De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Hegel en de KunstgeschiedenisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 270]
| |
wil begrijpen, die zal goed doen met het systeem van Hegel te bestudeeren. Verschillende richtingen in de historische wetenschap van de negentiende eeuw hebben min of meer bewust den invloed van Hegel ondergaan: zoowel de evolutionistische geschiedbeschouwing als die richting die de begrippen gemeenschapsgevoel, volksgeest, de psyche van de massa e.a. op het historisch gebeuren toepast. Nu kan ik er niet aan denken in enkele oogenblikken het geheele systeem van den filozoof uiteen te zetten, zelfs niet voor zoover het betrekking heeft op de wetenschap der geschiedenis. Om praktische redenen - omdat ik o.a. het genoegen heb gehad met eenige studenten de Aesthetik te bespreken - beperk ik mij hier tot de kunstgeschiedenis. Mocht de filozofie daarbij niet tot haar recht komen, Hegel zelf, die ook in de historische ontwikkeling overal de dialektische ontvouwing van de idee wist te vinden, zal de eerste zijn om het ons te vergeven.
* * *
Met enkele algemeene bepalingen moet ik beginnen, om dan zoo spoedig mogelijk tot de historisch-aesthetische toepassing te komen. Kunst is volgens Hegel idee in zinnelijke verschijning. In plaats van idee zegt hij ook de waarheid of de vrijheid of de absolute geest of het goddelijke, maar voor 't gemak en de duidelijkheid spreek ik verder van de idee. Opgemerkt zij alleen dat men onder idee niet mag verstaan een bizondere voorstelling, ook niet een algemeen abstrakt verstandsbegrip, maar de konkrete, levensvolle werkelijkheid van den geest zelf. Wij denken niet alleen, wij beleven de idee en wel langs, drie trappen. De laagste trap waarop de idee ons zinnelijk verschijnt is de kunst; op een hoogeren trap wordt de idee in ons voorgesteld, d.i. de religie; eindelijk wordt op den derden of hoogsten trap van geestesleven de idee zuiver gedacht of begrepen, en dit heeft plaats in de filozofie. Achtereenvolgens beleven we dus de idee in zinnelijke waarneming, in de inwendige voorstelling, in het zuiver begrip. De kunst nu geeft ons de idee in zinnelijke waarneming | |
[pagina 271]
| |
voor de Anschauung zegt Hegel.Ga naar voetnoot1) Bij de behandeling van de verschillende kunsten houdt hij zich echter niet geheel aan deze definitie. Eigenlijk heeft de Anschauung alleen plaats in de beeldende kunsten: in bouw-, beeldhouw- en schilderkunst. Anders is het in muziek en poëzie. De muziek is anschauungslos, geeft ons geen Anschauung. Wat dan wel? De muziek is, volgens Hegel, uitdrukking van Empfindung. Onder Empfindung verstaat hij behalve de gewaarwording van de enkele zintuigen ook het lagere gevoel, n.l. het gevoel van lust en onlust met verschillende graden van sterkte. Deze beide nu, gewaarwording en gevoel in den aangegeven zin, behooren volgens Hegels psychologie tot de natuurlijke ziel, niet tot het hoogere geestelijke leven. De muziek is dus uitdrukking van het natuurlijke en geeft ons geen Anschauung van den geest, geen idee in zinnelijke verschijning, m.a.w. de muziek is, hoewel hij haar behandelt, volgens Hegels eigen definitie geen kunst. Zij staat daarvoor te laag, op den trap van het natuurlijke.Ga naar voetnoot2) Is de muziek nog geen kunst, de poëzie is al meer dan kunst. Uitdrukkelijk zegt Hegel dat de poëzie ons voorstellingen geeft - daarmee staan we op den trap van het religieuze - ja zelfs filozofische gedachten, zooals in de Gedankenlyrik van Schiller, een kunstsoort die door hem zeer hoog wordt geschat. En dat niet alleen: de poëzie stijgt niet alleen boven de andere kunsten als uitdrukking van de idee; maar de zinnelijke verschijning verliest hier haar waarde. Daardoor onderscheidt de poëzie zich van alle andere kunsten. Het materiaal van den beeldhouwer is b.v. het marmer, dat van den musicus de toon. Zoo zouden we verwachten als materiaal van den dichter het woord, de taal. Neen, zegt Hegel, het materiaal van de poëzie is geheel innerlijk, onze inwendige voorstelling.Ga naar voetnoot3) Het woord is maar een teeken, daarom is het voor de dichtkunst wezenlijk onverschillig of het gedicht ge- | |
[pagina 272]
| |
lezen of voorgedragen wordt, of het uit gebondèn stijl in proza of uit de eene taal in een andere wordt overgebracht: dat alles raakt het wezen van de poëzie niet, dat in innerlijkheid bestaat.Ga naar voetnoot1) Volgens het psychologisch schema van Hegel krijgen we dus deze stijgende volgorde der kunsten: muziek - beeldende kunst - poëzie, waarvan eigenlijk alleen de beeldende kunst aan de gegeven definitie beantwoordt. Hij heeft ze echter in andere orde behandeld. Gegeven zijn vijf kunsten: bouw,- beeldhouw- en schilderkunst, muziek en poëzie. 't Spreekt van zelf dat die zich moeten voegen naar 't bekende drieslagstelsel en niet los naast elkaar mogen worden geplaatst. Het lag nu voor de hand om de drie beeldende kunsten tot éen groep saam te vatten en muziek en poëzie afzonderlijk te behandelen. Hegel heeft daar zelf aan gedacht. De beeldende kunsten, zegt hij, zijn er voor het oog, de muziek voor het oor, de poëzie zoowel voor het oor als voor het oog, doordat ze tot de verbeelding spreekt; de poëzie is dus de syntheze van de andere kunsten. Die indeeling vindt hij echter te uiterlijk. Toch geloof ik dat ze een hoofdmotief is voor de gekozen volgorde, d.i. naar het dialektisch schema van theze, antitheze en syntheze. In de beeldende kunsten wordt het uitwendige gesteld, d.i. de theze, de muziek trekt zich in het innerlijke terug, d.i. de antitheze, de poëzie vereenigt beide, is de syntheze of, zooals Hegel ook zegt, de totaliteit van alle kunst. Zeer duidelijk is dit motief, het dialektisch schema, bij de indeeling van de poëzie in epos, lyriek en drama. Het epos vertelt uiterlijk gebeuren, de lyriek geeft het innerlijke weer, het drama is de syntheze van innerlijk en uiterlijk. Maar Hegel geeft een ander schema, waardoor de motieven van het psychologische en het dialektische worden bedekt. Zooals gezegd: kunst is idee in zinnelijke verschijning, ze is tweeledig en daardoor zijn drie kombinaties mogelijk: 1o. de idee komt niet voldoende uit in de verschijning, het materiaal | |
[pagina 273]
| |
is haar nog te machtig: dit is het geval in de symbolische kunst. De idee zoekt hier nog de passende vorm; 2o. idee en verschijning dekken elkaar, ze hebben elkaar gevonden: dit gebeurt in de klassieke of ideale kunst, die volmaakte eenheid of harmonie van inhoud en vorm is; 3o. de idee gaat uit boven de verschijning, ze vindt geen vorm die haar bevredigt, die haar volkomen kan uitdrukken. De idee is meer dan zinnelijke verschijning ooit zijn kan. Zoo vinden we de idee in de romantische kunst. Nu ga ik ik hier niet in op de vraag van filozofische kritiek: hoe kan ik idee en verschijning met elkaar vergelijken en deze drie stadiën onderscheiden? We moeten ons nu tot het historische bepalen. Het laatstgenoemde schema, dat van de zelfontwikkeling van de idee boven het zinnelijke uit is - de namen toonen het reeds aan - niet alleen een dialektisch, maar ook een aesthetisch en een historisch schema. Symbolische, klassieke en romantische kunst zijn niet alleen momenten van alle kunst, maar ze verdeelen de kunsten en zij wijzen op het historisch verloop. De bouwkunst is de symbolische kunst, omdat de nuttigheid, maar vooral de zwaarte van het materiaal de idee niet tot volle vrije uitdrukking laat komen. De beeldhouwkunst is de klassieke kunst, omdat idee en verschijning hier in de schoonste eenheid van het menschelijk lichaam samenvallen. Dan vormen schilderkunst, muziek en poëzie te zamen de romantische kunst, omdat de beteekenis van het uiterlijke hier afneemt en het innerlijke leven in al zijn diepte en rijke verscheidenheid tot uitdrukking komt. Symbolisch, klassiek, romantisch, het is zooals ik zei, tegelijk een historische volgorde.Ga naar voetnoot1) Symbolisch is de kunst van het Oosten, klassiek de kunst van Griekenland en Rome of eigenlijk alleen van Griekenland (Rome is imitatie) en romantisch is de kunst van de christelijke volken, hoofdzakelijk echter die van de germaansche wereld. Hoe is Hegel tot deze historische konstruktie gekomen? Het is, kort gezegd, zijn eigen levenservaring in verband met de ontwikkeling van de historische wetenschap van zijn tijd. | |
[pagina 274]
| |
Hij was theoloog en hij had een klassieke opleiding genoten. In 1770 is hij geboren, zoodat zijn jeugd samenvalt met den bloeitijd van het klassicisme, dat een nieuwe of helleensche Renaissance kan genoemd worden. Samen met zijn jonge vrienden Schelling en Hölderlin bestudeerde hij grieksche denkers en dichters, samen bewonderden zij Schillers gedichten, met name Die Götter Griechenlands. Ideaal was hun al wat grieksch was: grieksche taalGa naar voetnoot1) en filozofie en religie, de grieksche polis of stadstaat even goed als grieksche kunst en poëzie. Individualiteit en toch stijl, eenheid van alle levensuiting, dat vonden deze enthoesiaste jonge mannen in het grieksche leven. Iu Griekenland waren ze thuis. Op lateren leeftijd aan den droom van zijn jeugd denkend, schreef Hegel nog: ‘Wenn es erlaubt wäre eine Sehnsucht zu haben, so wäre es nach solchem Lande und solchem Zustande.’ Tegenover die klassieke wereld nu stond het Christendom. Bij velen als een tegenstelling. Maar Hegel als theoloog en religieus denker die hij was, zocht het Christendom als syntheze te begrijpen. Een van de eerste filozofische konstrukties, die hem voorzweefde, toen hij zich van de theologie losmaakte, was deze: Israël en Hellas als tegenstellingen op te vatten, waarbij dan het licht vooral op Hellas valt, en het Christendom als syntheze, als hoogere eenheid van die beide tegendeelen, te begrijpen. Wat was toen Israël? Immers niets anders dan dat deel van de oostersche wereld, waarvan hij uit den Bijbel een voorstelling had. Maar tijdens het leven van Hegel breidde de kennis van het oosten zich uit. Niet alleen die van de arabische of mohammedaansche kultuur. Men ging tot de oudheid terug. In het laatst der 18e eeuw ontdekten de Engelschen de indische literatuur, fransche geleerden hielden zich bezig met China, met het oude Perzië en Egypte. En in de eerste twintig jaren van de negentiende eeuw, die aan Hegels uitwerking van de Aesthetik voorafgaan, begon de beoefening van de oostersche filologie in Duitschland. Ik behoef u slechts den naam van Bopp en de gebroeders von Schlegel te noemen. Deze beweging | |
[pagina 275]
| |
maakte op Hegel e.a. grooten indruk. Naast de grieksche en de christelijke wereld deed zich daar een derde groote wereld open, de oostersche oudheid. Want alles wat men daar vond hield men voor oud, zeer oud, en of het nu chineesch of egyptisch, perzisch of indisch was, het was alles oostersch. Eén begrip voor zeer verschillende dingen. Want, niet waar, de idee, de absolute idee van de geschiedenis is maar een. En nu vond Hegel daar zoo verschillende volken, die kolossale monumenten van beschaving hadden nagelaten, reusachtige gebouwen en beeldhouwwerken, groote gedichten, kunst van groote afmeting, van zeer uiteenloopende vormen, van de meest grillige fantazie, uitmondend ten slotte in de wonderen van Duizend en een Nacht. Hoe dat vele en velerlei onder één begrip te vangen? Het antwoord van Hegel - wij weten het reeds - is: de idee verschijnt daar nog niet zuiver, zij zoekt nog de passende vorm, terwijl ze allerlei probeert. Hoe steekt, bij dat veelvormige oosten af de eenheid van de grieksche kultuur! Vooral zooals Hegel haar kende. Wij weten nu veel meer van de grieksche voorgeschiedenis en de grieksche oudheid, wij zien de nationale eenheid in de veelheid eerst worden. Maar voor Hegel en zijn jonge tijdgenooten was de grieksche kultuur, bij al den rijkdom van individueele ontwikkeling, een ideale eenheid. Daar waren inhoud en vorm, idee en zinnelijke verschijning harmonisch vereenigd, het ideaal der kunst dus bereikt. De grieksche godsdienst was de religie van de kunst, de filozofie was er kunst, de staat was er een kunstwerk, levend in al zijn deelen. En dan valt in de christelijke wereld die konkrete levende eenheid uit elkaar. De christelijke of romantische geest is het gemoed, de innigheid, zooals die voornamelijk aan de germaansche volken eigen is. Het uitwendige is voor hen van minder beteekenis, de kunstvormen worden verbroken, omdat het innerlijke, de subjectiviteit heerscht. In het Oosten was de kunst symbool, een onvolkomen teeken voor de idee. In Griekenland was de kunst individueel, volkomen adaequate uitdrukking van de idee in zinnelijke verschijning. In de middeneeuwen en den nieuwen tijd is de kunst subjektief, | |
[pagina 276]
| |
het overwicht van de idee maakt de verschijning tot iets minderwaardigs, een toevallige, niet meer passende uiting voor den absoluten geest. Voor ons, zegt Hegel, is de kunst een overwonnen standpunt. In het klassiek verleden ligt het ideaal, eens bereikt en dat nooit weer terugkeert. Daarom is het nu mogelijk de geschiedenis van de kunst en haar filozofie te geven, zooals men van een doode de biografie schrijft.Ga naar voetnoot1) Ik heb daar den algemeenen gang van de kunstgeschiedenis geschetst. Zij verloopt in de fazen van symbolische, klassieke of individueele en romantische of subjektieve kunst. Maar elke kunst heeft ook een eigen geschiedenis. Daarover nog enkele opmerkingen. Over de geschiedenis van de muziek, een enkel woord in 't voorbijgaan uitgezonderd, zwijgt Hegel. Waarom? Men zou kunnen vermoeden dat ze daarvoor te laag staat. Maar Hegel heeft haar als romantische kunst tusschen schilderkunst en poëzie gezet en vermoedt dat zij, naar analogie van de dichtkunst, wel een geschiedenis zal hebben, die bij de verschillende volken weer zeer verschillend zal zijn. Het vermoeden is juist en de reden die Hegel opgeeft, waarom hij de geschiedenis van de muziek niet behandelt, is eerbiedwaardig. Ik geef u zijn eigen woorden: ‘da mir für die Geschichte dieser Kunst ebensosehr brauchbare fremde Vorarbeiten als eine genauere eigene Bekanntschaft abgingen, so blieb mir nichts übrig, als einzelne historische Andeutungen gelegentlich einzuschalten.’Ga naar voetnoot2) In deze woorden heeft Hegel met gewenschte duidelijkheid uitgesproken, hoe hij de kunstgeschiedenis beschrijft: òf volgens ‘genauere eigene Bekanntschaft’ òf volgens ‘brauchbare fremde Vorarbeiten’. Ik durf veronderstellen, dat geen enkel historicus tegen deze methode bezwaar zal hebben. Maar zeker wel daartegen dat Hegel, hoewel hij volgens eigen bekentenis de geschiedenis van de muziek in 't geheel niet, die van andere kunsten niet voldoende kende, toch een konstruktie van de kunstgeschiedenis heeft gegeven, die niet aan de ontwikkeling van de kunst zelf is ontleend. Daarom wordt dan nu de geschiedenis van de bizondere | |
[pagina 277]
| |
kunsten zeer verschillend behandeld, al naarmate Hegel, ‘genauere eigene Bekanntschaft’ of ‘brauchbare fremde Vorarbeiten’ tot zijn beschikking heeft. De muziek is, we hoorden het, zonder geschiedenis. De beeldhouwkunst en van de dichtkunst het epos hebben weinig geschiedenis. Immers, de grieksche beeldhouwkunst is de ideale plastiek en het epos is bijna gelijkbeduidend met het Homerische epos. Daar hebben we idealen, en uit het begrip volgt nu dat de voor- en nageschiedenis van weinig belang is.Ga naar voetnoot1) Bij de geschiedenis van de schilderkunst is Hegel wat uitvoeriger. Van de klassieke schilderkunst was echter in dien tijd nog niet veel bekend en dat zal wel éen van de redenen zijn, waarom de schilderkunst van de andere beeldende kunsten wordt afgescheiden, om samen met muziek en poëzie de romantische groep te vormen. Hegel konstrueert dan de byzantijnsche schilderkunst als symbolisch, de italiaansche (Rafael) als klassiek en de germaansche of duitsch-hollandsche als romantisch. Van alle kunsten wordt alleen de bouwkunst geheel historisch behandeld: oostersch, grieksch-romeinsch en romantisch d.i. gothiek. De gothiek wordt opgevat als uitdrukking van den romantisch-christelijken, speciaal germaanschen geest. Maar de vraag, waarom de christelijke idee eeuwen lang naar de passende gothische vorm moest zoeken, wordt niet beantwoord. Overal beschrijft Hegel met voorliefde het klassieke als ideaal van de kunst. In zoover blijft hij trouw aan de indrukken van zijn jeugd. Zelfs in de poëzie, de hoogste romantische kunst en de syntheze van alle kunst, en dan in het drama, dat weer de totaliteit van de poëzie is, gaat er niets boven de Grieken: de Antigone van Sofokles is voor hem het ideaal van alle kunst. De kunst als kunst heeft haar tijd gehad: onze protestantsche religie, onze idealistische filozofie zijn er, volgens Hegels overtuiging, eigenlijk boven verheven. Maar geen moment van den geest gaat verloren. Wat aufgehoben is, wordt niet alleen opgeheven in negatieven zin, maar ook bewaard en verheven tot iets hoogers. Zoo kan dan ook Hegel nog van de kunst genieten en aan | |
[pagina 278]
| |
dat genot danken we in de Aestethik enkele mooie bladzijden, die het verklaarbaar maken, dat sommige kunstenaars, dichters vooral, haar prijzen. Voor de poëzie wordt door Hegel zelfs een uitzondering gemaakt, wat betreft de mogelijkheid van verdere ontwikkeling: zij is niet enkel een overwonnen standpunt. Hegel zelf heeft te veel, vooral van Schiller en Goethe en van zijn omgang met Hölderlin genoten, om hier niet een heerlijke inkonsequentie te begaan. Wij hebben reeds gehoord, dat de poëzie in de inwendige voorstelling leeft en dat zij zelfs in Schillers Gedankenlyrik filozofische gedachten kan uitdrukken. Maar ze is ook eeuwig jong. Wat b.v. het epos. betreft, meent Hegel, dat een botsing tusschen de Oude en de Nieuwe Wereld, tusschen Amerika en Europa wel een nieuw Heldendicht tengevolge zou kunnen hebben. En optimistischer nog drukt hij zich uit over de lyriek: ‘Man muss nicht etwa meinen, dass eine Nation hundert und tausend Jahre hindurch die nämlichen Lieder singen müsste. Ein irgend sich weiter entwickelndes Volk ist nicht so arm und dürftig, dass es nur einmal Liederdichter unter sich hätte; gerade die Liederpoesie stirbt, im Unterschiede der Epopoee, nicht aus, sondern erweckt sich immer von Frischem. Dies Blumenfeld erneuert sich in jeder Jahreszeit, und nur bei gedrückten, von jedem Vorschreiten abgeschnittenen Völkern, die nicht zu der immer neubelebten Freudigkeit des Dichtens kommen, erhalten sich die alten und ältesten Lieder...jede Zeit schlägt ihren neuen Liederton an.’ Uitnemend gezegd! Hoe onaannemelijk mij dan ook, in onzen tijd, Hegels filozofische konstruktie van de kunstgeschiedenis als geheel toeschijnt, zoo wil ik toch niet sluiten zonder de verzekering te geven van mijn bewondering voor die vele bizonderheden, waarin Hegel onmiddelijk zijn eigen levensgevoel uitspreekt, bewondering vooral voor de wijze waarop hij de kunst in samenhang brengt met de eigenaardige ontwikkeling van een volk. In dit laatste opzicht is merkwaardig o.a. zijn waardeering van de hollandsche schilderkunst, met name van het genre. Hegels eigen leven is gedragen door de overtuiging dat in geen moment van historische ontwikkeling vóor hem het denken zijn hoogst mogelijke volkomenheid heeft bereikt. Moge een | |
[pagina 279]
| |
dergelijk vertrouwen in nieuw leven nog menig kunstenaar bezielen om, filozofische vooroordeelen en voorspellingen ten spijt, te streven naar hooger. De renaissance van onze dagen, na de wankultuur van de negentiende eeuw, geeft ten minste eenige hoop dat zulk streven vruchtbaar kan zijn. |
|