De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Daendels - Van Heutsz
| |
[pagina 327]
| |
gen in producten, door de O.-I. Compagnie in de door haar onderworpen of bij contract verkregen Java-deelen opgelegd aan de inlandsche hoofden, welke hoofden ze weder eischten van de bevolking. Rijst, indigo, tabak, klapper-olie, katjongolie, djati-balken, katoen, garen, peper, wat niet al, moest grootendeels zonder en gedeeltelijk voor kleine betaling jaarlijks in de pakhuizen worden ingeleverd. De gedwongen leverantien waren nog radikaler. Zij eischten eenvoudig de inlevering van al wat van een produkt werd geoogst, tegen zeer lagen prijs, een monopolie dus van zeker produkt, zooals van den Bosch ze later meer stelselmatig invoerde. Koffie was, ook bij de komst van Daendels, het belangrijkste en voordeeligste dezer gouvernements-alleenrechten. De groote maarschalk nu volgde tegenover deze volksuitbuiting de ons helaas zoo welbekende staatkunde van schijnethiek. In den ‘Staat der Ned. Oost-Indische Bezittingen onder het Bestuur van den G.G. Herman Willem Daendels’, die hij in 1814 publiceerde tot rechtvaardiging van zijn bestuur, erkende hij ten volle dat de toestand van den Javaan deerniswaardig was, maar beweerde tevens dat de hoofdoorzaak was gelegen in de knevelarij zijner hoofden, geenszins in het stelsel zelf der contingenten en gedwongen leverantiën. Hij trachtte dus, deze rechtstreeks door de schatkist te doen innen, en schafte slechts de contingenten af van een aantal artikelen van ondergeschikt belang. Wat voor de schatkist van eenige beteekenis was behield of verzwaarde hij. De levering van indigo en katoenen garens, die zoo goed als onverkoopbaar bleken, was reeds vervangen door een belasting in geld, en deze handhaafde hij. Tevens legde hij den Javaan het verbouwen van katoen, dat hij naar China dacht te kunnen uitvoeren, op als verplichte cultuur. Toen die uitvoer, wegens mindere hoedanigheid van het product, mislukte, werd de verplichte kapas-cultuur weer ingetrokken, en alle kracht gericht op de rijst-contingenten en uitbreiding der verplichte koffie-cultuur. Groote massa's rijst moesten worden geleverd tegen f 1.25 den pikol, en voor de gedwongen koffiecultuur werd aangesteld een Inspecteur-Generaal, met volmacht om overal op Java, waar hij dit noodig oordeelde, koffietuinen te doen aanleggen en bewerking, onderhoud en pluk naar zijne | |
[pagina 328]
| |
inzichten te regelen. Daarmee begon die lijdens-geschiedenis van zwaren arbeid voor ontginning van dikwijls ongeschikte gronden, onttrekking aan den eigen sawah-arbeid, ongelijke, slechte of geheel uitblijvende betaling na 4 of 5 jaren inspanning, die onder het latere cultuurstelsel zou worden vervolgd. In bovengenoemden ‘Staat’ beroemde de Maarschalk zich er op, dat hij in drie jaren tijds de bij zijn komst aanwezige 27 millioen koffieboomen had opgevoerd tot 72 millioen, dus bijna verdrievoudigd. Om quasi den druk van dezen koffie-arbeid te verlichten werden, zooals hij beweerde, de gouvernements-heerendiensten van de koffie-planters overgebracht op de niet-koffie-plantende inboorlingen. Dit is op zichzelf reeds onzin, daar men voor de noodige diensten aan wegen, bruggen, waterwerken, loopers- en draagdiensten etc. in zekere koffie-streek geen menschen kan laten komen uit andere gewesten, waar geen koffie groeit. Maar bovendien heeft de ‘Donderende Maarschalk’ (dit werd bij den inlander zijn bijnaam) juist op het stuk van heerendiensten zoowel de bevolking als hare hoofden zoo afgrijselijk gemarteld, dat hij daartoe liever maar geheel het zwijgen had moeten doen. Ieder kent de vermaardheid, die Daendels zich heeft veroverd door den aanleg van zijn grooten postweg over Java, en voorzeker is die weg van groot nut voor het nageslacht. Maar mag een werk, zonder meer, worden geprezen wijl het nut brengt aan de later levenden? Wanneer het is verkregen door ruwen dwang, zware mishandeling, uitputting en dood van tallooze medemenschen; wanneer het dus, behalve tegen den regel van eerlijke economie, dat een tegenwoordig geslacht niet mag worden uitgeput ten voordeele van de toekomende, nog zondigt tegen de eerste voorschriften van menschelijkheid - moet men dan niet erkennen dat zulk een werk den despoot, die het liet uitvoeren, allerminst tot eer kan strekken, en dat het nageslacht eerst dan zonder schaamte en droefheid de voordeelen er van zou mogen trekken, wanneer het was daargesteld met behoorlijke belooning voor de gepreste arbeiders en een weinig zorg voor hunne gezondheid en leven? Hoe het daarentegen is gegaan met deze en zooveel andere door Daendels afgeperste openbare werken, werd treffend en | |
[pagina 329]
| |
eenvoudig meegedeeld in een rapport, dat de Engelsche Luitenant-Gouverneur Raffles, die optrad na een kort intermezzo van Janssens, zich door met de inlandsche huishouding bekende ambtenaren liet uitbrengen over den toestand der Javanen. Na de z.g. ‘ordinaire heerendiensten’ te hebben beschreven, zegt dit rapport over de ‘extra ordinaire’: ‘Deze zijn zooveel te ondragelijker voor den gemeenen man, vermits dezelve geene bepaling hebben; tijdens dat de Heere-weg gemaakt is, van de beide uitersten bijna van Java, ten minste van Bantam af tot Kalie Tikus toe, aan het Banjoewangische, heeft bijna alles, wat leven ontvangen had, daaraan moeten werken, bij duizenden tegelijk, en hier op Java's Noord-Oostkust zonder genot van eenige betaling of equivalent dan die van sommige weldenkende Regenten die aan die rampzalige Javanen (want dus waren de gebezigde woorden) óf een mond vol rijst lieten uitdeelen, of wel hun het huis- of zoogenaamde hoofdgeld, bekend onder den naam van Wang-Gelek, kwijtscholden. Zietdaar dan de wezenlijke corvéeGa naar voetnoot1) in naam en in betrachting! De weg door het bosch van Kadawang, of tusschen Wielerie en Batang, heeft aan duizenden het leven gekost, door de daar heerschende ongezondheid. De Regent van Batang zelve is daarbij omgekomen, met een aantal hoofden; en hiervoor is den gemeenen man geen korrel rijst te goed gedaan. Naar men ziet maakten Raffles' rapporteurs, wien alleen inlichting was gevraagd over de economische toestanden der | |
[pagina 330]
| |
Javanen, geen gewag van de wreedheden, bij den aanleg van den postweg op bevel des maarschalks gepleegd, de gestrafte, gegeeselde ja zelfs naar men verzekert ter dood gebrachte hoofden wanneer deze geen kans zagen het geëischte aantal arbeiders naar hun graf of hun beestenwerk te drijven. Al dit onrecht kwam voor, niet slechts bij den wegen-arbeid, maar ook bij dien in de omgeving van Batavia en andere defensie-werken. Het treffendst bij dien aan de Meeuwen-baai in Bantam, dien ik wat uitvoeriger zal beschrijven wijl hij tevens Daendels' despotisch en laaghartig optreden tegen de Javasche Vorsten teekent. Hij bestemde aanvankelijk die baai tot maritiem station (later liet hij ze varen door de Merak-baai en deze weder voor Soerabaja, zoodat al de volks-opoffering aan de Meeuwen-baai nutteloos was). Het werk, geleid door kolonel Cowel, was ontzettend zwaar; bosschen van zware boomen moesten worden geveld, moerassen gedempt, heuvels weggegraven. De uitdampingen van den grond waren zoo giftig, dat weldra velen der gepreste werklieden bezweken; kolonel Cowel zelf werd aangetast en stierf te Batavia. De sterfte werd zóó groot, dat zelfs de Sultan van Bantam de menschen er niet meer kon heen drijven of, zoo zij al gingen, weerhouden van met heele troepen te vluchten. Deskundigen, die ter plaatse geweest waren, waarschuwden Daendels dat de voorgenomen werken niet waren uittevoeren. Ook de Koning (Sultan) van Bantam zond twee gezanten, met den Commandeur du Puy, om bedenkingen in te brengen. Daendels wilde naar geen rede luisteren. Hij zond du Puy terug met vijf harde eischen: primo den rijksbestuurder, oom des Sultans, dien hij beschuldigde van onwil, naar Batavia op te zenden; secundo dagelijks duizend man voor de werken aan de Meeuwenbaai te leveren; tertio dat de Sultan zijn kraton zou afbreken en naar Anjer verplaatsen; twee andere van minder belang. Ieder kon begrijpen, dat de rijksbestuurder Mangkoeboemi niet goedschiks naar Batavia zou gaan en, indien hij van Daendels' eisch de lucht kreeg, zich ook niet langs een zoet lijntje door du Puy tot zich zou laten lokken. Verstandig beleid zou dus hebben geeischt, du Puy althans dezen, maar liefst alle eischen, in 't geheim ter hand te stellen. Wel verre | |
[pagina 331]
| |
hiervan had Daendels ze, in tegenwoordigheid der Bantamsche gezanten, openlijk aan tafel besproken, en toen du Puy eenige bedenkingen maakte, had hij een der aanwezigen, die zijne woorden voor de gezanten in 't maleisch overbrachten, gelast dien inlanders te zeggen: dat de Commandeur bang scheen te zijn voor de Bantamsche krissen. Als men bedenkt, dat die Puy in Bantam het Nederlandsche gezag vertegenwoordigde, moet men wel komen tot de slotsom dat de Gouv.-Generaal opzettelijk aanstuurde op een bloedige ontknooping, die hem een voorwendsel zou geven om het Sultanaat van Bantam te nekken. Die toeleg gelukte dan ook volkomen. Du Puy keerde 10 November 1808 met de gezanten naar Bantam terug, met den last van Daendels, hem vóór 15 November op alle vijf eischen stellig antwoord te doen toekomen. Terstond zijn opdracht bij den Sultan vervullende, kreeg hij ten antwoord dat de eischen 1 en 2 zouden worden nagekomen, maar wat het opbreken van den Kraton betreft, de Sultan de graven zijner voorzaten niet mocht verlaten. Dit schreef hij 12 November aan den Gouv.-Generaal, die onmiddelijk antwoordde, dat hij op voldoening van alle eischen moest aandringen. Du Puij begaf zich daartoe in den middag van 14 November met een luitenant en 14 man naar den Kraton. De Rijksbestuurder, onderricht van het hem dreigende gevaar, had tal van getrouwen verdekt opgesteld, die du Puy met zijn lijfwacht overvielen en allen afmaakten. Den 15den November deze tijding ontvangen hebbende, was Daendels reeds den volgenden dag met 1000 man op weg naar Bantam, waar de Sultan, ofschoon 3000 man te zijner beschikking hebbende, door velen zijner grooten werd verlaten en den Kraton zonder slag of stoot overgaf. Volgens het ‘Overzicht’ over Daendels' bestuur, in 1816 uitgegeven door den Oud-Gouverneur van Java's Noord-Oostkust en Dir.-Generaal van N.-Indië, Nic. Engelhard, waaraan bovenstaande bijzonderheden gedeeltelijk zijn ontleend, heeft Daendels zich toen in den Kraton tegenover de moeder, vrouw, kinderen en andere vrouwen van den Sultan gedragen als Alexander de Groote tegen die van den verslagen Darius in 333, hetgeen niet anders kan beteekenen, dan dat hij ze gevankelijk meevoerde en tot slachtoffers zijner lusten maakte. | |
[pagina 332]
| |
Een der ratoes is, volgens denzelfden schrijver blz 157, geruimen tijd ten huize Buitenzorg ‘Hof-Dame’ van Daendels geweest en genoot daar, als eerste favorite, ‘vele gunsten’; ‘doch om eene quèrelle is zij, met haar vader, daarna wederom naar Bantam teruggezonden, en heeft daar niet lang gejouisseerd van haar leven, als zijnde met haar vader op een deerlijke wijze vermoord.’ De Rijksbestierder Mankoeboemi werd ter dood veroordeeld, de Sultan verbannen naar Amboina, een groot deel van Bantam en de aanhoorige Lampongs onder rechtsstreeksch Nederland's gezag gebracht, de rest onder schijn-gezag van den kroonprins als Sultan gesteld, die een vast jaargeld kreeg, terwijl de opbrengst der middelen en cultures aan het Gouvernement werden getrokken.
Tegenover de midden-Javasche Vorstenlanden zien wij van Daendels dezelfde boosaardige politiek als tegenover Bantam: provocatie en daarna de sabel, evenals russische politie bij volksberoeringen. De uittarting was hier een quaestie van ceremonieel. Reeds enkele weken na zijn aankomst gaf hij den residenten aan de hoven van Djokjakarta en Soerakarta, die voortaan ‘Ministers’ zouden heeten, een instructie, waarbij de pajong - evenals een eeuw later in een der eerste aanschrijvingen van een ander geniaal militair-staatsman - de hoofdrol speelde. De ‘ministers’ zouden zich, in tegenwoordigheid der vorsten en bij plechtige gelegenheden, steeds een geel-vergulden pajong, met licht-blauw afgezet, doen nadragen. Als men bedenkt dat de groote gele pajong sinds eeuwen een embleem was, dat de Aziatische vorsten zich voorbehielden, in 't algemeen ‘geel’ de vorstelijke kleur is, zoodat ook de briefwisseling geschiedde onder enveloppe van geel taf, waarvan tot dien tijd alleen de Gouverneur-Generaal zelf zich evenzeer bediende, is het duidelijk dat het nieuwe pajong-bevel een uitdaging tegen de vorsten was. Eenige andere futiliteiten, zooals het maken van drie buigingen voor den vorst, het aanbieden der sirih-doos etc., werden bij dezelfde ‘instructie’ afgeschaft. | |
[pagina 333]
| |
Het doel werd slechts ten deele bereikt. Soesoehoenan en Sultan vereenigden zich wel tot verzet, maar de eerste krabbelde terug, waarop ook de Sultan bakzeil haalde. Daendels, die het vooral op den als zeer rijk bekend staanden Sultan had begrepen, zette de uittarting voort door dezen in Juli 1809 te bezoeken en hem zooveel mogelijk te grieven, beginnende met hem op 4 palen van zijn hoofdstad, te Bantoelan, door twee zendelingen tot zich te doen brengen en hem daar op een troon te ontvangen. De Sultan slikte alles, zoodat de provocatie mislukt scheen. Nieuwe welkome aanleidingen gaven echter de aanmatigende regent van Madioen, Raden Ronggo, schoonzoon van den Sultan, die inderdaad allerlei willekeur bedreef, en intrigues aan het Djokjasche hof zelf, namelijk een samenspanning van des Sultans derde vrouw Ratoe Kentjana, zijn broer Noto Koesoemo en diens zoon Noto Diningrat tegen den rijksbestuurder Danoe-Redja, zwager van den kroonprins. Daendels trok partij voor den rijksbestuurder en eischte de uitlevering van Raden Ronggo. Een vrij groote legermacht stond gereed om Djokja aantetasten. De Sultan herstelde terstond den rijksbestuurder in al zijne waardigheid en zond een sterke krijgsmacht uit om den in openlijken opstand gekomen Raden Ronggo te vatten, die dan ook te Kertosono sneuvelde. Noto Koesoemo en Noto Diningrat werden tevens, op eisch van den G.G., uitgeleverd en in het fort te Cheribon gevangen gezet. Schoon dus de Sultan zich aan alle bevelen had onderworpen, was de Groote Heer nog niet voldaan. Hij trok zelf aan het hoofd zijner troepen naar Djokja, onttroonde den Sultan ten behoeve van den kroonprins, legde een zware oorlogsvergoeding op en schafte een bij contract door ons Gouvernement aan den Sultan verschuldigd ‘strandgeld’ af. Ook aan Soerakarta, dat volkomen onderworpen was gebleven, werd, onder bedreiging der krijgsmacht, bedoeld strandgeld ontnomen. De grenzen van de Vorstenlanden en het Gouvernementsgebied werden ten onzen voordeele anders geregeld, maar zóó slecht dat de uit de behouden enclaves voortvloeiende strooptochten, prang dessa's etc., later veel hebben bijgedragen tot het uitbreken van den Java-oorlog. Tot het afschaffen van eenig gering deel der tallooze drukkende heffingen van het volk, die naast de verpachte | |
[pagina 334]
| |
tolpoorten en marktgelden in 1825 de volksmassa als één man Diponegoro's oproep tot den prang sabil deden volgen, stak Daendels, schoon de gelegenheid zoo schoon was, geen vinger uit. Hij was slechts bedacht op afschaffing, met contractbreuk, der door het gouvernement verschuldigde strandgelden, en uitbreiding van gouvernements-gebied tegen geringe vergoeding (voor den Soesoehoenan betaling zijner schulden ad 97.000 Spaansche matten, voor den Sultan intrekking der eerst opgelegde oorlogsschatting!). Zelfs verzwaarde hij de volkslasten nog aanmerkelijk, door den Sultan op te leggen het onderhoud van het fort Bojolali, den Soesoehoenan van dat te Klaten, en beiden van de groote wegen in hun gebied, wat natuurlijk gebeurde in onbetaalde leveringen en heerendienst. Zijn gewetenloos-wraakzuchtige natuur eindelijk toonde de groote man ook hier door zijn moreelen moord-aanslag op Noto Koesoemo, den meest ontwikkelden en hollandsch-gezinden pangeran te Djokja, en diens zoon Noto Diningrat, gehuwd met de meest geliefde dochter des Sultans. Over deze twee was Daendels uitsluitend voorgelicht door den vijandig tegen hen overstaanden rijksbestuurder Danoe Redja, en slechts op diens inblazingen liet hij hen uitleveren, zette hen te Tjeribou gevangen, en schaamde zich niet aan den landdrost van die plaats, Waterloo, te schrijven dat het Gouvernement de prinsen moeilijk kon ter dood veroordeelen, maar dat hij, de Gouv.-Generaal, hoopte te vernemen dat zij niet meer bestonden.Ga naar voetnoot1) Gelukkig wist Waterloo de uitvoering van dit zijdelingsch bevel te verschuiven, zoodat de onverwachte komst van Daendels' opvolger Janssens de prinsen redde. Raffles vergoedde aan Noto Diningrat eenigszins de hem aangedane verongelijking door hem in 1812, bij den dood des Sultans, het regentschap en de voogdij van den onmondigen opvolger toe te vertrouwen. Voor Daendel's optreden tegen de Java-vorsten zal ik het hierbij laten en mij dus niet begeven in de, ook zeer ingewikkelde, verhoudingen in Cheribon. Later, bij de vergelijking van zijne politiek tegenover inlandsche grooten met die van den tegenwoordigen gouverneur-generaal, zal ik de ge- | |
[pagina 335]
| |
volgen en doelmatigheid van zulk een staatkunde bespreken. Zeer merkwaardig is ook de wijze, waarop de despoot van 1808 tot 1811 trachtte te komen aan het geld voor zijn krijgshaftig bestuur. Uit Nederland was toen evenmin als thans hulp te hopen. Onder Daendels sneden de Engelschen de Indische schatkist van allen (trouwens bovendien van Lodewijk en Napoleon niet te verwachten) steun uit Europa af, onder van Heutsz de nu wel voor goed gebleken, trouwens door de regeering zelve aangevuurde, onwil van Nederland om iets noemenswaards van de vroeger geroofde millioenen tot Java's opleving te restitueeren. De hoofdbron van Daendels' buitengewone inkomsten was de landverkoop aan partikulieren. Let wel, niet gewone overdracht van stukken gronds, maar verkoop, aan Chinezen en andere fortuinzoekers, van geheele landstreken, met menschen en dieren er op, inclusief het uitoefenen van souvereine rechten over die menschen. In de ommelanden van Batavia, Tangerang, Krawang, maar vooral in Oost-Java verkocht hij, die quasi het gezag wilde hooghouden, aldus groote brokken souvereiniteit, belastingrecht, heerediensten, contingentenrecht, kortom alles wat de volksmassa tot slaaf maakt van den gewetenloozen partikulier. De gewezen Kapitein-Chinees van Soerabaia Hangtjang Pit werd aldus eigenaar van nagenoeg de geheele regentschappen Besoeki en Panaroekang, en daarna ging voor een millioen rijksdaalders het regentschap Probolinggo aan diens broeder Hang Kie Ko, Kapitein-Chinees van Passaroeang. Deze Chinezen zouden in jaarlijksche termijnen de koopsommen betalen, maar wijl Daendels het geld contant verlangde, gaf hij voor het bedrag schuldbrieven uit, die hij te Soerabaia en Semarang in circulatie bracht voor zilver. Naar den laatsten kolossaal-verkoop kreeg dit papier den naam van ‘Probolinggopapier’; de in West-Java uitgegeven schuldbrieven heetten ‘Batavia-papier’. Niettegenstaande bij ordonnantie op het omlaag drijven van den koers dezer Staatsschuldbrieven de hardste en zotste straffen werden gesteld - geeselen, brandmerken, dwangarbeid, ja zels doodstraf - daalde het Probolinggo-papier reeds terstond bij uitgaaf tot 50 en het Batavia-papier tot 30 procent zijner nominale waarde. De koperen geldstukken werden eenvoudig in tweeën gekapt, opnieuw gestempeld en aldus | |
[pagina 336]
| |
voor de dubbele waarde uitgegeven. Partikulieren accepteerden ze daartoe natuurlijk niet, en zoo werden ze uitgegeven aan lieden, afhankelijk van de regeering, ambtenaren en vooral militairen. De troepen te Batavia, waarheen het grootste deel der krijgsmacht was getrokken, werden ten slotte alleen betaald in papier en koper.Ga naar voetnoot1) Een andere eigenaardige wijze om aan geld te komen was, dat Daendels zich eenvoudig, z.g. tegen verband van producten, toeëigende de gelden van uitlandige personen, hetgeen hij in zijne finantieele stukken noemde: ‘disponéren over de kapitalen voor uitlandige personen welke alhier onder de gemeente zijn uitgezet.’ Voorts de zoogenaamde ‘quotisatiën’, zijnde gedwongen buitengewone heffingen van partikulieren; en eindelijk de ‘vrijwillige geldtellingen’, zijnde bijdragen van partikulieren met het oog op den toestand van 's lands kas, waarbij meer de telling dan de vrijwilligheid dient op den voorgrond gesteld. Bij dit alles moet nu zeer zeker worden in het oog gehouden, dat Indië reeds lang geheel van het moederland was afgescheiden, handel en verkeer met Europa door de Engelschen nagenoeg onmogelijk werden gemaakt en dus de Indische schatkist, onder moeilijke omstandigheden, zichzelf geheel moest bedruipen. De middelen, die Daendels gebruikte om aan geld te komen, zouden dus kunnen worden verschoond, indien hij niet tegelijkertijd zichzelf, ten koste van de schatkist en met onbarmhartige knevelarij der bevolking, had bevoordeeld. De Gouverneurs-Generaal bewoonden sedert Mossel (1760) van gouvernementswege een buitenverblijf te Weltevreden, met land en jachtrecht, en een uitgestrekt landgoed te Buitenzorg, bevattende nagenoeg de geheele tegenwoordige assistent-residentie van dien naam, met uitzondering van het landgoed Depok. Het was in 1745 afgestaan aan den Gouv.-Gen. van Imhoff, onder voorwaarde dat het zou blijven aan de opvolgende Gouverneurs-Generaal en niet worden vervreemd. Het Gouvernement hief later deze bepaling op, en het land behoorde dus aan de erven Van Imhoff. Daar deze het niet | |
[pagina 337]
| |
bleken te kunnen beheeren, werd het voor betrekkelijk geringen prijs door het Gouvernement gekocht en ging in vollen eigendom over op den G.-G. Mossel. Eerst door gewoonte en vervolgens bij de wet ging het toen van den eenen landvoogd op den anderen over, tegen betaling van den oorspronkelijken zeer matigen koopprijs, waartegenover zij de ruime inkomsten van het land trokken, wat op zichzelf reeds een voordeelige geldbelegging was. Daendels nu wist, met medewerking van den Directeur-Generaal van IJsseldijk, die in eene ‘consideratie’ aan de Hooge Regeering de inkomsten van Buitenzorg ongunstig voorstelde, gedaan te krijgen dat hij, tegen geheele overlating van Weltevreden aan het Gouvernement, Buitenzorg in vollen eigendom verkreeg, dus met recht om het persoonlijk te exploiteeren, verkoopen etc., zonder gehoudenis om het over te laten aan opvolgers, en wel tegen den eenmaal betaalden lagen prijs. Daarna ging hij de lasten der bevolking enorm opdrijven, o.a. door in te trekken de Publicatie waarbij heffing van meer dan 1/10 der padi-opbrengst werd verboden, door verbetering van wegen, bruggen, grondbewerking in onbetaalden heerendienst, door ontneming van allerlei voordeelen aan regenten en hoofden. Op bladzijden 116-121 van meergemeld ‘Overzicht’ van Engelhard kan men een uitvoerige opsomming dier knevelarijen vinden. Aldus de inkomsten hebbende opgedreven, verkocht hij het land bij kavelingen aan particulieren met groote winst. Veth noemt op blz. 576 deel II van ‘Java’ 60.000 rijksdaalders voor de opgedreven inkomsten en 860.000 rijksdaalders ‘papier’ voor verkoopsommen, terwijl Daendels het paleis en omliggenden grond en meubels nog aan het Gouvernement wist terug te verkoopen voor 400.000 rijksdaalders. Hoeveel hij bij deze kwanselarij heeft geprofiteerd, kan ik niet met juistheid nagaan. De ‘Encycklopedie van Ned.-Indië’, deel I blz. 412 spreekt van ‘een buitensporige winst.’ Engelhard berekend op blz. 124 zijn winst uit den landverkoop op 143.060 rijksdaalders zilver, zegge f 358.000. Laat hij bij den terugverkoop van het Paleis etc. nog een kleine f 150.000 hebben geprofiteerd, dan heeft hij zich, ten nadeele der uitgemergelde schatkist, voor welker nooden blank en bruin letterlijk werden gevild, bevoordeeld met een vijftal tonnen gouds. | |
[pagina 338]
| |
Na de overweldiging van Batavia eigende hij zich bovendien persoonlijk toe het geheele distrikt Djasinga, wat echter door de Regeering in Holland krachteloos werd gemaakt. Hij was in één woord, anderen gewetenloos uitbuitende, voor zichzelf in hooge mate baatzuchtig en gierig. Reeds terstond na zijne benoeming toonde hij zijn hebzucht door verhooging der vergoeding zijner reiskosten te vragen, o,a. voor kosten tot Lissabon alleen f 45,090, waarvoor koning Lodewijk bij eigenhandig geschreven antwoord f 25,000 genoeg oordeelde. En dit terwijl hem was toegekend een traktement van f 118.800, ingaande bij zijn vertrek uit Nederland, f 80,000 voor uitrusting en onderhoud gedurende de reis, behoud van zijn militair traktement van f 12,000, ruim (mij niet juist bekend) pensioen, eveneens pensioen van f 5000 aan zijne weduwe zoo hij binnen 4 jaren kwam te overlijden.Ga naar voetnoot1) Het is wel opvallend, hoe zulk een groot man, die geheel onbewogen duizenden en duizenden laat bloeden ten behoeve der schatkist, met zorg de handen op zijn eigen zak houdt, ja zelfs niet aarzelt om daarheen uit diezelfde schatkist eenige onwettige kanaaltjes af te leiden.
De medegedeelde fragmenten uit het Bestuur van Daendels mogen natuurlijk in geenen deele worden beschouwd als eene, zelfs in de verte, volledige beschrijving dier driejarige landvoogdij of van 's mans bekwaamheden en karakter. Voor de militaire organisatie, administratie, hervorming der ambtenaarswereld, de justitie, politie, buitenbezittingen etc. etc., deed hij in dat korte tijdsverloop ontzachelijk veel, deels goed, deels slecht, maar alles gekenmerkt door het ruw-despotische karakter van den gebieder, en wat de inlandsche bevolking betreft met de bekende tartufferie van groote beweging over bagatellen (het vrij verklaren van wat pandelingen, het bestraffen van eenige knevelende hoofden) maar tegelijk zelf de gansche bevolking kwellende en uitputtende door onduldbare lasten in geld en arbeid. Ik kom nu tot den man met even despotischen aanleg als | |
[pagina 339]
| |
Daendels, wien een eeuw later het wel en wee van Ned.-Oost-Indië werd in handen gegeven. De heer Kielstra, die gedurende de Boulangistische rage van het najaar 1904, in den Haagschen Dierentuin, den toen juist benoemden Gouv.-Generaal van Heutsz vergeleek met Jan Pieterszoon Coen, had m.i. juister gedaan door als model te kiezen den grooten man van honderd jaren geleden. Inderdaad zijn de gemeenschaps-punten opvallend. Beide van burger-afkomst, Daendels iets deftiger dan van Heutsz. De een uit het Geldersche Hattem, de ander uit het Drentsche Coevorden. Gaan in dienst, onderscheiden zich in den oorlog, brengen het door hun krijgsroem tot de hoogst aanzienlijke en voordeelige betrekking van Gouv.-Generaal van Ned. O.-Indië. Eerste punt van zorg voor beide eminente mannen: de pajong. Voor Daendels om dat praaltuig aan zekere residenten te gelasten, voor van Heutsz om het hun te ontzeggen. Nadat dit pak van 't hart is, begint de groote politiek. Beiden vinden Java, en vooral de inlandsche bevolking, in een deplorabelen toestand. Door Daendels zelf werd dit geconstateerd in zijn ‘Staat’ van 1814, voor van Heutsz was het wel en degelijk erkend door den minister die hem deed benoemen, wiens driejarig parlementair geschipper zich geheel cońcentreerde om de vraag, hoe de door hem zelf afgekondigde economische inzinking van Java tegen te houden. Beiden weten tot herstel van dezen ongunstigen Java-toestand niets spoedigers te doen, dan zich te werpen in kostbare oorlogen met, en zeer heftig optreden tegen, inlandsche vorsten. Het is, schoon niet te prijzen, toch te verklaren. Een uitsluitend militair verleden verloochent zich niet. Het meent instinktmatig dat alles, ook economische welvaart, door wapengeweld kan worden afgedwongen; het telt de menschenlevens en groote onkosten minder dan de bevelhebbers-voldoening om den lieden eens ‘mores te leeren’; het weet, daardoor bij de licht te verblinden volksmassa terstond eer te zullen inoogsten, terwijl het zware werk om eene bevolking welvarender te maken eerst na langen tijd, wellicht eerst onder het nageslacht, tot zijn recht kan komen. Daendels vond zijn oorlogs- en vorstenvernederings-werk | |
[pagina 340]
| |
vlak bij de hand, in Bantam, de Vorstenlanden, Tjeribon; voor van Heutsz was ten deze op Java natuurlijk niets meer te doen, tenzij men wat paperassen-gewissel met den kleinautokraat Couperus in Djokja als anti-vorstenpolitiek in aanmerking wil brengen. Voor van Heutsz boden zich als arbeidsveld slechts de Buitenbezittingen, Atjeh, Djambi, Celebes, Bali, Ceram, Boeton, N. Guinea, Flores, Timor. Men heeft in al het vorenstaande gezien, hoe Daendels tegenover de vorsten op Java eerst uittartend, daarna ruw, onbarmhartig, onrechtvaardig, zelfs misdadig, optrad. Zeer zeker zal ik niet beweren, dat onder van Heutsz in de Buitenbezittingen even weerzinwekkend is gehandeld, maar trekken van overeenkomst met de Daendels-politiek vinden wij toch ongetwijfeld in hetgeen gedurende de laatste twee jaren aan inlandsche vorsten en hoofden is geschied. De tegenwoordige Celebes-oorlog die, ondanks de herhaalde verzekeringen der regeeringspers dat ‘het verzet voor goed gebroken is’ (verzekeringen die reeds een half jaar na den aanvang begonnen), sinds Juni 1905 een reeks gevechten, overvallen, slachtingen, échecs en wraakoefeningen vertoont, waarvan het eind nog niet is te voorzien, werd aangevangen omdat de Vorst van Boni, tegen wien het oorspronkelijk was gericht, niet wilde toestemmen in de bij het door hem onderteekende contract van 16 Febr. 1896 bedongen overname der Bonische tolrechten door het Gouvernement. Dit is door alle sophismen van Handelsblad te Amsterdam en Javabode te Batavia niet weg te redeneeren. Er waren of werden althans te berde gebracht een aantal andere grieven tegen La Pawawooi Karaëng Segeri. Maar men bedenke wel, dat wij al deze dingen steeds hooren van slechts één kant, n.l. van onze, niet zelden bevooroordeelde of slecht ingelichte, ambtenaren, zoo ongeveer dus als de rapporten die Philips II over de Hollanders moet hebben ontvangen van Alva. Dat zulke rapporten inderdaad veel afhangen van het persoonlijk inzicht der opvolgende ambtenaren, blijkt uit het feit, dat de Gouverneur van Celebes, Van Braam Morris, die nog bijna drie jaren na die contracts-teekening aan 't bestuur bleef, nooit over La Pawawooi (die trouwens, wegens uitmuntende diensten aan het Gouvernement in 1683 en 1668/77, de gouden medalje had ontvangen) heeft geklaagd. | |
[pagina 341]
| |
Dit is geconstateerd in een communiqué, door den Gouv.-Gen. van Heutsz zelf aan de Indische pers verstrekt in Mei 1905 en o.a. te vinden in de Locomotief van 2 Juni 1905. Sprekende van de door La Pawawooi als vorst niet vervulde verwachtingen, heet het daar lakoniek: ‘Onder Gouverneur van Braam Morris kwam dit nog niet zoo aan den dag.’ De Radja, waaraan eenigen tijd later volgens de officieele berichten geen haar meer goed scheen, ontving dan ook nog den 31sten Augustus 1898 de groote gouden ster van verdienste. Maar onder den Gouverneur van Hoëvell kwamen op eens allerlei wandaden aan het licht! De man, van wien van Braam Morris verklaarde dat de leden van de Hadat, en met hen geheel Boni, hem tot leenvorst wenschten (officieel pers-communiqué Locomotief 2 Juni 1905) was nu een afschuwelijke knevelaar van zijne bevolking geworden en zond overal, zelfs naar de gouvernements-landen, trawanten om de daar gevestigde Bonieren af te zetten. Men gevoelt dat hier sprake moet zijn van een of andere, naar des Radja's meening ook door buitenlandsche Boniërs verschuldigde, belasting. Het is maar hoe men de zaken voorstelt. Wanneer Chinezen en inboorlingen eens hunne voorstellingen gaven van onze belastingheffing, zou men wat hooren! Ook in aangelegenheden van Wadjo, Loewoe en andere rijkjes mengde hij zich geweldadig, op, ik wil het gaarne aannemen, volgens zijn contract ongeoorloofde wijze. Maar dit staat vast: men deed er den Radja geen oorlog voor aan. De Gouv.-Gen. Rooseboom verzocht zelfs uitdrukkelijk in Juni 1903 van Hoëvell's opvolger Kroesen, in zijne adviezen over de tegen Boni te volgen politiek ‘rekening te houden met den wensch der regeering, dat een gewapend optreden tegen Boni zoo mogelijk moest worden vermeden, indien dit niet bepaald geëischt werd door 's lands belang of waardigheid’ (meergenoemd communiqué). Kroesen bezocht in Januari 1904 den Radja, en hield hem al die knevelarij, inmengings- en geweldsgrieven nog eens ampel voor. Tevens bedreigde hij hem met hoogst ernstig optreden van het Gouvernement, indien hij niet toegaf in een andere grief, namelijk de sedert 1900 door hem geweigerde overdracht van Boni's in- en uitvoerrechten aan het Gouvernement. Dat deze fiskale quaestie, en geene andere, in werkelijkheid heeft doen besluiten tot den oorlog, werd | |
[pagina 342]
| |
door G.-G. van Heutsz zelf zeer naïef erkend in bovengenoemd officieel communiqué. ‘De halstarrige, door niets gemotiveerde weigering van den leenvorst - zoo verklaarde Z.E. daar - om aan een zijner contractueele verplichtingen te voldoen, zette de kroon op zijne tekortkomingen. Waren de vorige tekortkomingen van Boni's bestuurders steeds met eene voorbeeldelooze lankmoedigheid behandeld, thans kon met deze houding geen genoegen meer worden genomen.’ Het is dus niet aan den minsten twijfel onderhevig, dat eerst de fiskale grief tot den oorlog heeft doen besluiten. Voor de beöordeeling nu in hoeverre wij in deze grief het loyale recht (wel te onderscheiden van de letter eens politieken contracts) op onze hand hadden, komen drie punten in aanmerking. Ten eerste de, meer moreele, overweging, dat de van den Radja geëischte overdracht zijner tolrechten voortvloeide uit een zeer bekrompen fiskale politiek. Makassar werd indertijd, door een breed opgevatte handelspolitiek, verklaard tot vrijhaven. Door onthouding der noodige havenwerken - ten behoeve van Neêrland's batig slot - verhinderden wij het gedurende tientallen van jaren zijn, met dat voorrecht beoogden, hoogen bloei als transitohaven te bereiken. Toen het aldus als vrijhaven was genekt, gingen wij het, krachtens de wet van 30 December 1899, weer inlijven bij het groote Ned. Indische tolgebied. Hevige protesten van den Makassaarschen handel lieten den fiskus onverbiddelijk. En nu kwamen er terstond havenwerken, aanlegsteiger, hangars, al wat de douane maar noodig had. En nu deed men ook goedgunstig recht wedervaren aan een suppletoire grief van den Makassaarschen handel, dat dan ten minste ook op de overige kustplaatsen van Celebes tolrechten door het Gouvernement zouden worden geheven, daar deze anders voor de hoofdstad gevaarlijke concurrenten konden worden. Met verschillende kleine vorstjes werden toen onderhandelingen aangeknoopt en door onze pressie de afstand hunner tolrechten verkregen. Boni echter weigerde. Ziedaar den oorsprong van den thans 2½-jarigen Celebes-oorlog. Ten tweede. De weigering van La Pawawooi had, behalve zijne straks te noemen bezwaren tegen de wording van zijn contract, een niet geheel verwerpelijken grond in de krenterig- | |
[pagina 343]
| |
heid, waarmede door ons Gouvernement de schadeloosstelling aan andere vorstjes was berekend. In eene nota van 28 September 1905, tot wijziging der Indische Begrooting voor 1906, en in het Kamerdebat van 28 Nov. 1905, als antwoord op eene vraag van den heer Pierson, verklaarde minister Fock, dat de opbrengst der van de vorstjes op Celebes afgekochte rechten heel wat meer bedraagt dan de hun toegekende schadeloosstellingen. Blijkbaar werden dus dien vorstjes bedragen toegekend, die beneden de waarde der afgestane rechten bleven, en daar de onderhandelingen met die radja's reeds dateerden van 1899 (zie meergenoemd pers-comminiqué) droeg de vorst van Boni hiervan natuurlijk kennis. Daar nu de man, volgens de rapporten van gouverneur Van Hoevell, zeer geldzuchtig was, heeft deze wetenschap zeker tot zijne weigering bijgedragen; en terecht, want art. 21 van het contract 1896 gaf der Regeering de bevoegdheid tot overname der tolrechten slechts tegen schadevergoeding, waaronder natuurlijk moet worden verstaan minstens volle vergoeding der schade. Het is mogelijk, dat den radja een daartoe voldoend bedrag is ‘in uitzicht gesteld’, maar blijkens hetgeen hij moet hebben vernomen van de ervaring der andere vorstjes en de algemeen bekende krenterige gewoonten der indische fiskale politiek had hij alle reden om een ruime berekening van het door hem te lijden verlies te betwijfelen. Eindelijk het contract van Februari 1896 zelf. De gewezen assistent-resident A.J.A.F. Eerdmans, bekend wegens zijne, door langdurige aanraking verkregen, kennis der inlandsche toestanden op Celebes, interviewde in December 1905 ter reede van Soerabaia den gevankelijk naar Batavia overgebrachten La Pawawooi zelven. Deze verklaarde toen, dat hij na den dood der leenvorstin van Boni in 1895 geenszins als vorst wenschte optetreden, maar daartoe door den gouverneur van Braam Morris bijna werd gedwongen. Hiermee strookt volkomen het meergenoemde pers-communiqué van den G.G. van Heutsz, volgens hetwelk de gouverneur, bij zijne aankomst te Boni, de minderjarige dochter der Vorstin reeds door de rijksgrooten vond aangewezen als opvolgster, doch zich hiermeê niet vereenigde, de zaak nader met de Hadat besprak en ten slotte La Pawawooi, onder nadere goedkeuring | |
[pagina 344]
| |
van den G.-G., aanwees als leenvorst. Ook de nieuwe Encyclopaedie van Winkler Prins, thans genaderd tot de letter E, schrijft onder het hoofd ‘Boni’: ‘Nadat deze vorstin den 17den Februari 1895 was overleden, wist ons Gouvernement door te drijven, dat niet haar minderjarige dochter Basse Daëng Baoe, noch de prins gemaal Kraeng Popo door den Hadat tot opvolger werd benoemd, doch de kroon aan den broeder der leenvorstin, tot dusver rijksbestierder, La Pawawooi Karaëng Segeri kwam. Aldus, schoon hij zich wegens zijn leeftijd en gezondheid niet geschikt achtte, tot den troon letterlijk geprest, stelde hij als voorwaarde aan den gouverneur, dat dan althans in het politieke contract zijner voorgangers (waarin de verplichting tot overdracht der tolrechten niet voorkwam) niets zou worden veranderd. Toen hij daarna het hem door den gouverneur voorgelegde contract teekende, deed hij dit zonder het te lezen, in volle vertrouwen dat er geene veranderingen waren gemaakt. Later door den eisch tot overdracht der tolrechten bemerkende dat dit wel het geval was, weigerde hij dus hardnekkig, waartoe hem trouwens de Aroe Pitoe (leden van den rijksraad) zoo goed als dwongen. De heer Eerdmans verklaart, dat deze loop van zaken niemand onwaarschijnlijk zal voorkomen, die, zooals hij, jaren lang aanraking heeft gehad met inlandsche vorsten en de hoogst nonchalante wijze kent, waarop door hen contracten met het Gouvernement worden gesloten. In het Soer. Handelsblad, dat de beschrijving zijner interview opnam, zei hij: ‘Voor iemand, die met de finesses van het contractsluiten niet bekend is, grenst de zorgeloosheid, door de zelfbesturen bij die gelegenheden aan den dag gelegd, aan het ongelooflijke. Voor onze zijde valt natuurlijk steeds de meeste accuratesse bij die gebeurtenissen te controleeren; 't geldt immers den paperassenwinkel. Maar minder accuraat zijn wij gewoonlijk in het uitleggen van de bepalingen der contracten. Ik heb gevallen bijgewoond, waarbij zelfbesturen eenvoudig een contract voorgelegd werd ter teekening, terwijl de inhoud hun onbekend was en vermoedelijk ook altijd gebleven zal zijn.’ Na zulk een verklaring van een man der ondervinding van den heer Eerdmans, in verband met die van den ex-radja zelf en zijne, anders bijna onverklaarbare, hardnekkige weigering | |
[pagina 345]
| |
om aan artikel 21 der overeenkomst te voldoen, mag men veilig aannemen dat aan die contract-sluiting van 1896 werkelijk een steekje los is geweest. Een en ander heb ik hier uitvoerig uiteengezet, omdat wel moet vast staan dat La Pawawooi niet is een gemeene oproerling, maar een aanzienlijke overwonnen vijand, die vroeger aan het Gouvernement gewichtige diensten bewees, daarvoor herhaaldelijk door de Regeering werd onderscheiden, en die ten slotte is aangevallen om redenen, in ieder geval voortspruitende uit bekrompen fiskale politiek, en wier billijkheid, zooal uit een streng-wettelijk, dan toch uit een moreel oogpunt, nog lang niet vaststaat. Hiermede nu is geenszins in overeenstemming de behandeling, die de gevangen vorst van de Regeering ondervindt. Men heeft hem te Bandoeng ingekwartierd in een schunnig logies, blijkbaar ook in een schunnige buurt (zooals onlangs uit een mededeeling in de Preanger Bode bleek, tegenover een bordeel) waar een betrekkelijk schunnig maandgeld hem door een schout (in Indië een ondergeschikt politie-ambtenaar), zonder voldoende contrôle, wordt toegeteld. In hoeverre dit maandgeld klopt met het bezit dat hem te Boni is ontnomen en dus het - juist thans te 's Hage voor beschaafde volken weer gesanctioneerde - voorschrift wordt opgevolgd der onaantastbaarheid in den oorlog van partikulieren eigendom, kan ik onmogelijk nagaan. Maar al had de oude Vorst niets meêgebracht - deze wijze van hem, na zijne vroeger in Celebes-oorlogen, o.a. tegen Kraeng Bonto Bonto, aan het Gouvernement bewezen diensten en vroegeren vorstelijken rang, te behandelen, ademt nog den geest der onbeschaafde tijden, toen de overwinnaar ook aan den gevangen vijand zijn toorn en wrok deed gevoelen. Het is, met wijziging naar tijd en omstandigheden, de geest die Daendels tegen verslagen vorsten en hunne bloedverwanten bezielde, en die, naar wij zullen zien, ook tegenover andere aanzienlijke inlandsche vijanden zich nog berhaaldelijk doet gelden.
Ook ons optreden tegen den vorst van Gowa zal door de geschiedenis niet worden geboekt als een staal van edelmoedige politiek. | |
[pagina 346]
| |
Dat deze radja, Makoelaoe Hoesin bin Idries Karäeng Lembangparang, wiens landje niet aan ons leenroerig maar bondgenootschappelijk was, wiens vader en broeder, zijn voorganger, dan ook met het Gouvernement op den besten voet stonden, de zijde van Boni koos zoodra wij dit aan boord kwamen met onze fiskale eischen. mag wel eens tot nadenken stemmen hen, die op grond der eenzijdige voorlichting van ambtenaarsrapporten maar voetstoots aannemen dat wij tegenover Boni in ons heiligste recht waren. Vooral de vorst van Gowa, onmiddellijk naast ons gebied zetelende, een ontwikkeld man, die met Makassar en het Nederlandsche element in herhaalde aanraking was, kon op zijn vingers narekenen, dat ons overwicht in bewapening, discipline en oefening spoedig met zijn inlandsch gewapend volkje zou klaar komen. Hij ging willens en wetens zijn verderf tegemoet. Tóch koos hij Boni's zijde. Maar zóó goed begreep hij het gevaar, dat hij reeds spoedig na ons gewapend optreden tegen Boni zich tot onderwerping bereid verklaarde. Wat deden wij toen? Iets dergelijks als Daendels' provocatie tegenover Bantam. Het was of wij 's vorsten inkeer, die ons de gelegenheid benam hem te vernietigen, betreurden. In zijn eigen gebied, voor zijn eigen grooten en in tegenwoordigheid van civiele en militaire Europeanen, sprak de Gouverneur Kroesen hem zóó vernederend toe, dat geen inlandsch vorst van eenig aanzien en zelfbewustheid na deze ervaring de vriend van ons gouvernement had kunnen blijven. Om de maat vol te maken, legde men hem een boete op van 10.000 gulden. Den volgenden dag was dan ook de vogel gevlogen. En daarop is begonnen die afschuwelijke jacht, die een vol jaar lang onze, elders zoo noodige, troepen letterlijk heeft afgejakkerd, tot het uitgeputte stuk wild in een ravijn nederviel. Ziedaar hooge gezagspolitiek. Geen waardig aanvaarden der betuiging van spijt eens aanzienlijken inlanders, die toch vroeger onze vriend en bondgenoot was. Terstond na een fout onze zware, despotische hand op hem gelegd, hem diep gegriefd, hem vooral - die vloek van Van Heutsz' Atjeh-stelsel, die den geheelen Archipel in beroering brengt - ‘in zijn beurs getast’. En na hem op deze wijze het land te hebben ingejaagd, een echte jagers-wreedheid om hem weer te vangen. Want | |
[pagina 347]
| |
wat voor kwaad had Makalaoe Hoesin, toen hij nagenoeg zonder gevolg aan de golf van Mandar zat, ons eigenlijk nog kunnen doen? Minder zeer zeker dan de verbittering, thans aan beide zijden gewekt, zoowel bij onze door het (in den natten moesson hij uitstek moerassige) gebied van de Beneden-Sadang afgebeulde soldaten, als bij geheel het inlandsche Celebes, dat getuige was van de wijze waarop twee zijner voornaamste vorsten door de verfoeide Compenie als schadelijke dieren werden doodgejaagd. Ook in Atjeh is zulk bekrompen hooghartig optreden tegen overwonnen vijanden schering en inslag. Bij autokratische naturen, als die van Daendels en van Heutsz, schijnt het er niet in te kunnen dat, naar beschaafde begrippen, het in verzet komen tegen ons gezag niemand als een misdaad mag worden aangerekend. Een vijand is geen schavuit. De loyale overwinnaar verliest tegenover den gevangen vijand allen wrok. Wij zagen, hoe geheel anders het was bij Daendels. Ook Van Heutz laat ten deze te wenschen. Reeds als gouverneur van Atjeh behandelde hij dikwijls den onderworpen vijand minachtend. Een ooggetuige verhaalde mij het volgende. Toeangkoe Abdul Madjid, het hoofd van den tak der sultansfamilie die vroeger te Koeala Bateë aan de kust van Pidië was gevestigd, viel in 1896 van onze zijde af en werd in Februari 1900 door onze troepen overvallen en gevangen genomen. Toekoe Moeda Lehman, behoorende tot het Polim-geslacht, die onder hem had gestreden, meldde zich kort daarna vrijwillig. Beiden werden gevankelijk naar Kota Radja gebracht en kwamen daar den 28sten Februari aan het station, op het oogenblik dat de Gouverneur naar de Westkust vertrok. Toekoe Moeda Lehman, die zich vrijwillig had onderworpen, mocht den Gouverneur naderen en kreeg een hand; Mohammad Bateé daarentegen, die van geen onderwerping had willen weten, kreeg de boodschap dat hij tusschen de bajonetten mocht blijven, daar de Gouveneur hem niet wenschte te zien. Op den vader van Mohammed, die reeds eenige jaren als rustig onderdaan te Kota Radja woonde, en op zijne vrouwen en gevolg, maakte deze behandeling, evenals op den man zelf, een bitteren indruk. De Atjeher beschouwt allerminst zijne hoofden, die tegen ons streden en werden overwonnen, als misdadigers. Ons beschaafd | |
[pagina 348]
| |
Gouvernement doet het wèl. Geen zweem van edelmoedigheid wordt ooit betracht, altijd maar een klopjacht op de partij van verzet, neerschieting van hoofden en minderen met onze männlichers, wrok-politiek tegen de overwonnenen. Zulke noodelooze vernedering blijft in het bloed zitten, is onder meer de verklaring van dat tot ontrouw vervallen van hoofden, op welke men na jarenlange gedweeheid meende te kunnen rekenen. Deze verwachting is trouwens zeer kortzichtig. Wat toch mag men eischen van zoovele aanzienlijke Atjehers die, na jarenlang opgejaagd te zijn, beroofd van vrouw en kinderen, terwijl hunne getrouwen hun geleidelijk ontvielen, ten slotte het moede hoofd in den schoot legden, en dan nog soms onnoodig worden gegriefd? De jongste verrassingen met den ex-pretendent Toeangkoe Daoed, zijn oom Toeangkoe Hoesin, Teungkoe Djohan van Lamjong, Toekoe Ali van Meulaboh en anderen, die allen bleken te heulen met de kwaadwillige benden, opgepakt en naar Java verbannen werden, geven het antwoord. En hoe behandelt men hen dáár? Teungkoe Hassan, vorstelijk afstammeling in den 4den graad, voor twee jaren naar Java verbannen, werd, in afwachting der aanwijzing van zijn definitief ballingsoord (naar 't schijnt thans Keboemen), gedurende een vijfmaandsch verblijf te Batavia behandeld als dwangarbeider. Dit lekt nu uit door de pers, maar het zou de moeite waard zijn eens geheel le dessous des cartes te kennen omtrent de behandeling dier Atjehsche grooten, om te beoordeelen in hoever vernedering, machts-hoovaardij en onedelmoedigheid onzerzijds bijdragen tot die eindelooze beurtreeksen van onderwerping en verzet.
Een zeer belangrijke karaktertrek, aan van Heutsz met Daendels gemeen, is beider waan omtrent de macht der wapenen om volken duurzaam te onderwerpen, hoe beiden er een eer in stelden om met geringe geldmiddelen (Daendels door den oorlogsdwang, van Heutsz wegens zijn eerzucht om te paradeeren als hersteller van Indië's finantieel evenwicht) en daardoor met te geringe troepen en krijgsuitrusting, kunststukken van gezags-uitbreiding te volbrengen, waaraan niet slechts duizendtallen inlanders maar | |
[pagina 349]
| |
ook eigen officieren en soldaten worden ten offer gebracht. ‘Ik zal’ - zoo schrijft de oud Directeur-Generaal Nic. Engelhard in zijn meermalen aangehaald ‘Overzigt’ van 1816 - ‘ik zal de kunde van dezulken niet taxeeren, wier gevoelen de Generaal Daendels opgeeft als bereids voor lange geoordeeld hebbende, dat het Gouvernement zich op Java door de wapenen moest doen eerbiedigen. Onbekend met de gesteldheid van het Land en den aard van den Inlander, kan men met de beste trouw in dat begrip zijn, en nogtans dwalen, zooals het geval hier is. Zij, die met beiden bekend zijn, en ondervinding hebben van het voeren van oorlog in deze landen, zullen van een tegenovergestelde opinie zijn, en het altoos als geraden beschouwen liever met iets toetegeven den oorlog te vermijden als door op zijn stuk te staan denzelven te bevorderen, en te risquéren het gansche land in opstand te brengen en te ruineeren, waarvan de Generaal Daendels het levendige voorbeeld voor zich heeft in het koningrijk Bantam. Nimmer zou onder het bestuur van den Generaal Daendels dit Rijk tot rust gekomen zijn’ (blz, 303). En op bladz. 38 van zijn vinnig maar leerzaam geschrift zegt dezelfde schrijver: ‘De Generaal D. heeft het stuk van de Vorsten op Java, van de Regenten en Inlanders en bagatelle getracteerd; en met dat al heeft hij ondervonden, welke bekommernissen hem de zaken van Bantam en die van Djoejacarta gegeven hebben. Men lette op de menigte van brave Staf- en Subalterne Officieren, die hij in beide oorlogen heeft gesacrifieerd, in welke hij, zelf in persoon agerende, het hoofd heeft gestoten.’ Inderdaad beleefde Daendels niet veel genoegen van zijn geweldenarij tegenover Bantam. Veth II blz. 553 beschrijft den toestand, na de vroeger vermelde provocatie en vernedering des Sultans en de ontneming van een brok zijns rijks (het distrikt Djasinga voor Daendels zelf!) als volgt: ‘De kust van Banten werd gedurig verontrust door roovers uit de Lampongs, en het binnenland werd onveilig gemaakt door velen die, met de nieuwe orde van zaken ontevreden, zich in de bosschen tot rooverbenden vereenigd hadden. Zelfs de jonge vorst werd verdacht onder den invloed der rustverstoor- | |
[pagina 350]
| |
ders te staan, waarom Daendels hem in Mei 1809 onder voogdij stelde van den nieuwen, door hemzelven benoemden Rijksbestuurder en een tweeden Pangéran. Doch ook dit hielp niet. Men vernam zelfs dat de Lampongute roovers zich bij Tji Boengoer aan de Peperbaai verschanst hadden, en Daendels, die in persoon eene expeditie tegen deze bende aanvoerde, moest, tot zijn grooten spijt, onverrichter zake aftrekken, schoon de roovers tegen het einde van den drogen moesson uit eigen beweging die plaats weder verlieten.’ Toen Daendels daarop meende door een nieuwen krassen maatregel, het annexeeren van geheel Beneden-Bantam en aanstellen van een nieuwen Sultan over de Bovenlanden, de zaken te kunnen dwingen, werd het er niet beter op. De misnoegden - door Daendels steeds ‘roovers’ genoemd, zooals onze Atjeesche vijanden thans ‘kwaadwilligen’ - roerden zich meer dan ooit, trotseerden opnieuw een door den landvoogd uitgezonden expeditie en namen zelfs den nieuwbakken Sultan gevangen. Zooals het in Bantam was, zoo ging het in Cheribon en de Vorstenlanden. Overal, waar Daendels met despotische ruwheid of arglistige politiek had gemeend zijn gezag te kunnen doen gelden, was het een toestand van verwarring, rooverij, verzet, wapengeweld, in welke chaos eerst het engelsche tusschenbestuur eenige orde heeft weten te brengen. Zooals Engelhard terecht zei: hij risqueerde het gansche Land in opstand te brengen en te ruineeren. Wat Daendels deed voor Java, doet thans, naar mijn en veler overtuiging, van Heutsz voor de Buitenbezittingen. Door de chauvinistische pers wordt hem daarvoor lof toegegalmd. Eindelijk doen wij ook daarbuiten ons gezag gelden! De volken verlossen wij van slavernij, pandelingschap, knevelarij! De bezittingen buiten Java doen wij bijdragen in de algemeene lasten, waardoor het finantieele evenwicht zal worden hersteld. - De geschiedenis zal uitmaken, wat van al dezen wierook terecht komt. Ik voor mij ben van oordeel dat van Heutsz, evenals Daendels en alle despotische naturen, zijne kracht overschat en daaraan land en volk waagt. Voor het duurzaam doen gelden van ons gezag over een gebied van ruim 1.800.000 vierkante kilometers bezit Indië, na de Nederlandsche roof-politiek der | |
[pagina 351]
| |
vorige eeuw, niet meer de middelen; wij kunnen niet overal, waar de bevolking ons haat wegens de wreedheden der verovering en de terstond opgelegde zware lasten, op den duur voldoende krijgsmacht onderhouden om de noodige bestuursambtenaren te steunen. Telkens zullen dus, nu hier dan daar, nieuwe opstanden uitbreken, die, om het eenmaal bevestigde ‘gezag’ te handhaven, zending van nieuwe militaire macht en nieuwe bloedbaden noodig maken. De onbeteekenende belastingbijdragen der betrekkelijk arme bevolkingen zullen daardoor niet alleen geneutraliseerd, maar verre overtroffen worden. Indië's financieel evenwicht zal dus niet worden hersteld, maar hopeloos verbroken. De ‘zegeningen van een ordelijk bestuur’ zullen reeds alleen door deze telkens herhaalde bloedbaden worden veranderd in periodieke ellende. Maar bovendien is drukkende nooddruft, zooals die door ons ‘ordelijk bestuur’, met zijne zware lasten en verwaarloozing van bijna alle volksbelang wordt veroorzaakt, niet zoo heel ver te verkiezen boven vrijheids-berooving, die den slaaf of pandeling wel dwingt tot arbeid maar hem, als regel, ten minste behoorlijk voedt en onder dak brengt. Er zal dus ontstaan een toestand van duurzaam wapengeweld, finantieele ruïne en economische armoede, waaraan niet onmogelijk, gelijk het Engelsche tusschenbestuur aan de door Daendels geschapene verwarring, een vreemde, machtiger mogendheid een einde zal moeten maken. Men zal zeggen, dat de politiek van Daendels tot fnuiking van de macht der Vorsten op Java, voortgezet in den loop der 19de eeuw, dan toch maar heeft geleid tot een tegenwoordig Java, dat geen knevelarij meer kent van inlandsche potentaten. Toegegeven. Maar vooreerst geldt, dat de tegenwoordige knevelarij van exorbitante belastingen en de periodieke (in sommige streken duurzame) nooddruft der groote massa ook niet uitgevlakt mag worden. Ten tweede viel het breken der vorstenmacht op het betrekkelijk kleine Java binnen ons finantieel en militair vermogen, maar zal, zooals gezegd, het duurzaam handhaven van rechtstreeksch gezag op de dertien maal uitgebreider Buitenbezittingen onmogelijk blijken, ons door herhaalde straf- en dwang-expeditiën volslagen uitputten. Ten derde en voornaamste: ik geloof dat het, op zichzelf voortreffelijke, doel om den volken van onzen indischen Archipel | |
[pagina 352]
| |
de zegeningen te geven van ons rechtstreeksch bestuur op veel schooner en afdoender wijze ware te bereiken geweest, dan door het Daendels-stelsel om met beestachtige wreedheid onder levende geslachten hervormingen door te drijven, waarvan volgende geslachten zoogenaamd de vruchten zullen plukken. De geheele vorige eeuw, waarin wij niets anders hebben gedaan dan Java uitputten, hadden wij daartoe tijd. Wij hadden het geld, thans besteed om openbare werken aan te leggen en staatsschuld te delgen in Nederland (dat er waarlijk niet gelukkiger en veerkrachtiger door is geworden), moeten aanwenden om de vorsten en andere aanzienlijke inlanders, zoowel op Java als de buitenbezittingen, tot onze beschaving op te heffen. Wij hadden onze edelste mannen tot hen moeten zenden, niet met hondsch gezag, dat leidt tot moord en doodslag, maar in eenvoudige, broederlijke gelijkheid, die nog altijd door den minder beschaafde van den meer ontwikkelde is op prijs gesteld wanneer zij werkelijk vrij blijft van aanmatiging. Door de aanraking met zulke mannen, door voorts de zelfbesturende vorsten op hun heurt als gasten naar Batavia of Nederiand te roepen, hen daar de voordeelen onzer beschaving, den adel der christelijke beginselen, de wonderen onzer industrie te doen zien, zouden wij hen tot andere menschen hebben gemaakt. Tot het doordringen van al die voorname inlanders met het hoogere staathuishoudkundig beginsel, dat de vorst niet bestaat om te zwelgen in uitbuiting van het volk, maar voor de schoone roeping om dat volk gelukkig te maken, zou dan de stap niet moeilijk zijn geweest, Scholen, hoogere zoowel als lagere, kerken, menschlievende en wetenschappelijke instellingen, waren alom verrezen. Men kan er gerust op zijn dat dan op den laatsten dag der 19de eeuw de zon zou zijn ondergegaan over een uitgebreid eilandenrijk, waar alle volken en vorsten de werkelijke ‘zegeningen van een ordelijk bestuur’ genoten, in plaats van de thans met verfoeilijke bloedbaden en schijn van naastenliefde aan de moedwillig dom gehouden volken opgedrongene. Men spreke er dus niet van, dat bloed- en bedrog-politiek als die van Daendels noodig waren om Indische nageslachten gelukkig te maken. Wij hadden dat heel anders kunnen doen, maar wij hebben het niet gewild, want wijzelf wilden die | |
[pagina 353]
| |
volken uitbuiten, konden dus den vorsten geen beginselen leeren van edele staatkunde. En nu zal, volgens een troonrede die men H.M. de Koningin heeft doen uitspreken, dat verzuim worden ingehaald. Nu maakt men waarlijk zichzelf en het volk diets, dat een generaal van Heutsz een schoone taak vervult door die ‘zegeningen’ te brengen aan de Buitenbezittingen met hetzelfde bloedige geweld, als waarmêe een generaal Daendels het trachtte te doen aan Java. Welk een rampzalige verblinding! Uit haat zaaien kan geen oogst van zegen opschieten. De zonde dezer bloedbaden zal aan het nageslacht worden bezocht, en finantieel zal reeds het tegenwoordige Indië er aan te gronde gaan. Hoe zeer deze finantieele onmacht om het werk des gewelds voort te zetten door G.-G. van Heutsz zelf wordt gevoeld; hoe hij daardoor de Atjeh-pacificatie, die gewichtiger was dan al het andere en waaraan hij zijn opkomst dankt, weer in den grond bederft, zal ik nu met eenige woorden in 't licht stellen.
Veel is reeds geschreven over de oorzaken van de merkbare verslimmering der toestanden in Atjeh, nadat het gouverneurschap van den tegenwoordigen landvoogd een beslissende stap op den weg der pacificatie had gezet. Van Daalen zou geen staatsman geweest zijn zooals van Heutsz; de hoofden zouden òf te veel worden vertrouwd òf voor het hoofd gestooten; men ontwapent de goedgezinden en laat hen dan aan hun lot over; de soldaten verbitteren de bevolking door in de kampongs te rooven en allerlei onguur optreden; de hoofden worden gekweld door boeten en inhoudingen, de bevolking door belastingen, heerendiensten, kampong-politie, niet of te laat betaalde requisitiën. Dit en veel meer leest men dagelijks in schier alle correspondentiën uit Atjeh, zoowel aan Nederlandsche als aan Indische bladen, zoowel van mannen die achter de schermen kijken als van koristen, die in het algemeene broehaha meeschreeuwen. Blijkbaar is dus de hoofdzaak juist. Het gaat weer mis. Maar al die dingen zijn slechts de détails. Allengs is ook de grondoorzaak door de best ingelichien aan den dag gebracht. Uitnemende verslaggevers toonden aan, dat de fout schuilt in des landvoogds eer- | |
[pagina 354]
| |
zucht om niet slechts als bedwinger en zegenaar der buitenbezittingen in de historie te worden geboekstaafd, maar ook als hersteller van Indie's finantiën. Daarom moeten de oorlogen worden gevoerd op een goedkoopje. De Celebes-veldtocht is hierdoor bij de soldaten de minst populaire uit de indische krijgsgeschiedenis geworden. Gebrekkige verpleging en uitrusting dikwijls; te kleine troepenafdeelingen; bloedige overvallen, hoofdstooten voor bentings (Bambapoeang, Kantoe, Boentoe,-Batoe etc., etc.) en met groote verliezen terug; van heinde en ver bij elkaar scharrelen van wraak-colonnes; afstraffing met de männlichers; elders van voren af aan beginnen. Ziedaar den Celebesoorlog van half 1905 tot.....? Ook op Flores plukt men weer de wrange vruchten van die halstarrige eerzucht des landvoogds om met een handvol soldaten geheele bevolkingen te onderwerpen en onderworpen te houden. Christoffel met eenige brigades maréchaussées, gesteund door een compagnie infanterie en wat politie-soldaten, zou de zeer vrijheidslievende bevolking van dat groote eiland voor goed tot rede brengen. Het gevolg was, na het neerschieten van een honderd of wat inlanders in de binnenlanden, een tweede bloedige overval der aan de bescherming van politie-soldaten overgelaten hoofdplaats Endeh, waarbij velen der onzen, zelfs eenige vrouwen, werden doodgemarteld. Wat zal daar nu weder gebeuren? En wat op Timor, waar onder dergelijke omstandigheden een patrouille van 19 man dezer dagen nagenoeg geheel is vermoord? Niet minder moest Atjeh onder het vooze stelsel lijden. Ten behoeve der overige expedities werd de troepenmacht daar belangrijk verminderd, en de geheele tegenwoordige lijdens-geschiedenis is daarvan het gevolg. Dit was het oordeel van alle Atjeh-correspondenten. Volgens mededeeling van den minister van koloniën bij het jongste Atjeh-debat in de Tweede Kamer, spreken zoowel de Gouv.-Generaal als de Gouverneur van Atjeh het tegen. Natuurlijk, want erkenning van het feit zou zijn eene erkenning van Atjeh's te groote ontvolking ten behoeve van al het wapengeweld in den overigen Archipel, en van Daalen is wel zoo verstandig, zijn hoogsten chef niet tegen te spreken. Waarom het dan echter met de Atjeh-pacificatie zoo treurig is gesteld, hebben geen van beide nog weten te | |
[pagina 355]
| |
verklaren. Dezer dagen nu klonk daaromtrent hier te lande een getuigenis, zoo verpletterend voor de politiek van den ‘oorlog op een koopje’, dat zelfs de moedwilligste twijfelaar wel moet gelooven. De gevolgen, zoowel voor onze troepen als voor den Atjeher, zijn zóó schril aangetoond, dat de door Havelaar ingeleide ‘rilling door het land’ ook hier niet is uitgebleven en zich krachtig toonde bij het Kamer-debat over de Indische begrooting. Het waren maar de mededeelingen van een eenvoudig gewezen marechaussée-officier in een buitenaf weinig bekend blaadje, de Haagsche Avondpost. Maar de kleine details bewijzen zóó duidelijk dat hier een ooggetuige spreekt, en de schrijver, vriend en kameraad van het leger, bewonderaar overigens van den militair van Heutsz, is zoo blijkbaar te goeder trouw, dat aan de door hem medegedeelde afschuwelijke gevolgen der geld- en troepen-onttrekking niet kan worden getwijfeld. ‘Te allen tijde’ - zoo schreef hij in genoemd blad van 15 October - ‘heeft de overheid, wanneer zij niet langer bij machte was haar gezag te doen gelden, haar toevlucht genomen tot afschrikwekkende middelen. Afgescheiden van het twijfelachtige nut van dergelijke geweldmaatregelen, werden deze wreeder en wreeder, naarmate het gezag in zijn wezen voozer werd. Deze eenvoudige regel, die de wereldgeschiedenis, ook onze vaderlandsche, op bijna elke bladzijde te lezen geeft, herhaalt zich op dit oogenblik op Atjeh, met dezelfde oorzaken en dezelfde gevolgen. ‘Ons onvermogen op Atjeh heeft geleid tot een wreed stelsel.’ In de Avondpost van 17 en 18 October - na in 't voorbijgaan te hebben aangetoond hoe minister Fock officieel was misleid bij zijne tegenspraak van het gebruik der dum-dums, daar alle manschappen ze in hunne broek- of jaszakken verborgen hadden, en b.v. de commandant in het bivak, waar schrijver 2de officier was, had voorgeschreven, dat alle manschappen bij het uitrukken moesten voorzien zijn van 15 dum-dums - in de genoemde twee nummers licht hij die gevolgen van ons toenemend onvermogen op Atjeh met een aantal voorbeelden toe. Vooreerst ten opzichte onzer eigene officieren en manschappen. De bivak-kommandanten kunnen door onvoldoende bezetting dikwijls niet ver genoeg patrouilleeren. De rest van het gebied | |
[pagina 356]
| |
wordt verwaarloosd. De djahat gaat zich weer in die streken vestigen, en de bevolking maakt spoedig met hen gemeene zaak. De bivak-commandant van Moeë Goelee had twee groepen (40 man) onder zijne bevelen en kreeg in opdracht te patrouilleeren en de Chineesche koelies, belast met het aanleggen van den Gajoe-weg, te dekken. Voorts moest er dagelijks een deel af voor wachtdienst, zieken enz., er moest iederen daag transport geloopen worden om den enormen voorraad rijst, benoodigd voor de koelies, steeds aan te vullen. De commandant was onmachtig te patrouilleeren. Dezelfde onmacht voor den bivak-commandant van Teupin Blang Mane wordt door schrijver met cijfers aangetoond. In het bivak van Tange bleef, gedurende een drieweeksche afwezigheid van den commandant voor noodige inspectie naar Geumpang en andere orders, slechts een sergeant over met zes zieken en 15 man. Hij werd geregeld door beschoten, zond soms (niettegenstaande streng verbod van zulke zwakke patrouilles) 5 man een minuut of tien uit, maar bleef al dien tijd door de djahats ingesloten. Luitenant Scheuer rukte, bij gebrek aan troepen, alleen met een hoornblazer uit, en werd afgemaakt. Te Teupin Blang Mane rukte een iste luitenant, die met een paar zieken en invaliden in 't bivak achterbleef, toen hij buiten snelvuur (wegens een klewang-aanval) hoorde, alleen uit om zijn geschokten troep te bemoedigen. Segli, Meulaboh, Lo Seumawe, waren in 1905, 06, 07, herhaaldelijk geheel ontbloot van manschappen; de dokter. kreeg dan in opdracht, als er iets gebeurde de zieken in het hospitaal te wapenen. Toen schrijver eens overnachtte bij den bivakcommandant van Takeujong (Gajoelanden) en hem vroeg hoe het stond met de veiligheid, legde de commandant op een groote aan den wand hangende kaart van zijn gebied vijfmaal de uitgestrekte hand naast elkaar en vroeg: ‘Kan jij dat schoonhouden met tachtig man?’ ‘Zulke toestanden,’ zegt schrijver, ‘zijn niet plaatselijk, zij komen geregeld voor.’ Overal en altijd is er gebrek aan troepen, en, door de groote onderlinge afstanden der bivaks, gebrek aan samenwerking. | |
[pagina 357]
| |
Ziedaar voor ons vechtvermogen. Dat is slechts bedenkelijk. Maar terecht verfoeilijk noemt de schrijver het gevolg van onze onmacht voor de barbaarschheid tegenover de bevolking. Die onmacht, zegt hij, ‘dwingt onze patrouilles den vijand kwartier te weigeren en hët maken van gevangenen te vermijden, of dezen te dooden als zij ze ondanks zichzelf toch maken.’ Een patrouille, voor acht dagen op excursie, maakt vijf gevangenen, 1 grijsaard, 2 gewonden, 1 vrouw met een zuigeling. Teruggaan mag niet, want aan de opdracht is nog niet voldaan; meevoeren kan niet; achterlaten evenmin wegens het gevaar voor verraad en mislukking der excursie; een gedeelte der patrouille met de gevangenen naar het bivak terugsturen kan niet, wegens gebrek aan manschappen; ergo: afmaken! Onder dezen dwang maakten o.a. de luitenants Sloos en Schneider in 1905 hunne gevangenen af. Bij uitrukken voor het opruimen van ladangs (uitgekapte, bewoonde en bebouwde gedeelten in het oerbosch, gewoonlijk verblijfplaatsen van uitgewekenen en daarom door ons verboden), worden slechts bij hooge uitzondering ‘kwaadwilligen’ gearresteerd. Steeds melden de maandverslagen: ‘neergelegd zóóveel man, waaronder zóóveel vrouwen en kinderen.’ Zulke nederzettingen van menschen worden dus eenvoudig uitgemoord, als holen van schadelijk gedierte. Wegens gebrek aan troepen voor de bezetting van étappen langs den verbindingsweg met één onzer bivaks, werden op den Gajoetocht: bij de verovering van Koetö Reh afgemaakt 313 man; gevangen genomen geene; in gampong Likat gedood 220 man, gewond 2, gevangen genomen geene; in gampong Koetö Lingat Borö gedood 344, gewond 1, gevangen genomen geene. De inneming van Tampeng, blijkbaar door schrijver bijgewoond, vertelt hij als volgt: ‘De bezettting van gampong Tampeng had hare munitie zoo goed als verschoten, nadat zij 5 uren de onzen had weten terugteslaan na elke bestorming. Eerst nu gelukte het den marechaussées de wallen te beklimmen en vluchtten de be- | |
[pagina 358]
| |
legerden, verstoken van munitie, achter kleine borstweringen in de benting zelf. De vrouwen, kinderen en weerloozen vluchtten in drommen in groote, vierkante kuilen, in de hoop dekking te vinden tegen de projectielen uit onze karabijnen. Nu kregen de brigade-commandanten den last, om beurten met hunne brigades van den wal te springen, naar die kuilen opterukken, daar een salvo in aftegeven en in een ren weer terugteloopen naar de wallen, omdat van af de wallen geen vuur gebracht kon worden in die kuilen. Sprongen enkelen in doodsangst uit de kuilen, dan stonden andere marechaussées klaar hen met hunne karabijnen optevangen, en zoo werden allen tot den laatste afgemaakt. Één dier brigade-commandanten vertelde ons na afloop: ‘Luitenant, mijn kerels maakten er gewoon een lolletje van’.Ga naar voetnoot1) Daar wij onmachtig zijn de Gajoe- en Alas-landen behoorlijk te bezetten, heeft het Atjehbestuur een eigenaardig middeltje verzonnen om de djahats uit te roeien. Het fokt broeinesten van verzet. Het laat opzettelijk groote gampongs, als Geumpang, Beroeksah, Serbodjadi, Anoï Samarkilang enz. een tijd lang met rust, om daar benden kwaadwilligers zich te doen vormen, die door de lange afwezigheid der ‘Compeunie’ zorgeloos zijn geworden. Dan worden deze ‘klepkooien’ overvallen en weer een hoop djahats ‘neèrgelegd.’ Bij overvalling van bovengenoemde ‘ladangs’ wordt zelden of nooit gesommeerd, onverwacht wordt alles neergeschoten. Vrouwen en kinderen worden in de journalen òf verzwegen, òf bij de andere dooden opgeteld, òf heeten den troep te hebben ‘aangevallen’, óf zijn ‘bij ongeluk’ neergeschoten. Voorbeelden alweer. Bij een overval van een ladang aan de kroeëeng Tadoe in midden 1904 door 2 brigades marechausséé werden 2 vrouwen en 1 zuigeling neergeschoten; bij affaire Samoeitie 9 Nov. 1965, 1 oude en 1 jonge vrouw gedood; Mei 1904 bij een overval van de ladang Pang Adam sneuvelden ‘eenige vrouwen’; op 29 Juli 1905 bij Mandjing 9 dooden, waaronder 4 vrouwen; bij ‘opruimen’ van een ladang in | |
[pagina 359]
| |
Meulaboh, Augustus 1905, op de 20 dooden 6 vrouwen, van 11-15 Nov. in idem 4 vrouwen, etc., etc., etc. Schrijver onderbreekt zich in de opsomming dezer gruwelen met den uitroep: ‘Schande de regeering, die zulke bloedbaden noodzakelijk maakt.’ Accoord. Maar wie moet hier worden aansprakelijk gesteld? Is niet aan den heer van Heutsch voor zijne Atjeh-politiek carte blanche gegeven? Wordt niet, ook in zijn verdere veroverings-politiek, Buitenzorg gewillig gehoorzaamd door het Plein? Bewijst niet de Marechaussée-officier in de Avondpost ook zonneklaar, en werd bij het jongste indische begrootingsdebat niet weer afdoende bevestigd, dat minister Fock op iedere Atjeh-klacht in de Kamer eenvoudig het officieele lesje opzegt, hem uit Buitenzorg gedicteerd? Het is dan ook niemand anders dan de Gouv.-Generaal die, ten behoeve van zijn wijd vertakt imperialisme, Atjeh doemt tot de onmacht, waaruit al deze gruwelen voortvloeien. De Gouverneur-Generaal - die omtrent al deze in doodsangst nagejaagde, in moordputten, ravijnen of op het vrije veld van hun eigen vaderland neergeschoten stumpers, vrouwen en kinderen, vorsten en gemeenen, op den jongsten 31 Augustus, sprekende in naam van Neêrlands hoogste Vrouw, de woorden aandurfde: ‘Een kalme berusting is geoorloofd waar de militaire macht ingreep en menschenlevens verloren gingen!’ En dienzelfden man droeg nu de minister van koloniën, met medewerking van de maar al te gewillige Tweede Kamer, op, in persoon te Atjeh de gevolgen van zijn verderfelijk ‘overal oorlog op een zuinigje’ te gaan onderzoeken, en aan de Regeering rapport er over uittebrengen! De 21 November aangevangen Atjeh-reis van den G.-G. van Heutsz is een der meest humoristische van die ‘handigheden’ van minister Fock, die de heer van Kol gedurende de Kamer-zittingen pleegt aanteteekenen.
Het ‘oorlog voeren op een goedkoopje’, waardoor Daendels' slecht betaalde soldaten (naar wij zagen in gedeprecieerd papier en gekapte koperstukken) zich te buiten gingen aan allerlei willekeur tegenover de bevolking, vinden wij dus onder van Heutsz op Atjeh en elders terug. Een ander punt van overeenkomst tusschen de beide land- | |
[pagina 360]
| |
voogden was hunne volkomen blindheid voor het onrecht, aan het volk gedaan door buitensporige eischen van kosteloozen arbeid en voor de verbittering daardoor gewekt. Wat honderd jaar geleden werd geëischt voor den grooten weg over Java, voor verdedigings- en andere werken in de ommelanden van Batavia, Bantam en elders, wordt thans bijna even onbarmhartig gevorderd in Atjeh, op Celebes, op de overige eilanden waar wij oorlog voeren. In Atjeh is de gedwongen kostelooze arbeid voor wegen-aanleg, volgens alle berichtgevers, een der belangrijke oorzaken voor de nieuwe opleving van het verzet. In Celebes gaat het eenzelfde gangetje. Een patrouille rukt uit, bezoekt kampong aan kampong, die volk moeten leveren voor nieuwe wegen. Kampong A. zóóveel man te weinig aan 't werk - f 50 boete. Het hoofd van kampong B. heeft, wegens dringenden veld-arbeid, met geen geld of goede woorden zijne mannetjes naar den weg der Compenie kunnen drijven - f 100 boete. Kampong C. is zelf niet netjes onderhouden; de reukzenuwen van den patrouillecommandant worden onaangenaam aangedaan door onbeheerde nalatenschappen onder de op palen staande huisjes - f 25 boete. Reinheid is een goed ding, maar haar op deze wijze te leeren aan kampong-hoofden, in wier land men kwam binnen vallen en die tot nu toe van den prins geen kwaad wisten, is voor die menschen wat duur en lijkt al te veel op een troebele bron van inkomsten voor de Compenie. De inlanders althans vatten het aldus op, en de verbittering is naar rato. Maar zoowel de wegen als de nette kampongs verantwoordt de Compenie voor haar geweten met de fictie, dat zij ten bate komen van den gemeenen man zelf. Ook Daendels rekende dit uit in zijne verantwoording van 1814 (‘Staat der N.O.I. Bezittingen’ etc.), maar zijn criticus Engelhard was zoo vrij, op blz. 147 van zijn ‘Overzicht’ dit goedpraten van de barbaarsche arbeids-eischen ‘een voorbeeldelooze onbeschaamdheid’ te noemen. En hij toonde aan dat, behalve de dood van zoovelen, ook geweldig volksverloop uit de geplaagde streken het gevolg was, en dat zelfs vele Regenten, die dikwijls ten koste hunner eigen beurs (voor voeding etc.) maar moesten zorgen dat het volk er was, er doodarm door zijn geworden. ‘Het lot van den gemeenen man’ - zoo schrijft hij op blz. 144 - ‘was allerbezwarendst | |
[pagina 361]
| |
en de drukking en dienstpresteering hield niet op gedurende het bestuur van Generaal Daendels. En wat de Regenten betreft, deze waren bij de komst van Zijne Excellentie Janssens op de kust tot zulk een bittere armoede vervallen, dat de meesten de sieraden van hunne vrouwen en kinderen bereids hadden verpand om de kosten goed te maken, die hen drukten, en onderscheidenen, die bereids hun pondok (buitenschede van de kris) of hunne sauwas hadden verkocht of verzet.’ Brengen wij de hoofden op Atjeh en Celebes niet in dergelijken toestand, ja nog erger? Meermalen vragen hoeloebalangs op Atjeh hun ontslag, omdat zij geen kans zien aan onze eischen van veiligheids-contrôle of volks-leverantie te voldoen, maar met een uitbrander over te weinig ijver worden doorgaans zulke verzoeken geweigerd. Wie zoo vrijmoedig omspringt met heerendiensten der bevolking doet het ook allicht met anderen gedwongen arbeid. In het eerste dezer opstellen zagen wij, hoe Daendels in de drie jaren van zijn bestuur den gedwongen aanplant van koffieboomen op Java bijna verdriedubbelde. En waarlijk, ook hierin tracht Van Heutsz, niettegenstaande de beruchtte lijdensgeschiedenis der dwangcultuur, hem natevolgen! Nog nauwelijks een half jaar aan het bestuur, zond hij den residenten van de Preanger, Pekolongan, Semarang, Pasoeroean, Besoeki, Kadoe en Madioen een circulaire, om hen te verbieden verdere voorstellen te doen tot het beschikbaar stellen van koffiereserveterrein voor den inlandschen landbouw, anders dan bij gebleken volstrekte noodzakelijkheid, welke urgentie uit die voorstellen ten duidelijkste zal dienen te blijken. A bon entendeur demi mot suffit. Niet slechts zijn de voorstellen tot afstand van koffie-reserveterrein er door beperkt, maar ook nieuwe koffieplantsoenen op hoog gezag werden hier en daar aangelegd, o.a. in de afdeeling Soekaboemi van de Preanger. De arbeid van eenige duizenden inlanders voor een onzeker, ongelijk en wellicht geheel onbeteekenend loon is daardoor weer onteigend. Over een drietal jaren zal blijken, voor hoeveel centen per dag die menschen in vijf jaren hebben gewerkt. In 1907 blijkt de weersgesteldheid minder meegaande dan de residenten, want de oogst is bijzonder schraal. ‘Zelfs het streven was schoon’, kan de G.-G. zeggen. | |
[pagina 362]
| |
Met generaal Daendels heeft generaal van Heutsz voorts gemeen het gebrek aan economische kennis en ontwikkeling, dat met bijna kinderlijke naïviteit doet heenstappen over de, niet slechts wetenschappelijk maar ook praktisch dubbel en dwars geblekene bezwaren tegen zekere fiskale of huishoudkundige maatregelen. Daendels zagen wij papieren geld in omloop brengen tegen onvoldoenden waarborg (immers slechts eventueele afbetalingen van Chinezen voor landverkoop) in kas en de dolst-wreede straffen uitvaardigen tegen het drijven van agio in dit, natuurlijk terstond gedeprimeerde, papier. Op deze wijze geld maken kan thans natuurlijk bij niemand meer opkomen, maar de economische ketterijen waardoor de G.G. van Heutsz het doel tracht te bereiken zijn toch ook niet voor de poes. De uitvoerrechten, welker onrechtvaardige, ongelijkmatige, voor de concurrentie van het eigen met het buitenlandsche produkt schadelijke werking door eminente deskundigen en door de praktijk zoo afdoende is aangetoond, trachtte hij (volgens vertrouwelijke mededeeling aan. de Favabode over zijne begrootingsplannen voor 1906) op nieuw in te voeren voor zeven indische produkten, suiker, kina, kinazaden, gekorven Java-tabak, petroleum, gasoline en coprah, en ze aanmerkelijk te verhoogen voor boschproducten op de buitenbezittingen. Schoon verscheidene dier plannen (waaronder gelukkig het recht op coprah) in Nederland zijn geketst, heeft de landvoogd de indische uitvoerrechten toch met ongeveer ¼ millioen weten op te drijven, n.l. een raming voor 1908 van f 1.918.000, tegen f 1.666.000 voor 1906. De sluiting der Atjeh-havens Idi en, Bajeuen en de voorgenomene van Segli, om de tram kunstmatig te doen rendeeren (al wordt deze bedoeling door den stets-verneinenden advokaat-minister Fock dan ook weer tegengesproken), is een nog klemmender voorbeeld van het stellen eens autokratischen wils tegenover de natuurlijke ontwikkelings-wetten van handel en welvaart. De daad is door een, zoowel op handels- als koloniaal politiek gebied zeer competent man, den oud-minister Cremer, voldoende onder vuur genomen om hier nog kruit er aan te verspillen. Ik wil alleen nog opmerken, dat volgens eenparig oordeel van de pers-correspondenten te Atjeh ook deze onverstandige handelwijze veel bijdraagt om de verbittering | |
[pagina 363]
| |
gaande te houden. Daendels' verkoop van grond en menschen aan partikulieren vond medio 1813 in Probolingo een eigenaardige Nemesis in den moord op den landheer Han Hi ko, overste Fraser en eenige andere engelsche officieren, bij gelegenheid van een gastmaal ten huize van dien Chineeschen volksuitbuiter, natuurlijk weer gewroken door een vreeselijk bloedbad en ophangerij, onder de inlanders aangericht door ‘Schotsche jagers’ en ‘Bengaleezen’. Voor Atjeh zal de economische fout van generaal van Heutsz niet minder bloedige gevolgen hebben in het daardoor toenemend verzet. Over 't algemeen mag de geheele economische politiek van dezen landvoogd worden beschouwd als een miskenning van gezonde staathuishoudkundige beginselen, of wel van praktische ervaring in Indische toestanden. Zijne ondoordachte, gedeeltelijk geketste, gedeeltelijk doorgedrevene belastingplannen, zijn boete- en dwangarbeidsstelsel in pas onderworpen streken, zijn mislukt Atjeh-hoofdgeld, zijn doorzetten in Groot-Atjeh eener bedrijfs-belasting, zelfs zijne belastinghervormingen z.g. in het belang der inlanders op Java, maar ten slotte blijkende tot nog grooter willekeur en druk te leiden (het Soer. Handelsblad van 20 Juli j.l. toonde dit o.a. aan voor de nieuwe bedrijfs-belasting, die zij noemde eene ‘politiek-gevaarlijke tartufferie’, waartegen de Tweede Kamer z.i. hare stem moet verheffen),....dit en zooveel meer zijn daarvan de sprekende bewijzen. Want wat in de Indische begrootingen, ook weer in die voor 1908, wordt geschermd met maatregelen tot economische opheffing der inlandsche bevolking is toch waarlijk een spotternij tegenover de zoo groote en dringende behoeften. Hetzelfde blad, welks redacteur nu tot mijne voldoening ook een open oog heeft verkregen voor het wezen der Van Heutsz-politiek, noemde deze begrooting niet oneigenaardig ‘een uitgebreid menu van liflafjes’. En - zooals ook de hoofdredacteur der Locomotief herhaaldelijk aantoonde - deze liflafjes worden, in Indië aangekomen, den hongerigen nog slechts ten deele voorgezet. Volgens het jongste Koloniaal Verslag was van de geraamde f 2.630.000 (op zichzelf waarlijk niet overdadig!) voor de voortzetting van een 17-tal groote bevloeiings- en afwateringswerken, wegens ‘ongunstige weersgesteldheid’ slechts | |
[pagina 364]
| |
f 1.370.501 verwerkt, en van de raming ad f 500.000 voor nieuwe bevloeiïngswerken slechts f 351.723. De verbazende, en toch wegens de persoonlijkheid des sprekers volkomen vertrouwbare, staaltjes die Dr. W. de Vogel dezer dagen in het Indisch Genootschap gaf van het onthouden door de Regeering der allereerste noodwendigheden aan de inrichtingen tot ziekenverpleging, bewijzen ookal de waarde van dat paradeeren op eene Indische begrooting met fraaiïgheden als een rechtsschooltje voor inlanders, een bestuurs-academie, een paar kruimpjes onderwijs, een scheutje crediet-wezen, en wat daar verder in het brakke water wordt gemorst. Waar blijft ook de politie-verbetering? Zij wordt eenvoudig door den minister dood gezwegen. En het gevangeniswezen? En de dwangarbeiders? Toen voor de Boni-expeditie dringend zulke menschen noodig waren, werd de ingenieur van de Ombiliënkolenexploitatie aangeschreven zooveel mogelijk bannelingen gereed te houden, met bijvoeging dat niet de geneesheer maar hij verantwoordelijk was voor evacuatie of niet-beschikbaarheid wegens ziekte! Ça sent son Daendels d'une lieue. Een bekende grief tegen Daendels, over willekeur en dikwijls onverklaarbare begunstiging of benadeeling van sommige personen bij benoemingen of ontslagen, wordt wellicht nog sterker ingebracht tegen den G.-G. van Heutsz. Ik noem als voorbeelden de pensioneering van den zeer bekwamen Gen.-Majoor Soeters, die het als waarnemend inspecteur der Infanterie met den toenmaligen Gouverneur van Atjeh van Heutsz meermalen aan den stok had gehad; het aanvaarden van den heel wat minder bekwamen Gen.-Majoor J. van der Wijck als legercommandant, wat volgens het algemeene oordeel reeds heeft vastgestaan bij de benoeming van den heer v. Heutsz tot Gouv.-Generaal; de benoeming van den kapitein der Infanterie Colijn tot adjunctregeeringscommissaris voor de decentralisatie, op een traktement van naar ik meen f 1200 's maands; de herstelling in activiteit, die onder den G.-G. Rooseboom door den legercommandant de Bruyn beslist was geweigerd, van den uit Atjeh zeer met van Heutsz bevrienden Kolonel der Cavalerie Jhr. de Lannoy; het meewerken met dezen wapen-chef om den energieken majoor Posno, ridder der Militaire Willemsorde, (wiens succès in een geschil met de Lannoy onder den leger- | |
[pagina 365]
| |
commandant de Bruyn oorzaak was geweest van het door de Lannoy zelf gevraagde ontslag) uit den dienst te verwijderen, hetgeen dezer dagen door de Commissie voor de Verzoekschriften der Tweede Kamer is genoemd een ‘ernstig onrecht’, dat moet worden hersteld; het plaatsen van kapitein Van der Weijden, schoonzoon des Gouv.-Generaals, bij den Generalen Staf en het bevorderen bij keuze van zijn anderen schoonzoon Heldens tot majoor, beide naar het vrij algemeene oordeel der officieren niet voldoende gerechtvaardigd door uitmunten der genoemde heeren boven de door hen gepasseerde krijgsmakkers; de benoeming van Luit.-Kolonel Swart tot Gouverneur van Celebes, met passeering van den militairen commandant Overste Michielsen; het ontslag van den Dir. Offic. v. Gez. 1ste klasse van Dorsen, niettegenstaande deze geschikt was verklaard voor bevordering; het naar veler oordeel onbillijke ontslag van Kolonel Ten Bosch; - om te besluiten met een geval uit den civielen dienst - de recente benoeming van den ass.-resident E. Meertens tot resident van Batavia, met passeering van naar ik meen 32 in de ranglijst boven hem staande ambtgenooten. Nog verschillende kleine trekjes van overeenkomst tusschen de twee Indische autokraten van begin 19de en begin 20ste eeuw zouden zijn aan te geven. Zoo bijv. de niet juist altijd delicate uitvallen van beide hooge heeren in hunne omgeving en partikuliere gesprekken, waarvan ik nu maar geene voorbeelden zal aanhalen. Evenzoo de neiging van beiden om in hunne partikuliere belangen op de kleintjes te passen. Laat ik terstond zeggen, dat ten deze alleen het familietrekje gemeen is, maar de naneef gunstig afsteekt bij den voorman. Van iets dat gelijkt op Daendels' handelwijze in zake de overneming van Buitenzorg kan hier geen sprake zijn, en dat zou trouwens tegenwoordig zoo grif niet gaan. Het is alleen bekend, dat de G.-G. van Heutsz zijne f 132.000 en verdere emolumenten allerminst over den balk gooit. Enkele traditioneele bijdragen zijner voorgangers aan weldadigheids-inrichtingen heeft hij welstaanshalve bestendigd, maar in de huishouding van zijn paleis, tuin, stallen let hij zeer op de kleintjes, en indertijd trok het de aandacht, dat hij aan een lijst van officieren voor versnaperingen etc. aan de naar Boni vertrekkende troepen zijn bijdrage onthield. | |
[pagina 366]
| |
Met dit gunstige verschil voor den nakomer zal ik mijn parallel tusschen de twee landvoogden eindigen. Zeer zeker hebben beiden ook hunne deugden, maar geene die het geluk van een volk kunnen dienen, en daar mijn vergelijking geen karakterstudie maar uitsluitend het welzijn van Indië bedoelt, blijven zij buiten beschouwing. Op wapengeweld steunt thans, evenals toen, onze geheele Indische politiek. Er zijn er, die dit bewonderen en de nadeelige gevolgen vergoelijken. Wellicht te goeder trouw gelooven zij aan den ‘zegen’, die volgens de Indische troonrede van 31 Aug. 1907 daaruit ten slotte voor de volken zal voortvloeien. Ik toonde hierboven reeds aan, waarom ik die goede verwachting niet deel. Wie heeft gelijk? Met den criticus van Daendels, Nic. Engelhard, zeg ik: ‘De posteriteit, zoo niet nog het tegenwoordige geslacht, zal regter zijn.’
's-Gravenhage, 22 November 1907. |
|