sieraad hem
Stuksloeg in 't eind en den zwakke bereikte in zijn dreigende harnas.
Maar vol liefde terug tot de eenzaam wachtende stroomen
Komt het Athener volk, en van des vaderlands bergen
Golven, blijde gemengd, naar beneden de glanzende scharen
In het verlaten dal, ach, als de verouderde moeder,
Wen na jaren het kind, het verloren gewaande, terugkomt
Levend, aan hare borst, een volwassen jonkman geworden,
Maar in verdriet is haar ziel verwelkt en te laat komt de vreugde
Weer tot de hopensmoede en moeizaam verneemt zij de woorden
Die de beminnende zoon uitspreekt om de Goden te danken;
Zoo verschijnt aan de komenden daar de grond van Athene.
Want vergeefs is het vragen der vromen naar heilige bosschen,
En den zegevierende ontvangt geen vriendlijke poort meer,
Als den reiziger eens, die van de eilanden vroolijk terugkwam,
Wien vérstralend verrees de zalige burcht van Athene
Boven zijn smachtende hoofd. Wel kennen zij de eenzame straten
En de treurende tuinen rondom, en ginds, op het marktplein,
Godlijke beelden liggen daar neer, en de zuilenportieken
Stortten, - daar reikt, ontroerd in de ziel en om trouw zich verheugend
't Minnende volk elkander de hand, dat er weer een verbond zij.
Weldra zoekt ook de man de plaats van zijn eigene woning,
Vindt haar onder het puin; aan zijn hals weent, denkend aan 't lieve
Plekje der sluimering zijn vrouw, en de kinderen vragen
Naar de tafel waar ze eens aanzaten in lieflijke rijen
Door de goden van 't huis gezien: glimlachende vaadren.
Tenten bouwt nu het volk, en de oude buurlieden sluiten
Zich weer aan bij elkaar, naar gelang hunne harten gewoon zijn
Ordnen de luchtige woningen zich in het rond langs de heuvels.
Zoo in die dagen woonden zij dus als de vrijen, de vaadren,
Die van hun kracht gewis en op komende dagen vertrouwend,
| |
| |
Trekkenden vogels gelijk, met gezangen van bergen tot bergen
Eenmaal togen, de vorsten van 't woud en wijdzwervende stroomen.
Ook omringt nog als eens de moederaarde, de trouwe,
Weer haar edele volk, en onder heiligen hemel
Rusten zij zacht, wen mild, zooals vroeger, de zoelten der jeugd weer
Waaien om hunnen slaap en uit hun platanen de Ilyssus
Zachtjes hun tegenruischt en nieuwe dagen verkondend
Lokkend tot nieuwe daden bij nacht de golf van de zeegod
Dreunt van ver en vroolijke droomen den lievlingen toezendt.
Langzamerhand ook spruiten en bloeien weer goudene bloemen
Op het vertreden veld, gepleegd door zorgzame handen
Groent de oleander opnieuw, op het weideland van Kolonos
Grazen vredig als eens, de paarden weer van Athene.
Maar der moederaard en den God der golven ter eere
Bloeit nu de stad weer op, een heerlijk geheel, als 't gesternte
Zeker gegrondvest, 't werk van den Geest, want kluisters der liefde
Schept hij gaarne zich zoo, zoo maakt in groote gestalten
Die hijzelf heeft gebouwd, zich de altijdwerkende blijvend.
Zie! en den scheppende dient het woud, hem reikt met nog andre
Bergen dicht bij de hand Pentele marmer en ertsen.
Even levend als hij en blij en heerlijk verlaat het
Kunstwerk zijn handen en licht als het zonnebedrijf is zijn arbeid.
Bronnen stijgen omhoog, en over de heuvlen in zuivre
Banen geleid, bereikt het water het glanzende bekken,
En daaromhenen glanst, gelijk aan feestlijke helden
Aan gemeenschaplijken beker, de rij der woningen, hoog rijst
't Prytaneum hier, daar staan Gymnasiën open,
Godentempels ontstaan, een heiligkoene gedachte
Stijgt, het onsterflijke dicht nabij, het Olympion, 't zaalge
Woud uit, op in de lucht; nog talrijke hemelsche hallen!
Moeder Athene, ook voor u verrees uw heerlijke heuvel
Trotscher uit treurnis omhoog en bloeide nog lang voor den God der
Golven en u, en uw lievlingen zongen er blijdeverzameld
Nog ontelbare malen op 't voorgebergte hun dank u.
| |
| |
O die kindren van 't heil, die vromen! wandlen zij ver nu
Bij hun vaderen thuis en de dagen van 't noodlot vergeten,
Ginds aan den Lethestroom, en brengt geen smachten hen weder?
Zal ik hen nimmer zien? ach, vindt mijn zoekende blik u
Nooit op de duizend paden der aard, der groenende wereld,
O gij gestalten goden-gelijk, en vernam ik uw taal dan
Daarom, daarom de sage van u, dat altijd in droefnis
Voor mijn tijd mijne ziel me ontvlie' tot uw schimmen beneden?
Maar nabijer tot u, waar uwe wouden nog groeien,
Waar zijn eenzame hoofd in wolken de heilige berg hult,
Naar den Parnas wil ik gaan, en wen, in het donker der eiken
Scheemrend, mij dwalende daar Kastalia's bron wil gemoeten
Zal ik, met tranen vermengd, uit een schaal, een bloesemomgeurden,
Daar op 't kiemende groen het water plengen, opdat nog,
O gij allen die slaapt, u een doodenoffer gebracht zij.
Daar in 't zwijgende dal, aan Tempe's hangende rotsen,
Wil ik wonen met u, daar vaak, gij heerlijke namen!
U oproepen bij nacht, en wen gij toornend verschijnen
Zoudt, wijl de ploeg uw graven ontwijdt, o heilige schimmen,
Wil 'k met de stem van mijn hart, met vroom gezang u verzoenen,
Tot, om te leven met u, volkomen mijn harte gewend zij,
Vragen zal u dan veel, gij dooden, de meerder gewijde!
U, gij levenden, ook, gij hooge krachten des hemels,
Wen gij over het puin met uwe jaren voorbijgaat,
Gij in uw zekeren baan! want vaak aangrijpt een verwarring
Onder de sterren mij, als kille winden, den boezem,
Dat ik uitzie om raad, en lang reeds spreken zij nimmer
Troost den bekommerden toe, Dodona's profetische wouden,
Stom is de Delphische God, en eenzaam liggen verlaten
Lang reeds de paden waar eens - de verwachtingen leidden hem zachtjes -
Vragend de man tot de stad opsteeg van den eerlijken ziener.
Maar het licht omhoog, dat spreekt nog heden tot menschen,
Vol van schoone verklaringen, ja, en de stem van den grooten
Donderaar roept: Gedenkt gij mij? en de treurende golven
Van den zeegod echoën luid: gedenkt gij mij nimmer
| |
| |
Als voorheen? Want aan 't voelende hart graag rusten de Goden.
Steeds als voorheen geleiden zij nog, de bezielende krachten,
Gaarne den strevenden man, en over des vaderlands bergen
Rust en heerscht en leeft nog de ether alomtegenwoordig,
Dat een liefhebbend volk, in 's vaders armen verzameld,
Menschelijk blij, als eens, en dat éen geest allen gemeen zij.
Maar helaas! het wandelt in nacht, het woont als in de'Orcus,
Zonder Godlijkheid, ons geslacht. Aan 't eigene drijven
Zijn zij alleen gesmeed, en zichzelf in de dreunende werkplaats
Hoort eenieder alleen en veel arbeiden de wilden
Met geweldigen arm, rustlóos, doch altijd en altijd
Blijft onvruchtbaar der stumperts moeit', als de Furiën blijven:
Tot, ontwaakt uit den angstigen droom, de ziel van de menschen
Open zal gaan, jeugd-blij, en der liefde zegenende adem
Weder, als voormaals vaak, bij Hellas' bloeiende kindren,
Waaie in den nieuwen tijd, en boven vrijere hoofden
Ons de Geest de Natuur, de van ver aanwandlende, weder
Stilverwijlend, de God, in guldene wolken verschijne.
Ach! en toeft gij dan nog? en zij, de godlijk geboornen,
Wonen altijd, o dag! nog als 't ware in de diepten der aarde
Eenzaam omlaag, terwijl een altijdlevende lente
Onbevangen boven het hoofd der slapenden schemert?
Maar nu langer niet meer! reeds hoor ik ver van den feestdag
Koorgezang op 't groene gebergt, en de echo der wouden
Waar der jonglingen borst zich verheft, waar de ziel van het volk zich
Stil vereent in 't vrijere lied, ter eere der Godheid,
Wien het hooge wel past, maar wien ook de dalen gewijd zijn,
Want, waar vroolijk de stroom in wassende jonkheid vooruitsnelt
Tusschen bloemen des lands en waar op zonnige vlakken
Edel graan en de boomgaard rijpt, daar kransen zich gaarne ook
Vromen voor 't feest, en hoog op den heuvel der stad in de verte
Glanst als een menschelijk huis de hemelsche hal van de vreugde.
Want vol godlijken zin is al het leven geworden,
En volmakend als eens, verschijnt ge weer aan uw kindren
Overal, o Natuur! en gelijk van een bronnengebergte
Stroomt van hier en ginder het heil in de kiemende volksziel.
| |
| |
Dan, dan, o gij vreugd van Athene, gij daden in Sparta!
Kostlijke voorjaarstijd in Griekenland! als de herfst komt,
Onze herfst, en gerijpt gij allen, geesten der oude
Wereld, weerkeert en zie! de volheid van 't jaar is nabij thans!
Dan vernietige 't feest niet u, verledene dagen!
Heen naar Hellas stare het volk, en weenend en dankend
Worde in herinneringen verzacht de trotsche triomfdag!
Bloeit onderwijl, o bloeit, tot onze vruchten beginnen,
Gij, Ioniëns tuinen, maar, en die op Athene's
Puinen groenen, bekoorlijke! bergt dat leed voor den zienden
Dag! Bekranst met uw eeuwig loof, laurieren, de heuvels
Uwer dooden rondom, bij Marathon ginds, waar de knapen
Stierven in zegepraal; Chaeronea's velden, bekranst ze,
Waar met hun zwaard in de hand uitgingen de laatste Atheners
Vliedend voor den dag van de smaad; daar, daar van de bergen
Klaagt naar omlaag in het dal van den slag, aanhoudend, en ginder
Zingt van Oeta's toppen omneer het lied van het noodlot;
Wandlende waatren! Maar gij, onsterflijk, wen ook der Grieken
Lied u sinds lang niet meer viert, als eens, o Zeegod, roep gij mij
Uit uw golven nog vaak in de ziel, dat over de waatren
Vreesloos rijze de Geest, den zwemmer gelijk, dat in 't sterke
Frissche geluk hij zich oefen', versta de taal van de Goden:
't Wisslen en Worden; en wen meesleurend de tijd te geweldig
Mij bij het hoofd aangrijpt, wen de nood en verwarring des geestes
Onder sterflijken mij mijn sterfelijk leven verwoesten,
Laat mij de stilte dan in uwe diepte gedenken!
|
|