De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Drost's ‘Hermingard’ Gedeeltelijk herdrukt
| |
[pagina 281]
| |
dan een traan tusschen de witte, zuiver gekamde wol, gelijk de zachte parel op het vorstelijk hermelijn. Geertrud was doorgaans afwezig. Zij zocht de eenzaamheid en hield zich in het hoogste gedeelte van den toren met het verlezen van geneeskruiden, het samenstellen van toovermiddelen en de nasporing der toekomst uit geheime teekenen, onledig, of bleef in het nevengebouw de gewijde paarden waarnemen, welke door den doofstommen dwerg Wimond, Geertrud's eenigen dienaar, bewaakt werden. De wichelares bewaarde een gedurig stilzwijgen, leide nimmer haren sluier af en scheen zich om de christen-jonkvrouw geheel niet te bekommeren; echter sloeg zij dezelve dikwijls heimelijk gade. De reden, waarom Hermingard dus gekerkerd moest kwijnen, helderde de geheimzinnige vrouw haar niet op; deze had ondertusschen sinds lang ingezien, dat Geertrud haar slechts aan zichzelve overliet, om alzoo haar karakter en denkwijze grondig te bespieden. Zoo verliep dag aan dag. Somtijds was Geertrud eenige achtereenvolgende dagen van haren toren afwezig; des nachts was Hermingard doorgaans alleen; die statelijke uren had zij der godsdienst gewijd: dan bad zij tot den Vader der liefde voor den hoogvereerden leeraar, dan smeekte zij om moed en kracht en hoogeren geest, en vaak hoorde de Brukteersche visscher, in het stille nachtuur, wanneer de maan over berg en dalen haren glans verspreidde, en de koelte tusschen het gebladerte ruischte of over den vloed zweefde, langs welken zijne schuit afzakte, dicht bij het eiland, welluidende tonen door de lucht zweven, waaruit zich dan klanken verhieven, wier glastoon iets bovenmenschelijks had en zonderlinge gewaarwordingen in zijne ruwe borst opwekte. Verwonderd staarde de visscher den toren aan en was aan de plek geboeid, als de tonen reeds zwegen luisterde hij nog, maar wanneer eindelijk het laatste geluid der harp in het lispelend koeltje wegstierf, dan rilde hij en sloeg haastig de riemen door het water, als vreesde hij de betoovering van een' verleidelijken watergeest. Maar Hermingard's gezangen waren geene tooverzangen, vloekwaardig in oogmerk en ijdel in gevolgen! De vrome jonkvrouw zong dan de gewijde lofliederen door Caelestius haar geleerd, terwijl hare hand over de snaren van de | |
[pagina 282]
| |
reusachtige harp gleed, welke doorgaans op het heidensche hooggetijde van daverende grepen weergalmde, maar wier snaren thans zacht alsof der wiuden adem en geen stervling die bewoog,
van teeder wegsmeltende tonen ruischten en geen ruwen Bardenzang maar het weemoedig Psalmlied begeleidden. Op zekeren nacht vond vrouw Geertrud haar in deze heilige Godshulde verzonken. De geestdrift, welke Hermingard bezielde, had haar deze wereld doen vergeten. Zij bemerkte het naderen van de wichelares niet. Verhevener aanblik dan het biddende meisje, had een engel des hemels nauwelijks op kunnen leveren. Naast de harp geknield, hield zij met de linkerhand dezelve vast, terwijl hare rechtervingers over de snaren zweefden, en een weemoedig akkoord aan dezelve ontlokten, dat zachtkens in de smeltendste tonen wegstervende, hare stem begeleidde, om zich verheven en heerlijk in een' gloeienden klankenstroom op te lossen. De volle maan verlichtte vriendelijk Hermingard's gelaatstrekken, wier zachte en kalme weemoedigheid gelijke aandoeningen opwekte. Met eene zachte stem hoorde vrouw Geertrud haar de volgende woorden zingen: Schoon 't duister heersch; geen licht ons oog mag treffen,
'k Zal steeds, mijn God! uw liefde en trouw verheffen,
Neen, Gij verliet mij nooit, o Heer!
Gij zijt mijn schild en wapent mij in 't strijden,
Uw troost en zorg bestuurt mijn lot en lijden,
Eén wenk van U - en niets bedreigt mij meer.
Uw hand begon, die hand zal 't ook volenden.
Uw goedheid, Heer! zal eenmaal uitkomst zenden;
Die goedheid duurt in eeuwigheid.
Ge onttrekt U niet aan 't werkstuk uwer handen,
Hoe fel en wreed de haat ons aan moog' randen,
't Volzaligst lot wordt ons door U bereid.
Het lied was geëindigd. Nog eens sloeg de zangster het harpakkoord aan, vouwde toen de handen en verzonk in den gebede. Maar wel spoedig stoorde vrouw Geertrud haar vroom gebed en zeide: ‘Volg mij, Hermingard!’ Zwijgende gehoorzaamde de jonkvrouw. Zij traden buiten den toren. | |
[pagina 283]
| |
Vrouw Geertrud voerde haar onder het loof van een' zwarten beukenboom naar eene ruw steenen bank, die geheel met geheimvolle tooverteekenen beschreven was. ‘Heile's dochter nadere de machtige Geertrud!’ sprak zij nu, ‘zij hoore en spreke! Ik wil u hooren, Hermingard! daarom geleidde ik u herwaarts, opdat uwe mond waarheid, heldere waarheid spreke, gelijk het lichte en zachte blauw van den hemel door geen nevelwolkje besmet wordt; gaven de Goden het, dat mijn hart zich over uwe woorden verheugen mocht, gelijk mijn oog zich verlustigt in den aanblik van dien eeuwigen prachtvollen maanglans. Ik eisch uw vertrouwen, edele maagd! ik heb recht hetzelve te eischen, want de machtige Geertrud bemint u; zij wil uwe moeder zijn, Heile's dochter is haar waard en dierbaar. Beantwoord mijne liefde, Hermingard! zeg mij uwe geheime gedachten en volg mijn' wil; er wachten u dan heerlijke dagen, mijne gunst en liefde zal u niets weigeren. De sluier, die mij van de wereld scheidt, zal u niet van mij verwijderen. Ik bemin u Hermingard.’ Er was in hare doffe stem diepe weemoed en aandoening; onwillekeurig had zij dus sprekende hare gevangene omvat; Hermingard weende aan hare borst; het hart der wichelares was niet koud, driftig bewoog zich haar boezem. Met onstuimigheid hield vrouw Geertrud haar omklemd, voerde haar vervolgens zacht naar de bank terug, en sprak nu haastig: ‘Hermingard! wie leerde u dien zang?’ Hermingard zweeg. ‘Het lied is in de spraak der overweldigers tot eenen kunstigen maatzang samengesteld; de Romeinsche beeldendienster leerde u dat lied niet. Antwoord mij, dochter van Heile! wie leerde u dat lied?’ Een' hevigen strijd kampte de edele maagd voor hare waarheidsliefde tegen den angst over het lot van den grijzen geloofsgenoot. Hem zou zij nimmer verraden, maar nimmer ook door logentaal hare lippen bezoedelen. ‘Gij blijft zwijgen, schoonlokkige Hermingard! Is het een stilzwijgen, dat gij nimmer zult eindigen, wee u dan, maar driewerf wee u, wanneer uwe tong thans verstomd is, om straks te levendiger logen en bedrog te spreken! Want weet het, Hermingard! de Goden laten niet toe, dat hunne gewijden | |
[pagina 284]
| |
bedrogen worden; het weefsel der logen zijgt als dat der nachtspin voor mijnen blik uiteen. Ik weet de waarheid en ik weet alles; daarom stelde ik Heile's dochter slechts op de proef, zij behoeft mij Caelestius niet te noemen.’ Met een kreet van verbazing greep Hermingard de hand der wichelares. ‘Groote God! kent gij hem, wijze vrouw?’ Smadelijk stiet Geertrud de hand der jonkvrouw terug. ‘Gij dacht mijne wetenschap binnen enge perken te begrenzen, Hermingard! Waandet gij dan dat zij, wier oog in het verleden en in de toekomst als in het heden ziet, dat zij, die het weet, wanneer een storm de Batavische vaartuigen op den oceaan verbrijzelt, schoon hier eene matige koelte om den toren blaast; dat zij die het oorlogsstaal hoort kletteren, al verwijderen dagen afstands haar van den strijd; waandet gij, dat zij uwe schreden, de schreden eener zwakhoofdige maagd, niet zien en uw doel doorgronden zou? Gij vleidet u dan door boog en jachtspriet mij het doel uwer tochten te verbergen; wanneer de slaap de oogen der stervelingen bezwaarde, zoudt gij gerust rondzwerven, en meendet gij, dat Geertrud's oog door het nachtelijk duister niet boren kon. Maar ik zag u, Hermingard! - bij het licht der maan waarde ik in bleeke dampen om uwe schreden en hoorde uwe woorden en kende uwe daden.’ Sidderende en in wanhopige spanning luisterde Hermingard naar de woorden der wichelares. ‘Gij kent Caelestius dan en het leven is hem niet benomen!’ riep zij uit, en wierp zich voor de ontzaggelijke vrouw op de knieën. ‘O! ik bid u, heb deernis met mij. Zeg mij, leeft, leeft hij nog?’ ‘Gij twijfelt er rechtmatig aan, Hermingard!’ antwoordde vrouw Geertrud, ‘uw vrees was meer gegrond, dan uw verstand er de reden van weet te verklaren. De kortzichtige dwaas raadt dikwerf oorzaak en gevolgen, en juist dan speelt zijne onwetendheid hem het honendste spel. Gij hebt recht mij, die geroepen is ter handhaving van der Goden eer onder het menschengeslacht te vragen, of de dienaar des Kruisgods uit het Oosten nog leeft, en niets had de dwaalzinnige Hermingard te wachten, dan dat ik u dit staal -’ (woest rukte zij het offermes van den koperen gordelriem) - ‘voor de oogen hield en uw oog op bloedkleurige roestvlekken staarde. Die wraak zou de wraak eener dienares der Ongezienen zijn, en | |
[pagina 285]
| |
o, wat zou ik bovendien.....maar neen.....het zal nimmer geschieden. Vaak wrong ik in woede mijne handen, en greep dit werktuig der rechtvaardigheid - mijn verstand juichte het opzet toe, mijn binnenste gloeide van felle wraakzucht, en toch moet ik het u toeroepen: Caelestius leeft!’ ‘God zij geloofd!’ riep Hermingard uit, en verhief handen en oogen ten hemel. De wichelares was in hooge geestdrift: zonder op dezen jubelkreet acht te geven, ging zij voort: ‘ja, Caelestius leeft, hij leeft, wiens naam ik niet uitspreek zonder dat het merg in mijn gebeente ijskoud stilstaat, hij leeft, en ik zal hem niet dooden.’ ‘Gij zijt goed en edelmoedig, wijze vrouw!’ voerde Hermingard haar toe. ‘Bedrieg u niet,’ ging vrouw Geertrud voort, ‘ik wil u niet bedriegen; u komt het oordeel over mijne daden niet toe; ik herhaal mijne woorden, ik zal Caelestius niet dooden, en toch zou geen bode mij aangenamer zijn dan die, welke tot mijnen toren kwam en mij in het koeltje toefluisterde: “Caelestius is gestraft!” “Ach, zou het menschelijk gevoel, de stem der natuur....” “De stem der natuur,” viel vrouw Geertrud haar in de rede, “juist deze zou mij kalm bij zijn lijk doen staan. Al stond zijn moordenaar daar aan mijne zijde, al wischte hij voor mijne oogen Caelestius' bloed van zijne spies, ik zou op geen wederwraak bedacht zijn, en evenmin hem de reden van die bloedige daad afvorderen, als men den meester tot verantwoording roept die zijnen slaaf nedervelde. Ik alleen mag hem niet ombrengen. De nachtgeesten hoorden in het akeligste uur mijn woord en geloften. Eene vreeselijke macht houdt mijne hand gekluisterd. Duizende speren staan mij ter beschikking, één wenk, en zij zouden zijn hart doorboren. Welf behoefde zijne wijkplaats slechts te kennen, en de nacht zou haar duister over den ontzielden werpen. Maar neen, Hermingard! ik wil hem beschermen; wie wederstreeft Geertrud van den Lippetoren? - Caelestius zal veilig zijn. De jonkvrouw der Eikenterpen heeft zijn leven in hare macht.” “Ik?” vraagde de jonkvrouw met drift. “Gij, dochter der blanke Heile; maar verwijder daartoe eerst die geestdrift verre van u. Bij de Ongezienen, gij bemint | |
[pagina 286]
| |
Caelestius, en gij moogt, gij moest hem....”Zij brak eensklaps af en ging hevig voort, “hij verdient uwe liefde niet, die genegenheid is den Ongezienen een gruwel, maar zij kan hem heilzaam en nuttig worden, opdat zijn leven hem gewaarborgd zij.” “Verklaar u nader, vrouw Geertrud!” bad Hermingard. “Het zij zoo!” ging deze voort. “Hebt gij het doel reeds begrepen, waartoe ik u herwaarts daagde? Dit uur zal het u oplossen: - gevoelt gij u gelukkig, Hermingard? - waarom het verbloemd, waartoe in den onschuldigen blik gehuichelde tevredenheid gemengd? Ik weet het, gij zijt niet gelukkig. De zeden en levenswijze van het brave volk, hunne inborst en vermaken zijn de uwe niet. Nadat Siegbert den dood gestorven is, zal de lieftallige Freya uwen boezem door haren gloed nimmer, nimmer streelen. Der stervelingen samenleving smaakt u niet meer; het zij zoo Hermingard! verhef u boven dezelve, verlaat de kinderen der aarde en wijd u den Goden toe, zij hebben het mij bevolen u tot hunne gemeenschap te roepen; verbind u derhalve aan hunne dienst, en in gebed en offer zult gij de verloren levensrust, het verzwonden geluk wedervinden; beide zullen voor u terugkeeren, wanneer gij slechts leeft om dat van anderen te behouden. Ik zal u het Goddelijke verklaren, ik wil uw oog verhelderen, opdat gij de onfeilbare teekenen leert erkennen, die de toekomst ontwikkelen; gij zult u in het aanstaand geluk vóór deszelfs bestaan verheugen; rampen en godentoorn ziet gij als dreigende onweêrswolken aan het zwerk der toekomst samenpakken, opdat gij ze door ijverig gebed en bezwerende offers, af moogt weren. Hoor, ja hoor mij verder, Hermingard! elke winter spreidt bleeker kleur over mijne lokken, weldra zal Witte Geertrud henen gaan en gelijk niemand weet, van waar zij kwam, zoo zal het ook verborgen blijven, werwaarts zij vertrokken is. De tijd nadert, dat men hier vragen zal, waar is wijze Geertrud van den Lippetoren? en dat de stilte het antwoord zal geven. Bedwing uw ongeduld, Hermingard! laat mij mijn last voleindigen.” “Vergeef mij vrouw Geertrud; ik ken denzelven reeds.” “En gij gehoorzaamt?” “Nimmer,” antwoordde Hermingard. | |
[pagina 287]
| |
“Bij de Goden, trek dat woord in,” riep Geertrud uit, “uw leven en het zijne staan op het spel, trotseer de Goden niet, tart hunne wraak en mijnen toorn niet. - Zeg mij, dat gij dat ongelukswoord niet gesproken hebt; uw eeuwig heil hangt er aan!” “Vrouw Geertrud! gij bedriegt u,” antwoordde Hermingard nu stoutmoedig maar met edele waardigheid, mijn geluk is verzekerd; het berust in hoogere hand dan de uwe. Zie, ik wil uw vertrouwen hulde doen. Ik weet het, gevreesde vrouw! gij haat mij niet; met moederlijke zorg gelooft gij voor mijn heil te waken, daarom zal ik het u niet verhelen: eene ijdele en rampzalige dwaling schrijft uwe goden hun bestaan toe. Één hoog, één eenig, één waarachtig Goddelijk Wezen aanbid ik. Ongezien, gelijk gij uwe goden noemt, is dat Wezen, maar de gansche natuur doet dien alwijzen en liefdevollen scheppingsgeest kennen; de aanbiddelijke liefde van dien Hemelheer deed ook mij tot de kennis van zijn Wezen opvoeren, Hem alleen bemin ik, Hem alleen gehoorzaam ik, Hem alleen vrees ik, tot Hem alleen bepaalt zich mijne Godsdiensthulde.’ Hermingard zweeg; met verkropte woede had Geertrud haar aangehoord, met vonkelende blikken staarde zij ten hemel. ‘Groote goden!’ riep zij uit, ‘moest ik uwe rechtvaardigheid niet betwijfelen, daar gij zooveel gruwelen toelaat! Zoo is dan ook Heile's dochter door hem in het verderf gestort. Diep en wreedaardig grijpt gij mij in het hart, Hermingard! Eens waart gij mij zoo dierbaar, en nu - sidder ik van u terug. Eenmaal bewaarde mijne machtige kunst den levensadem in uwen boezem, thans wenschte ik, dat hij veeleer dan die zwarte en heillooze woorden, uwe bestorvene lippen ontzweefd was.’ ‘Gij redde mij alzoo uit die krankte, eerwaardige vrouw!’ sprak Hermingard, en de zachte, in onschuldbesef kalme blik scheen Geertrud vergeving voor de smart te vragen, die zij haar aan moest doen. ‘Mijne zorg schikte u de gouden kruik toe,’ voerde vrouw Geertrud haar tegen. ‘Wee, wee, ik bereidde in dat heulsap mij grievende hartsfoltering. Maar zou Hermingard, zou Heile's dochter zoo snood ondankbaar kunnen zijn?’ | |
[pagina 288]
| |
‘Wilt gij mijn leven terugnemen, om die weldadigheid uit te wisschen, gelaten zal ik mij aan uwen wil onderwerpen,’ gaf de vrome jonkvrouw ten antwoord, ‘doch ook dan zou ik uwe schuldenares blijven, want tegen een gansch menschenleven kan het tijdperk opwegen, hetwelk ik sinds mijne krankte doorleefde. Maar de dienst-schuld, die dan gedeeltelijk op mij rustte, moet onveranderd blijven, wanneer gij ze tot dien prijs niet vernietigen wilt; uw bevel mag ik niet gehoorzamen: mijnen God moet ik getrouw blijven, want de Heer heeft het gesproken: mij zult gij dienen met geheel uw hart en met geheel uwe ziel.’ ‘Heile's dochter vergeet de voorwaarde, onder welke zij over het leven van Caelestius beschikt?’ ‘Zij vergeet dezelve,’ hernam Hermingard, ‘het is waarheid, - maar zou zij dan denken, wanneer men haar geloof en Godsvereering ten offer vordert? Neen vrouw Geertrud! geenerlei voorwaarde, hoe vleiende dezelve ook zijn moge, bevordert uw oogmerk. Caelestius bemin ik eindeloos meer dan mijzelve, maar ook eindeloos minder dan mijn' God.’ ‘Wat hoogmoed betrok den zetel in uw hart? zwak kind! zoo meent gij mij te wederstaan, mij te trotseeren, welke tallooze benden van onverwinbare strijders als één man volgden? Geertrud's hart hebt gij gebroken, beroem u dáár op, Hermingard! maar nimmer zult gij u beroemen ongestraft mijn liefde gehoond te hebben. De kwaadaardige hagedis moge den redder, die hare bevrorene leden in zijn' boezem ontdooide, door eenen giftigen beet beloonen, de man behoudt de kracht, om het ellendig dier te verpletteren. Keer naar den toren, Hermingard! Thans ken ik uwen wil; weldra zult gij dien van Geertrud van den Lippetoren hooren.’ Hermingard keerde naar Geertrud's verblijf terug, en trad aan het venster: de maan scheen haar weemoedig toe te lachen; het was, als of de starren helderder en vriendelijker flikkerden en de grenzen van het lijden zich duidelijker opdeden; toen knielde de jonkvrouw naast het groote eikenhouten speeltuig en wilde bidden, maar op hetzelfde oogenblik werd zij op zij geschoven; vrouw Geertrud was haar gevolgd; wild stiet zij de sidderende maagd weg, greep de reusachtige harp en sleepte dezelve naar het venster. ‘Nooit zal het gewijde | |
[pagina 289]
| |
straffeloos ontwijd worden’, riep zij uit, en wierp in hetzelfde oogenblik de harp uit het venster; op het grauwe steen aan den voet des torens viel dezelve neder en was verbrijzeld. Met snerpend wangeluid klonken de snaren bij het springen, en als evenveel helsche geesten bauwden talrijke echo's het schelle geluid na. | |
Achtiende HoofdstukReeds den volgenden dag ondervond Hermingard de gramschap der gestrenge wichelares. Geertrud bande de maagd uit hare nabijheid, tot het onderste gedeelte van den toren, een somber ten eenemale veronachtzaamd verblijf, het toevluchtsoord van al het lichtschuwend gedierte. Door middel van eene stierhuidlederen ladder naar omlaag gevoerd, was haar de hoop op ontvluchting volstrekt afgesneden; wellicht zou zij haar gansche leven in den kerker moeten eindigen, wanneer zij hare godsdienstige denkwijze niet af wilde zweren, om met de hoogste en meest geëerbiedigde macht bekleed te worden. Geen oogenblik rees echter het denkbeeld van eenige keuze voor haren geest. Zij had besloten voor Christus' zaak te sterven; met moed zag zij de vervolging tegemoet; immers, zij wist het, den vervolgden was het Koninkrijk der hemelen toegezegd; de moed, die haar eens, in eenen gedenkwaardigen droom, bezielde, wapende haar thans inderdaad tegen foltering en zielslijden, ja zelfs dan, wanneer Hermingard haar leven op moest offeren om hetzelve te behouden, gevoelde de godvruchtige maagd zich gesterkt, om met de heilige der legende te zeggen: Wat schaadt mij een sterven, gekocht ook met pijn?
Het gunt mij met Jezus vereenigd te zijn.
De arbeid, vroeger haar troost, was haar thans ontzegd. Onverdeeld wijdde zij den tijd aan Godgewijde overpeinzingen en gebeden toe; Jezus' godsdienst verleende haar troost en bemoediging. Wanneer somtijds haar hart treurig gestemd werd, en de somberheid der buitenwereld zich aan hare gemoedsstemming mededeelde, zong zij half luide, - gelijk het der oude | |
[pagina 290]
| |
Christenen gebruik was, - een vroom lied, en zelden, neen nimmer, miste hetzelve een' heilzamen invloed op haar uit te oefenen. Eens knielde Hermingard wederom eerbiedig neder, om zich in de avondbede Gode te bevelen, toen zij plotseling door den doordringenden galm van een' horen verschrikt werd. Dit ongewoon geluid boeide hare opmerkzaamheid. Zij luisterde; na eenige oogenblikken herhaalde zich de langgerekte galm, die door de omliggende heuvels terug werd gekaatst. Hermingard begaf zich naar de opening, waardoor het licht in haar verblijf viel; nu ondekte zij aan den voet van den toren een vaartuig, waarop zich een in eenen dichten mantel gehulde man bevond, die den horen in de hand hield en het hoofd naar boven richtte, om de verschijning der wichelares te verbeiden. Ten derde male klonk het galmend geluid; in dezelfde gestalte bleef de vreemdeling geduldig het gevolg zijner opdaging tegemoet zien. Hermingard huiverde onwillekeurig terwijl zij hetzelve afwachtte; eindelijk verlichtte eensklaps een helle gloed de gedaante, sidderend sprong zij terug, stortte op de knieën neder en bad met gevleugelde woorden. Vrouw Geertrud had den klank des horens reeds bij het eerste geluid gehoord; daar zij echter onledig scheen met het toebereiden van een zeer samengesteld kooksel, staakte zij die bemoeiing niet, maar bleef volijverig voortvaren en murmelde binnen 's monds bij tusschenpoozen eenige bezweringswoorden. De tweede galm werd gehoord, doch in stede van naar het venster te gaan, plaatste Witte Geertrud zich naast het vuur, legde het hoofd in de hand, en staarde weemoedig in de heldere vlam; eindelijk klonk het geluid haar nog eens in het oor; nu stond zij onwillig op, omsluierde zorgvuldig het gelaat, nam een vlammend stuk hout van het vuur en verscheen voor het torenvenster. ‘Wie stoort Geertrud's arheid en verbreekt hare rust?’ vraagde zij met gestrengheid. ‘Welf de Usipeter’, antwoordde de man in het vaartuig, en boog het hoofd eerbiedig neder. ‘Wat wil hij?’ vraagde vrouw Geertrud verder. ‘Hulp en redding smeekt hij van de machtige’, antwoordde de Bard. | |
[pagina 291]
| |
‘Wat anderen verwerpen, zij hem geschonken’, klonk het uit den toren, ‘nader met uw vaartuig en verklaar u. Is het raad of daad, die men van Geertrud smeekt?’ ‘Daad’, antwoordde de Bard. ‘De grijze ouderdom worstelt met zijn' ijskouden zoon den zwarten dood; Hertog Thiedric is het doel van hunnen strijd. De vledermuisvlerken van den levensbanner zijn uitgespreid, om zijne prooi te omvatten, maar de ouderdom wil zijne macht niet vernietigd zien. Nog duurt de kamp voort. Vorst Thiedric ligt wezenloos; zijn oog spelt zijn lijden, in stomme smart staart de held ons aan; het sidderende leven doet zijne tanden klapperen, zijn boezem klopt angstig; hij weet, welk een strijd om hem gestreden wordt. Te vergeefs hebben onze vrouwen kruidige mengsels gereed gemaakt, op u, op u alleen, machtige Geertrud! is aller vertrouwen gevestigd.’ Toen antwoordde Witte Geertrud van den Lippetoren: Heil hun die vertrouwen,
Op machtige Geertrud.
Als 't leven hem goed is,
Zal Thiedric niet sterven.
Maar wie zal beslissen
Of 't leven hem goed is? -
De derde der dagen
Dan leeft hij gelukkig
Of treurt niet rampzalig.
Nooit treuren de dooden.
Toef en wacht den kostbren heildronk die hem vrijwaart van den dood,
Tot de bange strijd beslist wordt door het derde morgenrood.
Vrouw Geertrud verliet het venster. Een' geruimen tijd moest Welf wachten; eindelijk vertoonde de dwerg zich buiten den toren, naderde het vaartuig en reikte den Bard eene kruik van Hetrurisch aardewerk, welke het geneesmiddel bevatte. Dankbaar aanvaardde Welf dezelve en keerde, met bezorgden ijver, maar de Eikenterpen terug, waar Thiedric's onderhoorigen, die gestadig rondom de hal van den stervenden vorst vergaderd waren, onrustig zijne terugkomst verbeidden. Vrouw Geertrud was ondertusschen tot het kokende mengsel | |
[pagina 292]
| |
teruggekeerd. Met ingespannen aandacht zag zij in het bobbelende vocht en vervolgde haren doffen tooverzang. Toen de drank op het geweldigst ziedde, wierp zij er eenige kruiden in, en dadelijk was het hevig bruisen gestild. Nu goot zij een deel van het vocht in eene drinkschaal, en sprak met geheimzinnige gebaren de bezwerende tooverspreuk uit. In gedachten verzonken, hield zij een' geruimen tijd den beker in hare hand; reeds was het vocht geheel koud geworden, toen zij den dwerg wenkte en haren wil door teekens te kennen gaf. Gehoorzaam, maar met trage schreden begaf deze zich naar het valluik, hetwelk den toegang tot Hermingard's verblijf verleende: voorzichtig daalde hij langs den lederen trap naar beneden, trad in eene eerbiedige houding naar de jonkvrouw en reikte haar, op de knie gebogen, den geheimzinnigen drank toe. Welf's verschijnen had al te veel herinneringen bij Hermingard opgewekt en door te angstige vrees haren boezem beklemd, dan dat zij in had kunnen sluimeren. Wakende zat zij nog op hare legerstede. Op dit uur was zij niet gewoon Wimond te zien naderen. Schroomvol ontwaarde zij het doel zijner zending en wankelde, of zij den beker af zou wijzen dan aan moest nemen. Door teekenen trachtte zij den dwerg af te vragen, of in dezen drank het gift gemengd was, dat hare onschuld straffen zou? maar Wimond haalde de schouders op, en zag haar met de hatelijke oogen bedrukt aan. ‘Uw wil geschiede, algoede Wijsheid!’ sprak de vrome maagd en blikte ten hemel. ‘Ik zal den kelk drinken, al verspreidde dit vocht den dood door mijne aderen. Thans mag ik tot U vluchten, want nergens biedt zich uitkomst aan. De engel der genade zette mij den beker aan de lippen! - Eeuwige Hemelvader, zie in barmhartige liefde op mij neder!’ Vastberaden dronk zij het vocht, waarvan zij de beslissendste uitwerking meende te moeten verwachten. Met zachtmoedige gelatenheid en den ernst eener doode, reikte Hermingard de geledigde drinkschaal aan Wimond toe; het ongelukkig wezen was merkbaar aangedaan; zijne akelige gelaatstrekken werden door die smart nog afzichtelijker; een traan rolde uit de lange oogharen. Onder het uitbrengen van eenige verwarde klanken, greep hij Hermingard's hand, kuste dezelve en verliet met overhaasting den kerker, die sinds lang van hare stille | |
[pagina 293]
| |
verzuchtingen getuigde en wellicht spoedig hare laatste hooren zou. Toen Wimond zich verwijderd had, en het duister weder onbepaald gebied voerde, knielde Hermingard. - ‘U zij dank, algoede God!’ zoo bad zij, ‘dat Gij, in de ure der beproeving, mij krachten verleende boven den Apostel des Heeres, die toen zijn' Meester verloochende. Vader! wanneer het vocht, dat in mijn binnenste zoo zonderling een' gloed verspreidt, weldra in mijn hart den levensadem weg mocht doen sterven, dan beveel, dan beveel ik in Uwe handen mijnen geest! Dankbaar voor dit aardsche leven - die dag, zacht en liefelijk in zijne wording, maar stormachtig en toch zegenvol in zijn ontwikkeling, - zie ik hooger bestaan mij tegenglanzen. Het voorgevoel van hemelzaligheid leert mij de waarde van het wereldleven kennen. Gelijk de dag uit den nacht geboren wordt, zoo verrijst voor ons uit duisternis licht. Vader in den hemel! reikhalzend zie ik naar dat hooger zijn uit, maar roem U ook, dat ik hier geleefd, en hier geleden heb.’ Zij zweeg eenige oogenblikken, daarna vervolgde zij: ‘Ja, goed was het mij te leven, maar beter te sterven. En toch, schroom ik het denkbeeld, dat die vreemde gewaarwordingen, welke ik meer en meer gevoel, de boden des naderenden doodengels zijn. Niet uit wuften wereldzin of afschrik van het stervensuur, ducht ik dien laatsten strijd. Neen, maar - uit innig zelfsmistrouwen. - Immers voor uwen heiligen troon zal mijne ziel verschijnen! - God! waar is de sterveling, die gelijk uw Zoon onze Heer, zeggen mag: “Het is volbracht! Maar hoop en geloof, Hermingard! met den Middelaar moogt gij uwen geest in des Vaders handen bevelen, bij Hem is verschoonende liefde. Ja, door Christus zal het sterven mij gewin zijn!” Eenige uren wellicht nog en eene hoogere ontwikkeling breekt voor mij aan. Ach, nog slechts één aardsche wensch blijft in mijn binnenste leven. Nog eenmaal wenschte ik den schoonen sterrenhemel, den vlietenden stroom, bosschen en beemden te zien, en hun het vaarwel, het eeuwige vaarwel toe te roepen! Immers, wanneer de vergeldingsdag mijn lichaam herschept, dan zal de aardsche natuur vernietigd zijn. | |
[pagina 294]
| |
In den nacht van het niet zijn zij dan alle teruggekeerd, die heerlijke wonderwerken. Daarom, vaarwel o natuur! dankbaar scheide ik in deze ure van u, want gij waart mij de eerste Godstolk en bevestigdet liefdevol Zijne nadere openbaring. En nu, o Heer! bid ik Uwe liefde, dat zij wakend en weldoend met de mijnen zij! Vergeef onzen vijanden hunnen onzaligen ijver. Ach! mocht Uw rijk spoedig tot hen komen! Wèl had ik gewenscht, Uw werktuig daartoe te zijn, maar de omstandigheden verboden het: vrouw Geertrud weigerde mij te hooren. De ongelukkige! haar hart beminde mij trouw en goed. - En toch zij weigerde...Maar hoe, indien zij mij thans zag?...indien zij mij in deze oogenblikken hoorde?...God, dat denkbeeld zendt Gij mij uit uwen hemel! Zegen, ach! zegen deze ure door zoo groot eene gunst. Mijn sterven zij haar leven!’ Met wankelende schreden begaf Hermingard zich naar den toegang tot den kerker. Haar hoofd gloeide; zij moest hetzelve met de hand ondersteunen. ‘Vrouw Geertrud!’ riep zij nu, ‘gehoorzaam onderwierp ik mij aan uwen wil. Voldoe, ik smeek het u, mijne laatste bede: zie de stervende!’ Hare zachte kreet werd door den weêrklank in een lispend gesuis terug gegeven; geen antwoord klonk uit den toren. Hermingard wachtte eenige oogenblikken, - te vergeefs; zij herhaalde hare bede dringender, hare vraag bleef evenzeer van gevolg verstoken; eindelijk zag zij, dat de valdeur langzaam en flauw verlicht werd. - Met behoedzame schreden was de dwerg den ingang genaderd, hij hield de linkerhand aan den mond om de ademhaling in te houden, in de rechter droeg hij eene kleine lamp; alles verried zijn oogmerk, om de edele maagd te bespieden. Hermingard gaf hem door teekenen te verstaan, dat zij zijne gebiedster wilde spreken; toen barstte de knaap eensklaps in een heesch en hatelijk lachen uit, de vreugde schitterde in zijne trekken; hij haalde de schouderen op, schudde in woeste blijdschap het hoofd, en verliet in allerijl den ingang. - Onaangenaam moest Hermingard de gewaarwording zijn, dat haar toestand bij den wanstaltigen Wimond dergelijke aandoeningen kon opwekken, maar haar geest gevoelde zich boven dergelijke verguizingen verheven. | |
[pagina 295]
| |
Negentiende HoofdstukTerwijl Geertrud's kunst ingeroepen werd, om het leven van den hertog der Eikenterpen te behouden, kwijnde de grijze Christen in zijn eenzaam woudverblijf weg. Allengskens verminderden zijne krachten, echter scheen zijn dood nog niet nabij; hij wenschte denzelven ook niet, want bij elk gemis ketende hem nog eene ijzervaste boei aan dit leven - het was de jeugdige Timotheus. Met vaderlijke vreugde merkte hij dagelijks deszelfs jeugdigen vroomheidszin op. Zoete gewaarwordingen welden in zijnen boezem, wanneer de knaap, met de levendigheid van zijn leeftijd, de onmiskenbaarste bewijzen zijner gehechtheid aan den braven pleegvader gaf. Wanneer Timotheus in het gebed voor Hermingard en Marcella deelde, was Caelestius geruster dan ooit, dat God hun smeeken verhooren zou. Vaak klemde hij den knaap aan het hart, bad God heimelijk en noemde zijnen kweekeling zijn lieven en getrouwen zoon in den Heere. Toen de herfst weder genaderd was, waren de avonduren voor den leergierigen Timotheus recht gelukkige stonden. Na de dagelijksche zorg voor hunne levensbehoeften, rustte hij dan met het bevallig cherubijnenhoofd in Caelestius' arm en luisterde aandachtig, wanneer deze hem menige treffende gebeurtenis uit de geschiedenis des Christendoms en deszelfs vervolging mededeelde. Het was weder zulk een avond. De scherpe wind gierde om het verblijf van Caelestius, door de ontbladerde takken van het hoog geboomte. Timotheus wierp droog wilgenrijs onder de eikenblokken, die aan den haard lagen, en weldra verspreidde zich een verkwikkende gloed op het gelaat van den grijsaard; Caelestius glimlachte van genoegen. ‘Vader, lieve vader!’ sprak Timotheus nu, ‘waar mag onze zuster Hermingard zich thans wel bevinden. Wie weet waar zij is?’ ‘God!’ antwoordde de oude gelaten. ‘Hij verliet haar niet, mijn kind! Niemand, die op Hem vertrouwt, maakt hij beschaamd.’ ‘Wellicht,’ ging het knaapje voort, ‘leeft zij niet meer.’ | |
[pagina 296]
| |
‘Het zou haar goed zijn ontbonden te zijn,’ hernam Caelestius. ‘De dood is den vromen en goeden eene weldaad Gods, en goed en vroom is Hermingard; niemand kan haar daarin overtreffen.’ ‘God zij gedankt, dat Hij die weldaad mijn goeden en vromen vader nog niet bewijst!’ ging de knaap voort. Caelestius loosde een diepen zucht, en zeide toen: ‘spreek zoo niet, Timotheus!’ Er volgde een langdurig stilzwijgen. Eindelijk begon Timotheus weder: Wat zult gij mij heden verhalen, mijn vader!’ ‘Voorwaar,’ antwoordde Caelestius, ‘weldra zal het veld van Christendeugd en Christenlijden, hoe ruim eene gelegenheid het oplevere tot bewonderend onderhoud, voor u geene nieuwe stof meer verschaffen. Maar ik weet het, gaarne wilt gij dezelfde geschiedenis hooren verhalen, het is een arm en ijdel verhaal, dat den nieuwsgierigen slechts boeit. De schrift, die van onzen Heer getuigt, en alles, wat tot den Heiland en zijne volgelingen betrekking heeft, is den zoeten galm van Hermingard's stem gelijk; dikwerf moge men die streelende tonen hooren, telkens wekken zij eene verhoogde zucht bij ons op, om dat reine en zuiverste genot opnieuw en wederom opnieuw te smaken. Heden echter wil ik nog eenmaal eene nieuwe geschiedenis mededeelen, ik gevoel mijn gemoed daartoe gestemd. Een schoon en treffend en leerzaam verhaal mag het genoemd worden, daarom, mijn zoon! luister aandachtig en prent het diep in uw geheugen. Licht nadert de tijd, dat ik opgeeischt zal worden, om rekenschap van het toevertrouwde talent te doen, en zwaar kon het mij dan op het hart wegen, indien ik dit verhaal u verzwegen had. Gij dan, dierbare Timotheus! denk er ernstig, denk er veel aan, wanneer uw vader niet meer op deze aarde leeft.’ Men onverdeelde aandacht vouwde de knaap de handen tezamen, en Caelestius begon zijn verhaal: ‘Joannes, de Apostel, dien de Heer lief had, was door Nero's opvolger, den wreeden keizer Domitianus, verre van maag en geloofsgenoot gescheiden, en op Patmos, een eiland aan gene zijde van Griekenland, verbannen. Kalm en onderworpen leed hij daar; een aantal van jaren | |
[pagina 297]
| |
had hem geleerd te lijden, en hij wist dat die getrouw is tot in den dood, de kroon des levens gegeven zal worden. Joannes stelde er zijn goddelijk Evangelie samen, zag den hemel geopend en dacht aan de aarde niet. God strafte Domitianus: hij viel door de dolken der raadsheeren. Nerva, een voortreffelijk vorst, en de beschermer der Christenen, was zijn opvolger. Toen keerden vele uit de ballingschap en ook Joannes kwam terug te Ephesus, in de vrome gemeente, wier arbeid en werken en lijdzaamheid geroemd wordt. Hij kwam tot den gastvrijen en ijverigen Gajus en de uitverkorene vrouwen; alle ontvingen hem met christelijke dankbaarheid, en de verflauwde liefde van sommigen werd door des Apostelen vermaan en voorbeeld tot vorigen gloed hersteld. Diotrephes zelfs berouwde het den liefdevollen en nederigen wederstreefd te hebben. Toen ging Joannes ook naar de omliggende steden en vlekken, om de kudde der geloovigen gade te slaan, en aan waardige herderen hunnen werkkring te wijzen. Ook te Smirna kwam hij, waar men bij verdrukking en armoede rijk was. De gemeente vereenigde zich aldaar in het godshuis. Joannes zag de getrouwe schaar, die in eenen godverheerlijkenden lofzang de harten uitstortte; hij zag het en weende van godsdienstige vreugde; allen sloeg hij vriendelijk gade, maar eindelijk bleef zijn blik lang en onbewegelijk op een schoonen jongeling gevestigd, die ter linkerzijde onder de mannen stond en, met den ootmoed der onschuld, het lied medezong. Toen de godsman nu, door een woord van troost en opbeuring, nieuwe kracht en blijdschap in Christus aan de vergadering der geloovigen mede had gedeeld, wendde Joannes zich tot den bisschop, en zeide: “Neem gij dezen jongeling in uwe hoede, ik beveel hem u, onder het oog van Christus en de kerk aan. De bisschop beloofde het, en den nieuwen herder vertrouwend, keerde Joannes naar Ephesus terug. Eenige tijd ging voorbij, eer Joannes weder te Smirna in de gemeente geroepen werd. De grijze Apostel schonk haar zijn raad en bijstand; zoet was het hem als een getrouwe dienstknecht in den wijngaard des Heeren te arbeiden. Toen hij nu deze taak volbracht had, vraagde hij terstond den | |
[pagina 298]
| |
bisschop: “Waar is mijn zoon?” - “Hij is gestorven, broeder!” antwoordde de bisschop, en zuchtte en sloeg de oogen ter aarde. - “Gestorven?” vraagde de verschrikte Apostel, “hoe en welk een dood?” - “Hij is Gode afgegestorven!” antwoordde de bedrukte bisschop. “Ik had hem tot een toonbeeld van deugd gevormd, en het zegel des Heeren was aan hem, als aan een volmaakten bewaarder, toevertrouwd, ik meende zijne deugd kon den strijd wagen. Helaas, hij was er niet bestand voor! Het zaad was op eene steenrots gevallen. Hij was een Demas en had de wereld lief. Wulpsheid voerde hem tot baldadige drift, toomelooze dartelheid deed hem tot gierigen moordlust overslaan - hij werd...een roover.” - “Ik en Christus vertrouwden u, in de gemeente, dat pand toe,” sprak de bedroefde grijsaard en scheurde zijne kleederen. “Mijns broeders ziel vorder ik van u, waar is de ongelukkige?” - “Op het gebergte,” antwoordde de verslagen kerkdienaar. - “Ik moet hem zien,” zeide de edele Joannes, en wenschte, dat men hem een paard en wegwijzer verschaffen zoude. Nu toog hij naar de schuilplaats der roovers en werd door hen gevangen. “Daartoe kwam ik,” sprak de heilige man, “voert mij naar uwen aanvoerder.” En de jongeling stond daar in vollen wapendos; hij was schoon, maar schoon als een gevallen engel, en wachtte hem. Doch den aanblik des Apostels kon hij niet verdragen, en van schaamte en wroeging vervuld, vluchtte hij. Maar Joannes sprak: “vlucht niet, mijn zoon! uw vader is een ongewapend grijsaard! Ach vlucht niet, nog is er hoop op uwe redding. Bij Christus wil ik voor u instaan, ja voor u sterven, mijn kind! Maar vlucht niet; bij God stelde ik mijne ziel voor u ten borgtocht, verlaten kan ik u niet. Vlucht niet, vlucht niet, mijn zoon! Christus zond mij!” Toen bleef de jongeling staan en staarde met donkere blikken ter aarde, en zweeg, totdat hij eensklaps het vloekwaardig wapentuig nederwierp, en sidderde en een vloed van tranen plengde. Die tranen waren zijn antwoord. Hij weende berouwvol aan den boezem van Joannes. De verloren zoon was wedergevonden; hij keerde met Joannes terug. Zijn redder werd zijn weldoener. Des Apostels | |
[pagina 299]
| |
verheven ootmoed en christendeugd deelden zich aan den afgedoolde mede. De misstap der jeugd werd door den langen leeftijd, in gebed en boete, hersteld. Het verdonkerde goud schitterde nu helderder dan ooit.’ ‘Welk een heerlijk verhaal, vader!’ riep de bewogen knaap in geestvervoering uit. ‘Zie, ik beminde den goddelijken Joannes reeds zoo recht innig om zijn dierbaar Evangelie, maar thans ben ik weder door nieuwe liefde aan hem gehecht. Die jongeling echter zondigde zeer zwaar, vader! Hoe kon hij de wereld meer dan onzen Heer beminnen.’ ‘Ja, zeer zwaar zondigde hij,’ herhaalde Caelestius met somberen nadruk. ‘Maar oordeel, in uwe onbeproefde onschuld, niet te streng. Gij kent de wereld niet, die staat, zie toe dat hij niet valle! - waak en bid opdat gij niet verzocht worde, leert u onze Zaligmaker, en buiten dat gedurig waken en bidden zal de vrome zin, die in u woont, u niet voor afdwalen bewaren. Timotheus, bij den Alomtegenwoordigen! vergeet dezen avond nimmer. Herinner u telkens het oordeel, hetwelk gij over den leerling van Joannes uitgesproken hebt, en blijf hetzelve gedurig gestand.’ ‘Maar mijn hart is thans vol, mijn zoon!’ ging hij voort. ‘Ik moet u nog veel, zeer veel zeggen; de tijd dringt, want - waarom zou ik het u verhelen - weldra zal het uur daar zijn, dat ik u verlaat. Ik zal sterven, Timotheus! en dan zult ge alleen staan; angstig is mij de boezem beklemd, wanneer ik aan uw lot, en tevens aan den jongeling van Smirna denk, wiens eerste geschiedenis, helaas! de geschiedenis van te velen is. Timotheus! ik heb God zeer dikwijls voor u gebeden. - Gij kunt hier niet blijven, gij zult tot eene wereld moeten terugkeeren, die u vreemd is, gelijk gij haar. O, wanneer gij uit deze barbaarsche wildernissen tot de beschaafde samenleving genaderd zijt, - wanneer gij de wereld leert kennen, dan, Timotheus! zal weldra de eerste blos uwe wangen kleuren, gelijk de zon des avonds de kimmen verwt. Gij bemint dat schouwspel, maar, geloof mij, een heerlijker aanblik is de vlammende onschuldblos; vernietig hem niet, mijn zoon! hij is de tolk eener reine ziel. Gij zijt goed en vroom, Timotheus! ook de gevallen jongeling was deugdzaam, eer hem de verzoeking naderde; toen zijne | |
[pagina 300]
| |
deugd in den strijd moest blijken, viel hij. Ach! de zonde hult zich in bloemen, wier slangenhuidskleuren het oog verblinden; waar de ontluikende knop betoovert en door haar geur bezwijmelt, daar kost het onbeschrijfelijk veel zichzelven aftesterven en de bloem des genots terug te stooten. De zonde doet den verblinde eenen droom van weelde en genot droomen - hij ontwaakt - alles is een Hel geworden. Timotheus, Timotheus! dan heeft men zijne ziel vermoord, dan kent men God niet meer - -’ ‘Niet ieder’, vervolgde hij weder, ‘komt, gelijk de leerling van Joannes, tot in keer, en zegt met den verloren zoon: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u. En al roept de genade van Christus de doode ziel tot een nieuw leven, het berouw blijft, het berouw vergezelt ons tot aan het graf. O moge de wrekende engel daar haren geesel in den lijkkuil nederwerpen!...Onverpoosd wordt de verkrachte reinheid door het leven gewroken. Nergens levensvreugd, nergens levensgenot; lof is den berouwhebbende grievender dan felle beschuldiging. Zijn ziel moge vertrouwen, dat bij God vergiffenis is, nooit zwijgt de verwijtende stem, die hem zegt dat hij moedwillig die schuld mateloos verzwaarde; en heil, ja driewerf heil hem! die, als deze jongeling, in de eerste vaag des levens, uit den verdervenden zwijmel gewekt wordt; wee hem! die eindelijk ontwaakt, om op een gansch doorgebeuzeld leven terug te zien, terwijl de zonde, in duizend schrikgestalten over hare zegepraal jubelt. O wee, wee Timotheus! zie in mij dat lijden, zie in mij die rampzaligheid!...’ Vreeselijker dan ooit, greep eene wilde droefheid Caelestius aan; tranen vloten uit zijne verduisterde oogen op den baard, hij wrong zijn kleed tusschen de handen en bedekte zich met hetzelve het hoofd. Verslagen zag Timotheus hem aan, weende, en knielde aan zijne voeten; eindelijk echter stond hij op en sprak met liefelijken ernst dezelfde troostwoorden des gewijden dichters, wier beproefde invloed op Caelestius vroeger door Hermingard en hare vriendin bewonderd was, en wederom scheen een bode van Gods genade en goedertierene barmhartigheid tot den grijsaard te spreken. Toen Timotheus zweeg, strekte zijn pleegvader de handen naar hem uit. Deze vloog aan zijnen boezem. ‘Timotheus! ach, | |
[pagina 301]
| |
beloof het mij in dit uur, voor den alomtegenwoordigen Heer, des Heilands geboden te bewaren.’ ‘God zij daartoe met mij, vader!’ antwoordde de knaap. ‘Hoor nog eenmaal mijn raad en vermaan,’ hernam zijn pleegvader, ‘deze zijn het eenigst erfgeschenk, dat ik u toe mag wijden,’ en nu ving hij nog eenmaal aan te spreken; het waren woorden van rijken zin en trouwhartigen raad, van godsdienstig en zedelijk belang. Diep getroffen drukte Timotheus telkens des grijsaards uitgeteerde hand. ‘Vader, mijn hart verstond u!’ riep hij uit, toen Caelestius eindelijk zweeg. ‘Ach! bid God thans met mij, dat hij den jongeling Zijnen geest schenke!’ En hij knielde en weende; Caelestius legde de handen op zijn hoofd, en deed het gebed der teederste liefde en van den heiligsten ernst tot den troon des Allerhoogsten stijgen. Na het gebed zong Timotheus zijn avondpsalm en maakte zich gereed om ter rust te gaan. Maar eerst trad hij eerbiedig tot zijn pleegvader en zeide: ‘Vergeef mij een stouten wensch, vader! zeg mij wie zijn mijne ouders?’ ‘Ik kan u niet antwoorden, Timotheus!’ antwoordde de oude diep geroerd, ‘dit geheim moet met mij ten grave gaan. Uwe zielerust en innerlijk geluk zijn gewaarborgd, zoolang gij er niet naar onderzoekt. Zoek het derhalve nimmer uittevorschen.’ ‘Maar, vader! wanneer die vreeselijke ure dan gekomen zal zijn, en uwe liefde niet meer over mij waakt, wat ach! wat moet er dan van mij worden?’ ‘Dan verlaat gij dezen oord om u naar het Oosten te begeven, mijn zoon! God zij met u! Reis immer voort, tot gij Jeruzalem, de heilige Godstad, zult bereikt hebben. Vertoon u aldaar bij Macarius den bisschop; God rekke tot dien tijd zijn vroom en eerwaardig leven. Verkondig hem mijnen dood en noem mijnen naam. Hij zal voor u zorgen, Timotheus! en het leven zal u vriendelijker toelachen dan in dit ruw oord, waar gij het lijden van een diep rampzaligen grijaard deelt; maar dit moest mijn lot zijn, lieve getrouwe! gij zult mij niet vergeten. Vorsch nimmer mijn geheim uit.’ Berustend drukte Timotheus zijne hand: ‘Gij waart mij een goede vader en immer zal ik God voor dien vader dankbaar | |
[pagina 302]
| |
zijn. In uw graf zal Timotheus u gedurig beweenen en zegenen en uwe lessen eerbiedigen! - ’Hij vlijde zich ter ruste en sluimerde weldra in den zachten slaap der onschuld. Caelestius bleef in diep gepeins aan de vuurstede zitten, welke door Timotheus nog eenmaal van nieuwe brandstof voorzien was. Geenszins was zijne hartstochtelijke ontroering geheel bedaard; nu eens sloeg hij de armen woest op de borst over elkander, dan weder zweefden eenige biddende woorden op zijne lippen; somtijds zat hij een tijd lang bewegingloos en vierde daarna zijnen hartstocht den ruimen teugel. ‘Zult gij in het graf zwijgen, stem des berouws!’ zuchtte hij - ‘Barmhartig en genadig is de Heer...Zonden als scharlaken maakt hij witter dan sneeuw, wat niet al mag men van den God der liefde hopen! Hij kent mijn hart en mijn lijden...Hij hoort mijn gebed...die bede moge in den oordeelsdag pleiten...de bron der barmhartigheid kan mij verzaligen door het woord der genade! Vertrouw erop Caelestius, oprechte boete pleit bij de eeuwige rechtvaardigheid...maar luid en fel zal voor dien richttroon eene vermoorde ziel u aanklagen, u haren moordenaar en haren schender noemen. Het leven in berouw gesleten was slechts de boete voor haar vermoord levensgeluk, Naechthilde! zult gij mij daar boven niet aanklagen, schenkt gij mij vergiffenis?’ ‘Is Caelestius vergiffenis waardig?’ vraagde eene doffe en sombere stem. De grijsaard was als versteend, en luisterde van boezemangst vervuld; alles bleef nu stil; echter had hij zich niet bedrogen, want Fides had op hetzelfde oogenblik gebast, deszelfs klagelijk kermen brak thans alleen de stilte af. De vraag en de toon der stem beide hadden den grijsaard geweldig aangetast. De schrik belette hem het denken, hij zweeg en wenschte de stem niet weder te hooren; weldra echter werd dezelfde vraag op gelijke wijze herhaald. ‘Dat beoordeele de Alwetende!’ antwoordde Caelestius. ‘Wie spreekt tot mij?’ ‘Waartoe die vraag, Caelestius!’ hernam de stem, en de grijsaard zat daar gelijk David, toen de Godstolk Nathan hem het verpletterend Gij zijt die man! toeriep. ‘De dooden keeren niet weder!’ sprak hij eindelijk. ‘Leeft gij nog Naechthilde? o God! antwoord mij, Naechthilde!’ | |
[pagina 303]
| |
‘Naechthilde stierf om u!’ antwoordde de stem zachter en met weemoed. ‘Wee, wee mij! Zij stierf en - en vloekte mij niet? - Ik verdiende het...duizend dooden had ik aan haar verdiend. Wee mij! Nimmer kan ik haar nagedachtenis verzoenen.’ ‘Nimmer,’ herhaalde de stem. ‘De bloem, eenmaal in den adem van het noorden verstoven, wordt nooit door zijn schender hersteld. Naechthilde's leven en Naechthilde's dood, Naechthilde's tranen en Naechthilde's bloed zijn over u gekomen, Caelestius! Als zwarte pekdroppels en roode vuurspatten branden zij op uw hart. Maar gij kunt uwe schuld verminderen, uw berouw toonen. Naechthilde's vrede vermoordet gij, in den bloei van haar leven; uit het zwarte graf wil zij u rust schenken.’ ‘Rust!’ riep Caelestius uit, ‘wie ge ook zijt, gij hebt daar een zoet tooverwoord gesproken: rust...Zeventig winters gierden woest over mijn hoofd, maar nog woester stormde het in mijn hart. Bij den heiligen God, waar vindt Caelestius rust?’ ‘Bezweer mij ééne voorwaarde en Naechthilde's schim kan bevredigd worden.’ ‘Ik beloof u alles - alles wat de Christen beloven mag.’ ‘Lafaard! eene nietige opoffering weigert gij voor uwe rust. Hoor mij, denk aan Naechthilde en beraad, beraad u, want het oogenblik verloopt, en elke hartklopping is mij kostbaar. Ruil uwe rust tegen het marteltuig, waaraan het afgodsbeeld geklonken is, zweer den kruisgod af! - In nevelglans waart Naechthilde's schim om u heen. Op den wervelwind, die door het woud loeit, zweefde zij herwaarts; uwe oogen zijn verduisterd, grijsaard! maar al zaagt gij scherp als de buitzoekende roofvogel, gij zoudt haar niet herkennen, terwijl de blauwe mistwind door hare grijze lokken speelt, terwijl het nevelkleed over de bloedige borst wappert, terwijl haar waterig gelaat met glanslooze tranen bekreten is. Zoo kendet gij haar niet, Caelestius, en wie, wie ontsierde haar?’ De stem zweeg. De tochtwind snoof door het verblijf en blies piepend in de vlam der eikenblokken. Andermaal heerschte in de stulp eene vreeselijke stilte. ‘Antwoord Caelestius!’ klonk de stem nog eenmaal. | |
[pagina 304]
| |
‘Ik ben Christen; mijnen Heer en mijnen God verloochen ik niet; tot dien prijs mag ik de schim niet bevredigen.’ ‘Gij spreekt in dwaze zelfzucht,’ murmelde de stem. ‘Zoo wilt ge dan Naechthilde niet verzoenen! Wee u, dubbel wee! - Ook Hermingard van de Eikenterpen vermoordt gij.’ ‘Eeuwige God!’ riep Caelestius uit, en eene radelooze droefheid greep hem aan. ‘Kies voor het laatst,’ sprak de stem, ‘verbreek het kruisgodbeeld en Naechthilde gaat de oorvede met u aanGa naar voetnoot1); Hermingard van de Eikenterpen zal gered zijn.’ ‘Nimmer,’ antwoordde de grijsaard, het kruis grijpende en met vuur aan zijn hart drukkende. ‘Hermingard's bloed komt niet over mij. Haar is het sterven gewin, zij volhardde tot het einde. Eischte Naechtilde den dood van het bouwvallig lichaam, dan wilde zij mij onverdiend weldadig zijn, want het leven is mij eene vreeselijke boete, ziet gij het niet, hoe mijn gebeente verdord is? - dat is van smart. Ziet gij, hoe mijne kaken inzonken: - dat is van wroeging. Ziet gij, hoe mijne oogen uitgedoofd zijn, dit is het werk der tranen van boete! O, ik ben zeer zwaar gestraft, maar nimmer meer dan de rechtvaardigheid eischte, nog verdien ik uw medelijden niet, ik mag het zelfs niet inroepen.’ ‘Mijn medelijden!...’riep de stem diep bewogen uit, maar versmoorde in hetzelfde oogenblik. ‘Ach,’ voegde zij er met eenigen weemoed bij, ‘zult gij dan nog volharden!’ ‘Tot in den dood!’ antwoordde Caelestius met edele kalmte. ‘De ure is voorbij, alles beslist!’ klonk de stem nog eenmaal; toen ruischte het zonderling door de stulp; in kalme verwachting bleef Caelestius verbeiden wat er verder geschieden zoude, maar alles bleef stil, en geen geluid klonk meer in zijne ooren, dan de herfstwind, die zich somtijds met wilde vlagen verhief. | |
Twintigste HoofdstukRondom de legerstede van den Hertog der Eikenterpen waren zijne getrouwen vergaderd; de oude Landwijn stond ter | |
[pagina 305]
| |
rechterzijde van het stierenhuiden rustbed en verwarmde, ware het mogelijk, de kille hand des verscheidenden. Ernhold lag op de knieën, naast Thiedric's legerstede, en staarde met zorgvollen angst op de gelaatstrekken van den grijsaard, die reeds door de hand des doods verstijfden; zijn oog was gebroken: toen Welf met eene fakkel naderde, staarde zijn gebieder, met onafgewende blikken, in het roode licht. Het was een plechtig en aandoenlijk schouwspel die vier grijzen gade te slaan. De Bard trad naar den ingang der hertogelijke woonstede, ‘Winfried!’ vraagde hij, ‘breekt de morgen niet aan?’ ‘De gezichtseinder wordt nog slechts flauw verlicht,’ antwoordde deze. Welf keerde naar des Hertogs legerstede en verschikte de peluw onder het matte hoofd des grijsaards, - deze was der buitenwereld reeds vreemd geworden. Sprakeloos staarden de getrouwe vrienden op den stervende; het kostte hun veel van hem te scheiden; op hunne ruwe gelaatstrekken was droefgeestig gevoel te lezen, en in angstige spanning verbeidden allen het morgenrood. Ook de getrouwe vrijlieden en lijfeigenen van Thiedric verzamelden allengs weder rondom des hertogen verblijf, om naar deszelfs toestand bij Winfried te vernemen, die aan de omtuining van Thiedric's terp stond en zijne blikken strak naar het Oosten gericht hield. ‘Dáár breekt het licht door!’ riep hij eensklaps uit, en trad naar binnen; hij sidderde voor de gevolgen van dit beslissend oogenblik. ‘Het morgenrood!’ sprak hij tot Welf. - ‘Heeft beslist.’ - voegde eene doordringende stem erbij. Schuw zagen de Batavieren op - daar stond Witte Geertrud van den Lippetoren - haastig wendden zij den blik naar den kranke: - op hetzelfde oogenblik blies deze den laatsten adem uit. Geschokt en ontzet door de verschijning der wichelares die den dood binnen scheen te voeren, stonden Thiedric's verwanten, en zelfs Welf onbewegelijk daar. Weldra volgde er een zeer treffend tooneel van mannelijken rouw: Met betraande oogen drukten zij een afscheidskus op Thiedric's lippen en spraken het zegenend vaarwel. Toen verwijderden zij zich eerbiedig tot op eenigen afstand, want vrouw Geertrud stond | |
[pagina 306]
| |
nog aan het benedeneinde van Thiedric's legerstede; hare taak was hier nog niet voleindigd. Slechts Welf bleef in het stof gebogen naast het lijk des Hertogs; zijn hart werd van droefheid vaneen gereten, en toch weende hij niet. Vrouw Geertrud naderde. Zij leide de hand op Thiedric's hart; het had opgehouden te slaan. Nu look zij zachtkens de gebrokene oogen des grijsaards. ‘Ga’ sprak zij met somberen weemoed, ‘ga, vorstenzoon! naar het eeuwige heldenland, waar uwe voorvaderen en broederen en zonen in de verhevene mistpaleizen leven en zegevieren. Na den dood zullen de goden u beweldadigen,’ voegde zij er zuchtende bij. ‘Vaarwel, Thiedric! wanneer morgen de zon ter kimme daalt, zal de vlam der houtmijt oprijzen; als de maan aan den blauwen hemel bleekt, zal uwe asch verzameld zijn; geen sterfelijk oog ziet dan ooit uwe gestalte weder, maar geslacht aan geslacht zal machtigen Thiedric's deugd vermelden en uwe grafplaats vereeren, terwijl gij u aan den goddelijken feestwijn verzadigt. -’ Zij verwijderde zich. Ook Landwijn en Ernhold verlieten des Hertogs hal om den treurenden lijfeigenen bevel te geven, dat zij tot het plechtige feest der lijkhulde aanstalten zouden maken; Welf alleen week niet van de sponde zijns gebieders. Hij waakte den ganschen nacht bij het lijk, en hield gestadig den blik op hetzelve gevestigd, maar nimmer toch glom het tranenvocht in zijne aschgrauwe oogen. De avond kwam. Thiedric's hal was van alle zijden gesloten. Welf alleen zat in de duisternis bij het lijk en drukte de ijskoude hand. Toen trad Witte Geertrud van den Lippetoren binnen. ‘Weldra zal het oogenblik daar zijn, dat de levenden zich van de dooden scheiden,’ sprak zij, ‘de getrouwe dienaar heeft zijn plicht volbracht.’ ‘Bij Wodan! neen,’ riep Welf uit, ‘nog rust er eene verplichting op hem. Wraak beloofde ik aan het lijk van den edelen gebieder, die belofte zal volvoerd; eer streele geene rust den laatsten Usipeter. Bloed, Christenbloed alleen verzoent mij. Christenwreedheid heeft Thiedric's broeder, Heer Godehard vermoord; Christentooverij doodde zijn zoon, den blonden Siegbert; Christenbedrog bracht Hemingard ten val en de Godenlastering der bruinlokkige maagd vermoordde | |
[pagina 307]
| |
Thiedric's wegstervend leven, dat ons weldadig en streelend was, als de zonnestraal aan de westerkim. Wraak op den Christen! Wraak op zijne medestanders!’ ‘Gij spreekt vrome mannentaal, Welf!’ zeide vrouw Geertrud zacht. ‘Vijftig winters zijn voorbijgegaan,’ hernam de Usipeter, ‘sinds de zwarte nacht het eerst dien wraakeed hoorde; na dat uur heb ik denzelven telkens herhaald, maar driewerf herhaal ik hem thans, en gij, onzienlijke Goden! gij, stille duisternis! gij, verhevene vrouw! hoort, hoort gij allen mijne woorden: Welf zal niet rusten, eer hij de wraak gevonden heeft. Priem en dagge gaan heden op Christenbloed uit; voordat zij aan dat bloed zich verzadigd zullen hebben, rusten zij niet.’ De wichelares wikkelde zich dieper in haren mantel ; zij scheen te sidderen. ‘Gij, verhevene!’ wendde zich Welf tot haar, ‘weet gij de schuilplaats van den zoon der ondeugd ? Zoo wijs mij dezelve; geene grootere weldaad kunt gij den laatsten Usipeter betoonen.’ Zij schudde weigerend het hoofd. ‘Bij Wodan en al de Goden ! ik bezweer u, noem het door zijn adem verpeste oord!’ ‘Ik kan het niet,’ antwoordde Witte Geertrud langzaam en somber. ‘De Goden zelve hebben gericht,’ voegde zij erbij en verliet hem. - Welf wierp zich wederom op het lijk, hetwelk weldra door de vlam verteerd zou worden. Het uur der doodsche feestviering was daar. Men voerde Thiedric's lichaam ten brandstapel; de hertogelijke wapenrusting werd op de houtmijt gelegen, aan de zijde van het lijk bond men de honden Guyter en Bliktand; zij schenen gewillig met hunnen grijzen meester te sterven, en lekten nog de bleeke kaken van het lijk. Landwijn's hand ontstak het stroovuur; weldra ontvlamden de blokken van noten- en terpentijnhout, en zonden een hellen gloed ten hemel; toen naderden Welf en vier der oude vrijlieden, met langzame schreden; de menigte, die treurig het doodsche schouwspel gadesloeg, zag den Bard naar de houtmijt klimmen: hij hief het schild omhoog, hetwelk den roem van Thiedric beschut, en in zoo talrijke krijgsbedrijven den stoot van de speer en | |
[pagina 308]
| |
het blinkende slagzwaard weerstaan had. Driewerf vertoonde hij het zware oorlogstuig met plechtig gebaar en wierp hetzelve daarna in de flikkerende vlam. Een algemeene kreet van smart krijschte door de lucht. Welf verliet het lijkvuur en stapte met woeste schreden boschwaarts. Men zag hem niet weder, eer de maan den volgenden avond haar bleek licht op den zoden heuvel wierp, welke op de asch des koenen Hertogs opgericht was; toen zat Welf op den terp, met de breede dagge in den gordel en de speer in de hand. In droefgeestig gepeins, leunde hij met het hoofd tegen den aldaar opgerichten lijksteen, en, wie hem naderen mocht en troost of voedsel bood, hij bleef sprakeloos voor zich nederzien en schudde toornig het hoofd. Landwijn en Ernhold begaven zich derwaarts om met hem te spreken, maar ook hunne poging was ijdel. Toen men den volgenden morgen bij de grafplaats kwam, was Welf verdwenen, en vele dagen verliepen, eer men hem aldaar weder zag. Ondertusschen had des Hertogs dood aan Marcella eene merkwaardige bestemming bereid: - Zij was de verzorgster van Caelestius geworden. Witte Geertrud had haar den zoeten last gegeven om den wegstervenden grijsaard te verzorgen. Denzelfden avond, toen Thiedric begraven werd, was de wichelares in de hut der geloovige vrouw verschenen, terwijl deze, van vromen zin vervuld, voor de blinde heidenen bad. ‘Rijs op!’ had zij gesproken, ‘Caelestius verbeidt u, uwe spoedt beschermt zijn en uw eigen leven!’ Na dit bevel gegeven te hebben, had Geertrud haar verlaten. Marcella aarzelde niet te gehoorzamen; terwijl Thiedric's lieden in deszelfs hal vergaderd waren en zijnen dood betreurden, begaf zij zich op den haar zoo bekenden weg; de maan lichtte haar vriendelijk voor. Tot het diepste gedeelte des wouds was de toegang weder daargesteld, behoedzaam trad Marcella over den krakenden eikenstam, en verwonderde zich hoe dezelve weder over het moeras lag, maar nog hooger steeg deze verwondering, toen zij, gene zijde van het moeras bereikt hebbende, omzag, en die natuurlijke brug op hetzelfde oogenblik in de diepte nederzonk. Eindeloos scheen haar de weg naar het verblijf van Caelestius. In het eind bereikte zij hetzelve. De grijsaard lag op zijne legerstede - één oogenblik...en | |
[pagina 309]
| |
Marcella hield, van verrukking sprakeloos, den ongelukkige in de armen geklemd. ‘Wie zijt gij? Voert gij mijn Timotheus terug?’ vraagde de oude met angstige haast. ‘Timotheus!...’riep Marcella uit, ‘Almachtige God! is hij u ontnomen?’ ‘Marcella, vrome Marcella!’ voerde haar de blinde zacht toe,’ ik herken u. ‘De Heer is goed!’ ‘Geprezen zij Zijne gunst,’ antwoordde de Christin. Wij willen ons verheugen, al werpt de wereld nieuwen alsem in de hemelsche vreugdeteug. Helaas neen! ik heb Timotheus niet gezien. Ach, zeg mij, wanneer werd hij u ontroofd?’ ‘In den vorigen nacht verdween Timotheus; nog is hij niet wedergekomen en hij zal ook niet terugkeeren, Ach! bij die bewustheid was mijn hart gebroken; voortaan meende ik mij in geen goed menschenhart te zullen verheugen, maar de Heer verliet mij niet! Hij schonk mij de vrome Marcella. Vrede zij u!’ ‘En genade van onzen Heere Christus!’ antwoordde Marcella statelijk, ‘ik bid u,’ ging zij daarna voort, ‘kunt gij gissen, wie den knaap ontvoerde?’ ‘Zij die u herwaarts zond,’ gaf Caelestius ten antwoord, ‘het raadselachtig wezen, hetwelk altijd mijn hart foltert; heden een trawant van het rijk des satans, morgen een engel des lichts schijnt. In spijt van zichzelve moet zij tot beide gedwongen worden. Hermingard, de reine en edele maagd is in hare macht.’ ‘Hermingard!’ riep Marcella uit, ‘o zeg mij, vader! is het lot der veelgeliefde u bekend?’ ‘De wreedste onzekerheid pijnigt mij deswegens,’ antwoordde Caelestius. ‘Men had haar leven voor mijn godsdienst veil. Wat meent gij, Marcella! men kende de Christenen niet. Sinds vernam ik niets van het lot der goede en vrome, maar dagelijks bid ik God voor haar; wellicht heeft de gezaligde die bede niet meer noodig; wellicht heeft des Heeren genade voor haar de ure der overwinning reeds aan doen breken - zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven! Laat ons in God gerust zijn, Marcella!’ ‘Christus zal met haar zijn,’ hernam Marcella met be- | |
[pagina 310]
| |
traande blikken. ‘De strenge wichelares, Witte Geertrud...’ ‘Gij kent onze vervolgster?’ vraagde Caelestius. ‘O, ik bedroog mij niet in mijne gissing, zij die ons Hermingard en Timotheus ontroofde, zond u herwaarts?’ Marcella bevestigde zijne vraag. ‘Bij den hemel!’ ging hij voort, ‘verhaal mij alles, wat gij van dat geheimzinnig wezen vernomen hebt, alles, alles. -’ Zij voldeed aan zijne begeerte. Met groote opmerkzaamheid leende Caelestius haar het oor. ‘Hebt gij de trekken dier vrouwe ooit gezien?’ vroeg hij daarna. ‘Zij is zorgvuldig gesluierd,’ gaf Marcella ten antwoord,’ ‘geen sterveling, die ooit haar gelaat aanschouwd heeft.’ ‘Indien...’sprak de grijsaard in zichzelven...’Eeuwige God, dat zou recht vreeselijk zijn!’ Hij verviel in sombere mijmering en zweeg een geruimen tijd. ‘Vader!’ begon Marcella eindelijk weder, ‘ach, zeg mij, hoe werd Timotheus u ontnomen?’ ‘Gisteren verscheen de geestdrijvende afgodenpriesteres weder in dit verblijf. Timotheus sliep reeds. Wij waren alleen. Die ure vergeet ik nimmer! Toen vorderde zij opnieuw, dat ik den eenigen God zou verloochenen, om Hermingard's leven te redden; ik weigerde; in woedende gramschap dreigde zij vreeselijker dan ooit. Al te getrouw bleef zij haar woord gestand! Dien nacht ontwaakte ik en riep Timotheus, maar Timotheus was er niet en Timotheus is niet wedergekomen. Ach! hij was mij zoo dierbaar. Gij kunt mijn boezemleed niet beseffen, Marcella!’ ‘Is hij dan meer als de wees van eener uwer aanverwanten?’ ‘Vraag mij niet verder,’ antwoordde Caelestius. ‘Waarom zoudt gij hem niet als mijn pleegzoon beschouwen? Hij kon u niet dierbaarder worden, wanneer gij nadere omstandigheden kende. Van zijne vroegste jeugd kweekte ik Timotheus op en wijdde hem den Heere toe. Zijne Samuelsjeugd deed rijke bloesems van een Godverheerlijkenden levensloop ontluiken. Het wicht van lijden drukte mij neder, Marcella! maar gelaten en dankbaar zal ik boeten, indien ik slechts nimmer beklaagd worde. Ik had Timotheus geleerd mij nooit te beklagen; wees even barmhartig, mijne dochter! zoek mij slechts door Gods woord te troosten. Spaar mij voor navorschingen; | |
[pagina 311]
| |
de tijd zal het beslissen, of gij mij, aan deze zijde des grafs, geheel zult leeren kennen.’ Caelestius zweeg. Marcella beloofde zijn wil stiptelijk te zullen eerbiedigen, en las hem nu, uit de gewijde rol, het gebed des bedrukten (Ps. 102) voor. | |
Een en Twintigste HoofdstukHet was een gure avond op het einde van den jare 326, toen op den wilden terp eene hooge gestalte onbewegelijk op de stevige speer rustte, en het oog naar den noordelijken gezichtseinder gevestigd hield, waar zich, van tijd tot tijd, lichte glanzen vertoonden, die nu eens in sierlijke bogen over den hemel golfden, dan weder in gloeiende strepen, vol schitterend kleurgewissel, over het uitspansel vlogen, of in helder damplicht, aan de kimmen tintelden. ‘Wees gegroet Usipeter! vanwaar dat bloedig licht?’ vraagde een man, die ondertusschen den heuvel genaderd was en een pas geschoten reebok op den grond wierp. De Usipeter keerde zich tot den spreker, zag hem aan, maar sloeg toen, zonder te antwoorden, de oogen weder naar den hemel; het bloedkleurig licht was reeds weder tot een geelachtigen tint overgegaan, en deze verzwakte van oogenblik tot oogenblik. ‘De Noordsche morgen licht aan,’ antwoordde hij nu, ‘de Goden verkondigen den zeeman storm; het Noorden zal bloed storten. Ha! mocht het mij een genadig voorteeken zijn!’ Met een fonkelend oog sloeg de spreker zijne hand aan de dagge, welke in zijnen gordel hing. ‘Grijze Welf! heeft de tijd u nog niet kunnen verzoenen?’ vroeg de jager. ‘Bloed verzoent mij slechts,’ antwoordde Welf. ‘Geen leeftijd als de mijne vermag dit. Mijn woord is heilig. Batavieren en Usipeters zijn geene zonen van het Zuiden; nog is het mijn woord, Winfried, wraak op Siegberts' verwinnaren, wraak op den schandelijken Christen!’ ‘Ja, wraak! op Siegbert's verwinnaren’, antwoordde deze, ‘ik heb dezelve reeds op het slagveld bezworen, toen ik mijn meester zag sterven; dat woord vergeet ik niet. Wijs mij den | |
[pagina 312]
| |
bondvriend aan, die zich aangordt om den Romein te bestrijden, zeg het mij, dat hunne keurbenden ten strijde zijn getogen, en vaarwel dan wijf en kroost! Vorst Siegbert wordt gewroken; Winfried vreest den strijd niet, waar het de eer van het heldengeslacht geldt; maar waarom woedt gij tegen een vreemdeling, die, verre van hier, zijn ellendig aanzijn wellicht reeds verloren heeft en door de Onzienelijken gestraft werd?’ ‘Onnoozele!’ antwoordde Welf, ‘gij kent het genot niet, hetwelk de straffende gerechtigheid ons schenkt. Wanneer het wild everzwijn mij aanvalt, grijp ik bedaard mijne speer en stoot het grimmig dier, met wissen mik, neder, opdat zijne stervenssmart kort zij; maar wanneer de adder, die mij listig en heimelijk beet, in mijne handen valt, dan verheugt zich mijn hart, wanneer ik hem den kop kan verpletteren, en het oog van geen wulpschen Romein rust zoo genietend op onze vrouwen, als het mijne op de stuiptrekkingen van het ellendig dier. De Goden richten! - Wraak zal mij verleend worden; - wanneer des tegenstanders bekkeneel verpletterd is, Winfried! eerst dan, zult gij het zien, hoe Welf tot zijne vaderen gaat. Zoolang sparen hem de Goden.’ ‘Grijsaard! verflauwt de haat dan niet met het leven!’ zeide Winfried, ‘ik meende, dat die verderfelijke gloed door het naderen van den zwarten dood verdoofd werd.’ ‘In mijne borst nimmer, Winfried!’ antmoordde Welf. ‘Ha! nog stormt het daar wild en woedend, wanneer ik aan het verledene denk; wraak en wederom wraak op onzen vijand. Zeg mij, Winfried! hebt gij hem niet gezien?’ ‘Niemand zien wij in onze terpen, niets stoort onze droevige vreedzaamheid. Wel was Ernhold waardig genoeg, om den edelen Thiedric optevolgen, maar den vaderlijken bewindvoerder hebben wij in hem niet wedergevonden. Treurig en echter streelend zijn ons de oogenblikken, wanneer wij van des Hertogs deugd, van Vorst Siegbert's jongelingsmoed en van de lieftalligheden der bruinlokkige Hermingard spreken. Zeg mij, Welf, is u het lot der edele maagd bekend? ‘Neen,’ antwoordde de Bard kort, en eene sneeuwbui, die hem vochtige vlokken tegenjoeg, maakte een einde aan het gesprek....‘Ga met mij oude!’ sprak Winfried, ‘de nacht zal guur en akelig zijn, mij dunkt de wind, die het bloed- | |
[pagina 313]
| |
roode licht verkondde, steekt reeds op. Vergezel mij naar mijne woning; door de zorg van mijn trouw wijf wacht ons op de schouw menig knappend eikenblok; zij zal vaardig den reebok bereiden; mijn kleine Siegbert ons den lindenhouten beker met gerstenwijn toevoeren en u over u moedige voorvaderen spreken en vragen.’ Met eene trouwhartige goedwilligheid, die scherp bij het gewone karakter van den ouden woestaard afstak, drukte Welf Winfried's hand. ‘Gij zijt gul en gastvrij, gelijk het eenen Nederduitscher betaamt,’ antwoordde hij, ‘maar ik mag niet; geen woondak zal mij beschermen, geen krachtige teug mij verkwikken, zoolang ik de wraak niet gevonden heb. Wilt gij mij echter een goed onthaal schenken, zoo geef mij een deel van uw wild. In mijn hollen eikestam, want de goede natuur heeft mij zulk eene woning verschaft, zal ik mij hetzelve toebereiden.’ Winfried sneed een bekwaam deel van den reebok. ‘De Goden mogen met u zijn,’ sprak Welf, ‘leef in uwen echt gelukkig, Winfried! voed uwen knaap tot voorvaderlijk krijgs- en jachtleven en in den haat der overheerschers op. Vaarwel, Winfried! wensch ook mij een goeden tocht; nimmer moge ik u weder ontmoeten, tenzij om u toe te roepen: “Winfried: ik heb den dooden zoen, mijzelven wraak verschaft!” Winfried zweeg, nam zijnen reebok weder op den schouder en ging heen. Welf bleef echter op den wilden terp toeven en scheen onzeker, werwaarts hij gaan zoude. Het weder werd allengskens ruwer; de wind stak op; een opkomende storm scheen de voorspelling van het noorderlicht bereids te vervullen. De Usipeter sloeg de onstuimige natuur lang met onverschilligheid gade; eindelijk maakte hij zich gereed in zijn vaartuig te stappen, om de rivier aftezakken, toen zijne aandacht door eene kleine boot geboeid werd, welke de golven, met bijna bovennatuurlijke snelheid, doorkliefde; een wit sluierkleed wapperde in den wind en straks herkende Welf, in de lange vrouwelijke gedaante, die op het voorste gedeelte van het vaartuig stond, Witte Geertrud van den Lippetoren. Zij bemerkte hem tenzelfde tijde; eensklaps bleef hare boot liggen en met eene sombere stem vraagde zij hem: ‘Zwerft gij nog rond, Welf?’ | |
[pagina 314]
| |
‘Wanneer zal ik vrede hebben?’ gaf hij ten antwoord. ‘Wraak heb ik den Goden, de schimmen e n mijzelven gezworen, wanneer toch zal deze mij geschonken worden? De hemelmachten en gij veelvermogende! haat en dwarsboomt mij; nu, zoo zal ik dan van woede verteren, maar niet rusten, neen nimmer rusten.’ ‘Uw oog is door den kommerlijken ouderdom verduisterd,’ antwoordde Geertrud, ‘gij weet de toekomst niet meer te bespieden. Groote en wichtige gebeurtenissen voorspelt mijn mond u: heden nacht verduistert de witte maan, dit is derzelver voorteeken. Gij zult voldoening vinden, Welf! Heden sterft Caelestius.’ ‘Is deze geene ijdele belofte, machtige vrouw?’ vraagde de Usipeter eerbiedig, ‘gij hebt mij reeds vroeger van zijn sneven gesproken!’ ‘Ik moest toen zijn leven ontkennen, Welf! De Ongezienen hadden het mij bevolen; thans misleidt mijne tong den grijzen Usipeter niet.’ ‘Ik zal uwe woorden vertrouwen,’ antwoordde Welf. ‘Hij zal sterven, hij zal sterven,’ herhaalde hij, en eensklaps rees een nieuwe wensch bij hem op. ‘Eéne gunst,’ riep hij uit, ‘bij de Goden en mijn recht! ontzeg mij die niet, machtige Geertrud: Laat mij zijn doodslijden en stervensangst zien, opdat ik, wanneer hij om mededoogen kermt, wraak en wederom wraak van de hemelsche rechtvaardigheid bidde!’ De wichelares sidderde, zij rustte op een' roeispaan, anders zou zij nedergestort zijn. ‘De nacht der wraak is dáár,’ ging Welf voort, ‘akelige duisterheid baarde denzelven. Vijftig winters zijn daarhenen, en morgen verjaart het, dat ik op mijnen terp keerde, en mijn noodlot beslist was. Gij zijt rechtvaardig, Ongezienen! - Vrouw Geertrud wees mij welgezind, voer mij tot hem, deze nacht moge mijn vermoord geluk verzoenen.’ ‘Neen,’ antwoordde deze met eene doffe stem; hare sidderende hand wenkte den dwerg toe, en binnen weinige oogenblikken was het vaartuig buiten het gezicht van den Usipeter. Deze stond op den heuvel, een' held van den Schotschen dichter gelijk, wien, op het heideveld, de geesten zijner voorvaderen in dampnevelen verschijnen en de storm- | |
[pagina 315]
| |
wind met stalen wieken omruischt. Zijn fonkelende blik was naar de zwarte wolken gericht, die dicht opeengepakt door het zwerk stuwden. Hij scheen het niet te bemerken, hoe de stormvlaag door het luchtruim loeide, tusschen de struweelen snerpte en in zijne baard en lokken zwierde; het verleden en het heden beide vervulden hem van overspannen woede. ‘Thans Goden!’ riep hij toen eensklaps, in zinsvervoering uit, sprong in zijn vaartuig, stuurde naar gene zijde van den vloed en hoorde het niet, dat hem op eenigen afstand een blijde welkomstkreet toegeroepen werd, welken de wind hem op gedienstige vleugels tegenvoerde. Twee lieden doorkliefden, begunstigd door den stroom, het water. Vroolijk klonk hun lachen, wanneer somtijds een stortgolf over hunne hoofden brak, of eene wervelvlaag hen tot inspanning der fiksche krachten drong. ‘Hermingard!’ klonk het tusschenbeide, en als eene echo klonk het dan weder: ‘Hermingard! - moeder!’ De waterreizigers hadden den boord van den stroom bereikt; een hunner stond reeds op den oever. Het was een jongeling in Romeinsch slavengewaad; hij reikte zijnen reismakker de hand toe; ook deze leefde in het tijdperk der bloeiendste jeugd, zijne kleeding verried den Romeinschen krijgsman; ieder, die Keizer Konstantijn's neiging tot verspillende pracht kende, moest spoedig in hem een' lijfwachter van den regeerder des keizerrijks herkennen. Een zijner voetschoeisels was door het zwemmen losgeraakt; terwijl hij hetzelve weder aanbond, perste de jongeling, in het slavengewaad, zich het water uit de gulden lokken, en lachte hartelijk, toen het helder nat hem voor de voeten nedergudste. ‘Het kille vocht zal zich wel nooit weder in mijne vlechten verbergen,’ sprak hij, ‘Hermingard zal den tweeden haarbos, ter gedachtenis van mijn slavenlot, ontvangen. Kom, broeder! haasten wij ons voort. Hoog klopt mij de volle borst. Hoeveel gebeurde er niet, sinds ik mijne Hermingard op dezen terp vaarwel zeide! de welbeminde zal zich verheugen. Getrouw is zij mij gebleven, getrouw tot in den dood; ik ken hare edele inborst. De voor haar herlevende zal Hermingard dier en welkom zijn. Bij Thor of bij Christus! ik bemin mijne nicht nog hartelijker. En mijn vorstelijke vader...hij | |
[pagina 316]
| |
treurt om de schande der nederlaag, maar de zoon van zijn heldengeslacht heeft ze niet berokkend; als altijd zal hij mij beminnen en nieuwe ontwerpen beramen.’ Zoo sprekende, had hij zich op de zodenbank nedergeworpen; onwillekeurig zette zich de andere jongeling aan zijne zijde en sprak vertrouwelijk: ‘Thans word ik toch wel van den boet-dood vrijgesproken. O, hoe verrukt zal mijne moeder mij omhelzen en ik de dierbare vrouw aan het hart drukken! Siegbert! het is een zeer liefelijk gevoel, zijne ouderen en geliefde betrekkingen weder te zien! Men zou er eene scheiding om wenschen. En wanneer men, zooals gij de uitverkorene maagd...voorwaar, dat is zaligheid!’ ‘Alles is hier hetzelfde, Paulinus!’ hernam de in het slavengewaad gekleede Siegbert, terwijl hij opstond. ‘Ook in onze woningen moge niets veranderd zijn! Kom, gaan wij verder; ik heb den weg nog in het geheugen bewaard. Dikwerf plukte Hermingard langs denzelven met mij de roos en klimopkelken, om eenen krans te maken, die in hare bruine lokken fraaier prijkte, dan het steenen sieraad op het hoofd der vervloekte Fausta. Hermingard zal eene goede ega zijn. Paulinus! ons wacht eene vroolijke toekomst.’ ‘Ook mij kan zij nog recht vriendelijk zijn,’ antwoordde deze, terwijl zij rustig doorstapten. ‘De lieve Gisela, mijne levensredster, zwoer mij eeuwige liefde; thans zal ik haar dien eed bevestigen en hare brave ziel zich verheugen. De schoone meisjes van Latium konden, door hare brandend kwijnende blikken, zwartglanzige vlechten en zwevende gestalten, mijn herdenken niet verbannen aan het rein blauwe oog, de rijke gouden lokken en degelijker lichaamsbouw van mijne weldadige redster, de boschlelie der Eikenterpen. Niets drong Gisela uit mijn hoofd of uit mijn hart. Slechts somtijds, wanneer eene vrome Christenmaagd mij, bij het verlaten van het bedehuis, ontmoette, gevoelde ik, dat zij mij meer kon zijn dan Gisela. Maar ik zal haar van onzen Heer spreken en Gisela wordt mij eene jeugdige Christin.’ ‘Herkent gij dien ouden eik ginds?’ vraagde Siegbert, ‘nog is de grijze stam niet bezweken. Heil ons, Paulinus! een angstig voorgevoel mengde zich in mijne vreugde, en ik | |
[pagina 317]
| |
schroomde het bereiken onzer terpen. Maar de eik troost mij: zijne ouderdom bleef gespaard, waarom zou die mijns vaders geknot zijn?’ ‘Algoede God! straks moge mijne dankzegging uit het volle hart tot U oprijzen. Gij zijt liefde, ik hoop op U!’ sprak Paulinus en sloeg de oogen naar den onstuimigen hemel. ‘Hoe zoet zal het ons straks zijn, om aan den hoogvonkenden haard gezeten, de kleederen te drogen, den lang gemisten gerstenwijn met wakkere teugen te genieten, en, terwijl men het rundervleesch toebereidt, den mannen ons lotgeval mede te deelen. Ik beloof het u, Paulinus! men zal bij den beker uwe vriendschap niet vergeten.’ ‘Vlei mij niet,’ antwoordde Paulinus, ‘vriendendienst was mij altijd behagelijk; wat ik deed, was mijn plicht.’ ‘Wee hem!’ hernam Siegbert met drift. ‘Wee hem, die uwe daad zóó durfde beoordeelen. Ons geslacht is dankbaar en onbaatzuchtig. Waan niet, dat zij uwe edelmoedigheid zullen verkleinen.’ ‘Uw geslacht is dankbaar,’ viel Paulinus hem ernstig in het woord, ‘nu dan, dat het zijne dankbaarheid den eeuwigen God toewijde, in wiens hand ik het werktuig tot uwe redding was, opdat er nog grootere dingen geschieden mogen.’ ‘Gij hebt geenszins Romeinsch gehandeld; gij en vorst Crispus waren' de eenigen, die ik niet haten, die ik beminnen kon. Broeder! veracht onze dankbaarheid niet.’ ‘Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben;’ hernam Marcella's zoon glimlachende, ‘maar het zal mij voorzeker wel om het hart zijn, wanneer de edele Hermingard mij door een' blik hare vreugde over uwe terugkomst doet gevoelen. Ja Siegbert! er wachten ons zalige oogenblikken.’ ‘En toch wordt het mij beklemder om het hart,’ antwoordde Siegbert, ‘hoor, hoe onheilspellend loeit de orkaan in het hoog geboomte; is het niet, als of de booze geesten in wilde jacht door het woud rennen? Zij verkondigen iets vreeselijks.’ ‘Bijgeloof voegt ons niet’, vermaande de jonge Romein, ‘God de Heer bestuurt alles wijs en goed; geene booze geesten zijn de werktuigen, waardoor Hij zich verklaart. Broeder!....’ wilde hij voortgaan, maar eensklaps brak Siegbert zijne rede | |
[pagina 318]
| |
af. - ‘Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen, Paulinus!’ riep hij uit. ‘Ziet gij ginds dien zoden terp, Paulinus? ziet gij dat schemerend wit, hetwelk zich op den donkeren heuvel verheft? Dat is een lijksteen, bij Thor! ziet gij, hoe hoog dezelve is? - Die plek was bestemd, om mijns vaders lijksteen te dragen’, voegde hij er op eenen zieldoordringenden toon bij. Verwilderd snelde hij naar den heuvel, viel op den natten grond snikkende neder en drukte het hoofd op den kouden steen; er bleef hem geen twijfel over. - In al het gevoel der onverbasterde natuur klaagde hij over het lot, dat de vleiende voorstelling zijner verbeelding door zoo gruwelijk eene wezenlijkheid deed opvolgen. Diep getroffen stond Paulinus aan zijne zijde; hij deelde hartelijk in zijn boezemleed, en sidderde op het denkbeeld, in een volgend oogenblik door dergelijk een' slag verpletterd te worden; onrustig speelden zijne vingers met het gouden kruis, hetwelk aan eene keten van hetzelfde metaal op zijne borst hing. De smart van den vaderloozen vriend eerbiedigende, toefde hij op de plek, hoe hevig zijn verlangen ook was om verder te gaan. Siegbert sprak niet, maar weende groote tranen. In het eind begon Paulinus hem te troosten en aan te moedigen, om den lijkheuvel te verlaten; maar Siegbert weigerde het met stugge moedeloosheid en verklaarde bij den lijksteen te zullen toeven, tot zijn reisgenoot terugkeerde, om hem ook Hermingard's dood te verkondigen. Tevergeefs zocht Paulinus des jongelings besluit te veranderen; hij zag zich genoodzaakt, in vreeselijken gemoedsangst, alleen naar de Eikenterpen te gaan. Weldra bereikte hij het bewoond gedeelte, en trad de eerste stulp, welke hij aantrof, binnen. Een recht vreedzaam tafereel lachte den onrustige tegen. Aan het knetterend vuur zat een echtpaar; de man hield op zijne knieën een knaapje, dat met de poezele handjes dartelend in zijnen baard speelde en dan weder de lokken der moeder greep, die met liefderijke zorg een sluimerend wichtje aan den vollen boezem wiegde. Nieuwsgierig zagen beide op; de vrouw verschrikte, toen de vreemdeling in krijgsmansdos, het verblijf van gelukkigen vrede, binnentrad; - de Romeinsche oorlogsrok had eene andere uitwerking op haren echtgenoot: onwillekeurig zocht zijn blik | |
[pagina 319]
| |
naar speer en zwaard, en rustig stond hij op, om dezelve te grijpen. Herinneringen uit het verleden keerden versch en bloedig in zijne gedachten; het gouden kruis glansde hem vijandig tegen. ‘Wie zijt gij?’ riep hij Paulinus toornig toe, die, op hetzelfde oogenblik, vriendelijk dezelfde vraag deed. Nadere verklaringen waren noodig, eer men elkander kende; Winfried staarde den dood gewaande vol verbazing aan, en hoorde de vragen niet, waarmede Paulinus hem bestormde. Slechts toen de jongeling hem zeide, dat Siegbert leefde, verstond hij denzelven, maar geloofde hem niet. Paulinus moest hem die verzekering herhalen; toen biggelden de tranen hem langs de kaak, hij kuste Paulinus met Duitsche ruwheid, doch weigerde iets te antwoorden, eer hij Vorst Siegbert gezien zoude hebben. Hij snelde naar Thiedric's grafterp. Eén denkbeeld vervulde den trouwhartigen lijfeigene, het was: ‘mijn gebieder leeft!’ Met een' kreet van verrukking sloot Winfried den troosteloozen jongeling in zijne armen; lang duurde het, eer de vlaag van hartstochtelijke aandoeningen - even fel als de storm, die den nacht vreeselijk maakte - genoegzaam bedaard was, om eenige mededeeling van Winfried te kunnen erlangen. - Hoeveel nieuwe wonden werden er toen niet toegebracht! -
(Slot volgt.) |
|