| |
| |
| |
[Deel 1]
Over het zeggen van verzen
Door
Albert Verwey.
Als dichters hun verzen lezen, wordt dat door luisterende leeken doorgaans eentonig gevonden. Zij hebben verwacht dat al de aandoeningen, die het gedicht hun bij de eigen lezing gegeven heeft, of waarvan ze veronderstellen, dat het gedicht ze hun zal kunnen geven, bij de luide lezing door den dichter zelf in zijn stem en gebaar blijken zullen. Hij moet ontroerd of in vuur zijn, of wel: hij moet klankschoonheid te genieten geven, in elk geval: hij moet erop uit zijn, door datgene wat zij zijn voordracht noemen, een indruk teweeg te brengen.
De dichter nu doet van dit alles niets. Hij leest gelijkmatig de woorden van zijn gedichten op, en daar blijft het bij. Hij leest uit de diepe overtuiging dat alleen door het eenvoudige zeggen van zijn woorden, in de orde waarin hij ze geschreven heeft, het gedicht zijn werking doet. Wat de leek voordracht noemt is hem een gruwel.
Ik zei dat de dichter gelijkmatig leest. En wie even nadenkt zal uitroepen dat dit waarlijk geen wonder is. Waardoor toch onderscheiden zich verzen van proza? Door niets anders dan de gelijke maat waarin zij geschreven zijn. Wie hen kennen wil, of doen kennen, moet dus allereerst doordrongen zijn van maatgevoel. Hij moet weten, en beseffen, dat ieder gedicht eene is van de ontelbare uitingen van maatgevoel, die dichters hebben voortgebracht. Hij moet die uiting schoon vinden, hij moet liefde voelen voor deze nieuwe schakeering van het ééntonige, en hij moet van de leeken die naar hem luisteren
| |
| |
eischen, dat zij de schoonheid van dit eentonige leeren zien.
Een gedicht is niet een muziekstuk en het is ook niet een proeve van welsprekendheid. Hoewel het waar is dat de welluidende stem zangerstriomfen behalen kan door het zeggen van verzen, is het toch niet zeker dat door die stem de verzen goed gezegd worden. Mogelijk is dat die stem slechte verzen zeggen zou en evenzeer zou worden bewonderd. Mogelijk is ook dat in de schoonheid van die stem de goede verzen niet tot hun recht kwamen. Maar indien het zeggen van een gedicht niet de taak van den zanger is, nog minder is het die van den redenaar. Indien de redenaar zijn roeping goed begrijpt dan zal hij zijn kunst te werk stellen om u te doen deelen in zijn overtuiging. Niet het maatgevoel - ook zelfs niet als hij een overtuiging in verzen voordraagt - is voor hem de hoofdzaak. Integendeel: hoofdzaak is voor hem datgene waardoor hij de maat te buiten gaat. Winnen wil hij u voor een overtuiging die de uwe niet is: ontnemen wil hij u, voor kort of voor lang, het rustig betrouwen in uw eigen gedachten, om u, als het ware uit uw eigen middelpunt en maat gebracht, te doen rusten in de zijne. Hoe anders doet de dichter! Hij zegt zijn gevoel, hij toont zijn beelden, hij teekent zijn gedachten in zulk een maatvolle gebondenheid, dat gij ze genieten kunt zonder ze te deelen. Het is of hij zegt: zie, dit zijn gedachten, beelden, gevoelens, die niet de uwe zijn, maar vindt gij niet dat zij in de schoonheid waarmee ze u naderen hun recht van bestaan hebben, zelfs voor u?
Een enkel voorbeeld: gij zijt roomsch of niet roomsch, maar er zijn in Vondels Altaergeheimenissen verzen die ge in elk geval schoon zult vinden. Lees daarentegen, hetzij in Vondels Bespiegelingen, of ook wel in datzelfde Altaergeheimenissen, die eigenste denkbeelden met kracht en welsprekendheid betoogend in vers gebracht, dan knikt goedkeurend de Roomsche onder u, maar de niet-Roomsche wapent zich. De dichter die betooger wordt, die u wil gevangen nemen door zijn welsprekendheid, die - voelt ge wel - is niet wat ge eigenlijk dichter noemt.
Welnu, wanneer zóó zeer, in den dichter zelf, onderscheid gemaakt wordt tusschen den eigenlijken dichter en den redenaar, dan is het duidelijk dat een waar gedicht, voorgedragen
| |
| |
als ware het een proeve van welsprekendheid, niet op de juiste manier wordt gezegd.
Ieder gedicht is eenerzijds klank: levende klank; toch willen we het niet hooren voorgedragen als een muziekstuk. Ieder gedicht is anderzijds rede, menschelijke rede: toch willen we het niet hooren voorgedragen als een redevoering. En toch zijn deze twee wijzen van voordracht, die van den zanger en die van den redenaar, zoozeer gebruikelijk, dat het publiek nu aan de eene dan aan de andere soort wordt gewend.
Ik zei u al dat tegenover deze beide die van den Dichter staat, en dat deze, naar mijne meening, de eenvoudige en de natuurlijke is.
Het gedicht, doordat het woord is, eenerzijds klank, anderzijds rede, moet, als het aan maat en getal gebonden woord, allereerst gezegd worden als een schepping van maat en getal.
Tot nu toe noemden we, als voordragers van verzen, er twee: de zanger en de redenaar. Maar er is een derde, die, als ik hem goed begrijp, tegelijk die beide is. Ik bedoel de Tooneelspeler. Het lyrisch gedicht wordt zijn middel. Hij akteert den Dichter, en bereikt door stem, gebaar en zeggingskracht een werking die, vooral op een groot publiek, onvergelijkelijk kan zijn. Zelfs als hij in zijn gebaren sober is, en dus enkel de middelen van zanger en redenaar schijnt aan te wenden, dan heeft hij nog in zijn stilzwijgende tooneelspeelkunst den toover die de menigte aan hem boeit. Wat haar boeit is de geakteerde Dichter, de Dichterziel die in den speler zichtbaar wordt, en bewondering bevangt haar voor de onbegrijpelijke kracht waarmee dit wezen de bekende middelen gebruikt. Zijn orgaan, zijn zegging, - ook op zichzelf, maar voornamelijk toch zooals ze beheerscht worden door zijn onzichtbare voornemen, door zijn dichterverbeelding, die overigens alleen misschien maar door een blik, door een houding zich openbaren zal - deze worden de voorwerpen van een ongebreidelde bewondering. Terwille van den speler luistert de menigte, en wordt niet moede te luisteren, naar het langste gedicht.
Dit is een triomf die eerlijk gewonnen wordt, en waar de
| |
| |
dichter zeker met een gulle waardeering bij toe mag zien. Dat tal van hoorders luistert dan toch naar die nooit gelezen verzen. Het wordt dan toch opgenomen in de wereld van verbeeldingen, die de Dichter voor hen ontsluiten wou.
Ja, maar wacht wat! Waar gelooft ge, waar meent ge naar uw eigen ondervinding, dat het licht valt. Op die wereld? of op den Akteur?
Geloof me, een Akteur die te scheiden is van zijn voordracht is er geen. Het is het eigene van zijn kunst, niet alleen zijn verdienste, maar zijn plicht, dat hij zich vereenzelvigt met de rol die hij gekozen heeft. Hij koos de Dichter-rol en het is billijk dat hij daaraan verbonden blijft.
Maar dit is nu ook juist de grief die de Dichter inbrengt tegen alle voordracht, die op het hoogste plan wordt beoefend door den Tooneelspeler. Zij dient den Voordrager en niet het gedicht.
Zij is een kunst op zichzelf en het gedicht is aanleiding. Zij is een kunst op zichzelf, die door het publiek als zoodanig gewild en bewonderd en begrepen wordt. En het publiek dat luistert naar een Dichter als hij komt met de eentonige lezing van zijn gedichten, zegt in naieve natuurlijkheid: o neen, uw gedichten - draagt die ander veel beter voor.
De leek, die naar de lezing van een dichter luistert, drukt zijn bezwaar nog anders uit. Het treft hem, dat de voorlezer de cadans van de verzen voelbaar maakt. De cadans, dat is de maatschommeling, het op en neer van de verzen, die schijnt hij in zijn spreken opzettelijk uittebeelden. Men zou kunnen zeggen, dat hij het hoog en laag van de maten doet uitkomen, dat hij - wat men noemt - skandeert. Dat is, voor het niet daaraan gewende oor, een kleine schrik, die eerst na eenigen duur van de lezing begint uitteblijven. Schijnbaar is dit bezwaar een ander dan dat van de eentonigheid. Maar het is hetzelfde. Wat vreemd, wat hinderlijk, wat in het begin zelfs lachwekkend aandoet is, in beide gevallen. de maat. De maat is eentonig. De maat ook is een nadrukkelijke afwisseling van hoog en laag. Er zijn gedichten, die men meer als eentonig, er zijn andere die men meer als gecadanseerd gewaar wordt, al is
| |
| |
het zoo, dat eentonigheid en cadans in beide voelbaar zijn.
Wanneer ik, van Vondel, den bekenden Reizang
o Kerstnacht schooner dan de dagen
voorlees, dan zal door de geregelde afwisseling van de voetmaat, door de gelijke regellengte, door de eenvoudige rijmschikking, vooral de eentonigheid zich opdringen. Maar lees ik dan, eveneens van Vondel, het niet minder bekende
Op! trekt op o gij Luciferisten!
uit den Lucifer, dan is het ongewone zonder twijfel de cadans.
Ik noem nu uitersten om het verschil goed te doen uitkomen. En nu kunt ge zeker zijn, dat, terwijl menige voordrager het eerste gedicht liever als pathetisch dan als eentonig, en het tweede liever hartstochtelijk of dramatiseerend zal voorlezen, de dichter dit juist niet zal doen. Waarom? Omdat voor hem de maat hoofdzaak is. Omdat hij weet dat Vondel zelf deze gedichten als scheppingen van zijn maatgevoel heeft beschouwd.
Een herinnering aan de geschiedenis van de nederlandsche dichtkunst is noodig om de voorstelling van een Vondel die zou dichten uit maatgevoel, minder vreemd te doen voorkomen. Ieder weet welke dichterlijke beweging in de tweede helft van de zestiende eeuw, eerst Zuid- daarna Noord-nederlandsche dichters bëinvloedde. Het was die van Ronsard en de zijnen, die zich, toen zij met hun zevenen waren, de Pléïade noemden. Van hun poëzie waren een hooger toon, een vaster en edeler gang, de sprekendste kenmerken van verschil met een vroegere. Het behoeft geen betoog dat toon en gang allereerst in maat en snede van de verzen merkbaar zijn. Vernieuwing van de alexandrijn, vorming van oorspronkelijke strofen was dan ook van die dichterkunstenaars het wachtwoord. Hun invloed was zóó groot dat èn hun alexandrijn èn hun strofen bij ons werden overgenomen, het eerst door Van der Noot in Brabant, daarna door Van Hout en anderen in Noord-Nederland. Maar bedenk nu dat wat in Frankrijk vernieuwing was van het bestaande, bij ons invoering van iets geheel nieuws moest zijn. Bij ons kwam het neer op een vallen laten van het rederijkers-vers
| |
| |
dat het middelnederlandsche vers vervangen had, en een aanvaarden van wat men noemde de fransche maat. De alexandrijn met zijn zes jamben werd hier ingevoerd en was van de vaderlandsche dichtkunst die nu ontstaan ging onafscheidelijk. De iambemaat allereerst - want alle andere voetmaten volgden - maar de iambemaat allereerst werd het kenteeken van onze nieuwe poëzie.
Vondel heeft het geluk gehad een dichtkunst zooals ze door Ronsard bedoeld werd, geheel te kunnen verwerkelijken. Maar dat wilde zeggen dat hij in al haar mogelijkheden een maat verwerklijkte die hier nieuwer was dan in Frankrijk zelf.
Wie dit bedenkt, wie inziet hoezeer Vondel zich maatvernieuwer moet gevoeld hebben, zal het niet vreemd vinden dat ik hem mij voorstel als dichtende uit maatgevoel.
Dit wil niet zeggen dat hij niet al de eigenschappen bezeten heeft waardoor hij een groot mensch en groot dichter was. Zonder zelf alle gevoelens in zich te beleven wordt niemand heer over de gevoelens van anderen. Zonder zelf een geest te zijn, leidt niemand geesten. Maar de Dichter die Hart en Brein is, is tevens Kunstenaar. En van niet minder belang dan aandoeningen en gedachten zijn voor hem de middelen van zijn kunst.
Wij hebben gezien hoeveel aanleiding er voor Vondel was juist in het bizonder de maat als zulk een middel hoog te houden. En vragen we ons nu af of datgene wat voor Vondel gold niet ook eenigszins geldt voor ons.
De Nederlandsche poëzie, hoezeer ook in andere tijdperken niet zonder beteekenis, heeft haar onvergelijkelijken bloei beleefd in Vondel. Zijn invloed is ook heden ten dage niet verdwenen; integendeel: hij is herleefd.
Wat door Vondel opnieuw en buitengewoon krachtig beseft werd, wordt door ons erkend als een altijd-durende waarheid: de dichter, voor zoover hij kunstenaar is, bestaat niet zonder het maatgevoel.
Ik vrees wel dat de veelmalige herhaling van het woord maat u de schoolbanken te binnen brengt. Daar hebt ge geleerd de voetmaten te onderscheiden. Tik-tak, tik-tak. Of tik- | |
| |
tik-tak, tik-tik-tak. Of tak-tik-tik, tak-tik-tik. Dat was hoogst vervelend. En hoogst absurd leek het. Want als ge verzen van vaderlandsche of klassieke dichters op deze wijs ingedeeld hadt en zooals het heet skandeerde, dan bleek het u dat eigenlijk geen verstandig mensch ze in dat harnas zeggen kon. Het levende vers wou ten slotte altijd een beetje anders gezegd worden dan het schema, en zoo begont ge u aftevragen of die scherp-begrensde maat niet eigenlijk een uitvinding van uw leermeester was.
Ik spreek die ervaring volstrekt niet tegen. Ze was juist. Maar gij hebt óók wel een hoogst vervelend geraamte, dat ge niet ziet en dat ge in uw eigen belangwekkend uiterlijk niet eens altijd terug kunt vinden.
Vervelend dunkt u de eentonigheid, absurd dunkt u de cadans van verzen: juist zoo vervelend en zoo absurd zijn wij met ons regelmatig bewegende geraamte. En toch - toch is in onze regelmaat èn in die van verzen het leven, de schoonheid, die we moeten leeren zien.
De dichter die de verzen schrijft, leeft. Zijn maatgevoel is tevens schoonheids-gevoel. Voor hem die de verzen leest, komt het er nu op aan dat leven te beluisteren, die schoonheid mee te voelen, en daarna te trachten of zijn mond kan weergeven wat hij innerlijk hoort. Dit laatste is niet altijd mogelijk. Daartoe is een rijke en buigzame stem noodig. Maar toch is het mij nog nooit voorgekomen dat iemand die de verzen werkelijk hoorde, ze mij niet in hun hoofdzaak te verstaan kon geven.
Ik heb straks uw ervaring niet tegengesproken. Nu zal ik u een ervaring van mezelf meedeelen. Het is volstrekt onbegrijpelijk hoe weinig menschen er zijn, die oor hebben voor verzen. Dit is vooral wonderlijk, omdat er zooveel zijn, die oor voor muziek hebben. Oor voor muziek is - als ik mijn tijdgenooten gelooven mag - de allergewoonste eigenschap. Menschen zonder dat oor zijn er eigenlijk niet. Of dan zoo weinig, dat ze zich schamen en er niet voor uit durven komen. Maar oor voor verzen. Vraag wie ge wilt: de meesten zeggen dat zij er nooit op gelet hebben. Anderen antwoorden: jawel, verzen, o zeker, welluidend. Maar als ge de proef op de som wilt hebben moet ge hun een vers voorlezen. Tenzij ge een
| |
| |
mooie stem hebt, of het vers aandoenlijk is, zullen maar enkelen het langer dan een kwartier uithouden.
Wat is oor voor verzen? Het is heel iets anders dan het muzikale oor. Dit laatste is gevoelig voor tonen, voor toonwaarden en toonverhoudingen. Het eerste voelt en onderscheidt woorden in maatverband. Omdat een woord nooit een toon is, kan er in een gedicht van de zuivere muzikale verhoudingen nooit sprake zijn. Er zijn woordverhoudingen die wel met zin en klank maar nooit met muziek te maken hebben, en die woordverhoudingen zijn onderworpen aan een regel van voetmaten, een regel die men ook niet bij uitsluiting muzikaal kan noemen.
Wat de dichter zoekt zijn de werkingen die door woorden in dat verband te bereiken zijn. Een oneindig aantal werkingen, waarin het altijd erop aankomt natuurlijk te doen schijnen, wat inderdaad bewust en kunstig is.
Potgieter vergelijkt de Dichtkunst met de Rijkunst: eerst wanneer de woorden getemd en in het maatgareel geslagen zijn, voeren zij den dichter naar zijn roem en zijn zegepraal.
Oor hebben voor verzen beteekent nu den toonval en al de schakeeringen te onderkennen van woorden in maatverband. Wie daartoe in staat is geniet in de verzen de bedoeling van den dichter en kan trachten die aan anderen meetedeelen. Wie in zijn lezing van die verzen iets anders meedeelt, staat, terwijl hij zichzelf kennen doet, den Dichter in het licht.
Een gedicht is maatvolle levensbeweging in woorden. Gelooft iemand dat welke levensbeweging ook, minder is omdat ze maatvol is? Of zien we niet veeleer dat volken, dat personen, dan eerst toonen wat in hen is, wanneer lot en leven hen binden en onderwerpen aan een vaste maat? Komt dan niet eerst hun adel uit? de kracht van hun weerstand, de vurigheid van hun vaart, de bezonnenheid en bescheidenheid van hun overleg? Waarlijk, wat waren de Goden anders dan de maat die de menschen zich gaven, waaronder ze zich bukten, en waaraan ze zich oprichtten!
Maar zoo is het ook met woorden: alleen als de levensbe- | |
| |
weging in woorden maatvol wordt, komt ze tot haar hoogste kracht en haar hoogste edelheid. Een breidel is de maat, waar ze haar kracht op verveelvoudigt. Een springplank waarop haar veerkracht ongelooflijk wordt. Een verenging als van een fontein zoodat de gevoelsstroom omhoog straalt en uiteen stort in droppelregen. Een verruiming als van een meer, zoodat hij uitdeint wijd tot den horizon.
Juist in zijn maatvolheid, en alleen daarin, krijgt het leven, alle leven, en ook het leven van woorden, dat vermogen dat het eigenlijke vermogen van het leven is, de macht van een bijna oneindige uitzetting en inkrimping.
Geregelde, en van kracht onschatbare, uitzetting en inkrimping, dat is het levens-vermogen bij uitnemendheid; en dat is het wat men, niet alleen meer onder kunstenaars, maar ook onder lieden van wetenschap, ritme noemt.
Ritme is maatvolle levensbeweging, en de hoogste levensbeweging is maatvol. Ook in proza is ritme, maar zie wat prozaschrijvers doen als hun schoonheidsdrift sterker wordt. Ze trachten in hun proza het vers te naderen: ze trachten het gelijk te maken aan verzen. Zij voelen dat wat in hen onbewust werkt, een hoogeren vorm van bewustheid heeft. Zij wenschen, proza schrijvende, boven het proza uittegaan naar de van zich zelf bewuste ritmiek van het vers.
Allereerst waren het duitsche dichters, die deze grens tusschen de gevoels-ritmiek van het proza, en de uitdrukkingvoller en bewuste ritmiek van het vers, naderden. Goethe, die een drama in proza opzette en in verzen uitvoerde, moet er, dunkt me, al alles van geweten hebben. Maar de man, die de grens bewoonde, was Hölderlin. Zijn Hyperion, zijn Empedokles, en menig van zijn kleinere gedichten vond hij er. Novalis, die zijn Hymnen an die Nacht als proza drukte, schreef ze gedeeltelijk in verzen.
Later was het, in Frankrijk, vooral Baudelaire die de mogelijkheid ter sprake bracht van een proza, dat in staat zou zijn het innigste van de ziel weer te geven. Hij bekende zich in zijn zoeken ernaar niet geslaagd. Anderen zochten na hem. Maar niemand vond buiten het vers, wat alleen in het vers te vinden is, de ritmiek, de maatvolle levensbeweging, zichzelf bezittende, kennende en uitende.
| |
| |
Het vers is hoogste levensuiting en als zoodanig toont het zich nog meer doordat het dien diepsten ernst van zijn wezen opheft in het spel van zijn verschijning. Wat is er speelscher in zijn voorkomen dan die maat, die dans, die we nu toch juist hebben leeren kennen als de waarlijke ernst van het leven. Maar hoe kan het ook anders daar toch al wat we leven en eeuwig noemen een voorbijgaande en vergankelijke schoonheid is, een maat, een ritme van het Onuitsprekelijke.
|
|