De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
BoekbeoordeelingenNieuws uit oude Boeken door F. Bezemer Sr.Het is een dol boekje. dat op geen enkele hoogte van de literatuur staat. Maar dat heeft de schrijver ook niet gewenscht. Als men hem die literatuur voorstelde als een pakhuis, mits vol boeken, en gezellig, bijvoorbeeld met uitzicht op een binnenplaats, dan zou hij zich daar heel goed mee kunnen vereenigen. Hij zou dan denken: ik zal er me opsluiten en zien of er iets van mijn gading is. Men merkt dan gauw, dat men een oud-onderwijzer vóór zich heeft. Onderwijs, onderwijzers en leerboeken trekken zijn aandacht, en daarna werken of bizonderheden die vergeten werden, liefst zulke waar ‘alevel wat raars’ aan is. Zijn genoegen is veelal gemoedelijk-humoristisch en hij voelt bizonder veel voor de kleine grapjes, die eigenaardig-aangelegde menschen in vroeger tijden hebben uitgehaald. Vermakelijke spraakkunsten en letterkundige bedriegerijen behooren daartoe. De heer Bezemer is liefhebber van kurioziteiten. Datgene wat buiten den regel valt van hedendaagsche smaak of ontwikkeling, wat afwijkt van het gewone weten, dat juist bemint, dat juist beschrijft deze zoeker naar het merkwaardige. Ge ziet wel, dat hij voor de geleerden, die van regel en wet houden, zijn waarde heeft. Hij bezit het weten dat buiten het hunne valt. Hij kan hen geruststellen als zij verschrikt opzien bij het vinden van een afwijking. Wat hun zonde lijkt tegenover den redelijken samenhang van hun wetenschap, toont hij hen als de uitzondering die hun wet bevestigt. Er zijn in de achtentwintig korte opstellen en de nog veel grootere reeks van platen, die dit boekje saamstellen, een belangrijk aantal bizonder- en zeldzaamheden. Ieder zoeke er het zijne in. Eéne overtreft alle anderen: ze is namelijk niet een boek, maar een mensch. Op blz. 54 vertelt de schrijver dat hij een bewonderaar van Jan Luyken gekend heeft die een eersten druk van De Duytse Lier bezeten had. Die druk | |
[pagina 240]
| |
moet door Luyken zelf, omdat de gedichten hem op rijper leeftijd te dartel schenen, grootendeels vernietigd zijn. De vereerder van 150 jaar later had dit gelezen; en hij had gemeend den Vereerden niet beter te kunnen dienen dan door hem natevolgen. Hij had het boek verbrand. - Hoe moet het hart van den heer Bezemer geklopt hebben bij het vinden van dit menschelijk unicum. Het verlies van de papieren rariteit vergaf hij hem.
A.V. | |
Een luchtige lezing
| |
[pagina 241]
| |
ralisme, in zijn laatsten staat van overgehaaldheid, en met idealistische essens aangezet. De weeë frazen waarmee deze schrijver (p. 51 van de lezing) de mogelijkheid van een idealistische kunst besuikert, geven genoegzaam te kennen hoe weinig hij van de nederlandsche poëzie, van poëzie in het algemeen, gevoeld en begrepen heeft. De verheerlijking van de beschrijvingskunst die hij daartegenover stelt, is alte verouderd om er bij stiltestaan. Wij weten nu wel wat dit heele gehaspel met woorden, dit uitknijpen van de taal alsof ze verf en geen taal is, voor de toekomst van onze letteren beduidt. Prikkel van zenuwen, geen voedsel van gemoed, geest en verbeelding wordt er door voortgebracht. Klein geklonter, maar geen groot zien van wat alleen door de lijnen van de strenge gedachte kan worden uitgedrukt. Anarchie van het zinnenleven, die slappe geesten en bijziende oogen kweekt. De heer De Meester, die nu nog, en met bewondering, Flauberts woorden ‘la déplorable manie de l'analyse me tue’ aanhaalt, - de heer De Meester wete dat wij, wel verre van door deze ‘manie’ onszelf of het opgroeiend geslacht te willen dooden, ons en hen sterk en levend willen maken door het besef van de eenheid die, onontleed, uit al wat leeft ons tegenstraalt. | |
Opwaartsche wegenGa naar voetnoot1)De poëzie van Henriëtte Roland Holst is in Opwaartsche Wegen minder dan in de De Nieuwe Geboort gevoelig voor de buitenwereld. Ze is nog dieper naar binnen getogen en leeft met gedachten en denkbeelden. Ze is evenwel niet minder gevoelig. Dit is haar groote deugd, eigenlijk haar eenige. Er is stem in de verzen, en een stem die zeker van zichzelf is. Voeg daarbij dat er, hetzij voor dingen, voor menschen of voor ideeën, altijd meegevoel in die stem klinkt en ge kunt u overtuigd houden de dichteres allen lof die haar toekomt - en het is zeker geen kleine - te hebben toegekend. Allen, of neen, het zou kunnen zijn, dat ge haar stem en gevoelskracht wèl, maar in geringe mate toeschreeft. Ge zoudt er | |
[pagina 242]
| |
verkeerd aan doen, want een zwakke natuur is zij in geenen deele. Integendeel overtreft niemand haar in dichterlijken adem, en wat wilt ge onder de uitdrukking ‘dichterlijke adem’ anders verstaan als ‘de stem van haar gevoel’. De bundel bestaat uit zeven gedeelten. Het eerste: ‘De Vrijheid Nadert’ bevat een aantal gedichten waarin de komst van de Vrijheid wordt tegemoetgezien. Vrijheid is, in de gedachte van Henriëtte Roland Holst, een ander woord voor Socialisme. - ‘Liefde van Nu’ heet de tweede afdeeling. ‘De Moeder’, ‘De Man en de Vrouw’ en ‘De Vriend’ zijn daarvan de drie dubbel-gedichten. Dubbelgedichten, want het denkbeelden-karakter van deze poëzie toont zich hier heel duidelijk: de eenvoudige behandeling van de genoemde onderwerpen wordt telkens gevolgd door wat men een tegen-zang zou kunnen noemen. Na de verheerlijking van het moederschap wordt de schande die onze tijd het aandoet, uitgesproken. Na het bezingen van de liefde volgt een zang waarin de onder-worpenheid-in-de liefde voor de toekomst veroordeeld wordt. Na de karakteristiek van de vriendschap komt de bejammering dat vriendschap niet bestand bleef tegen verschil van overtuiging en de toezegging, dat ze dit - in de nieuwe gemeenschap wèl zal zijn? - ‘De Laatste Dag van het Jaar’ is een gedicht dat onmiddelijk bij de langere stukken van De Nieuwe Geboort aansluit. Diezelfde korte rijmende regels in vrije maten, een zelfde eenvoudige verbeelding: een gesprek of alleenspraak waarin uiterlijk of innerlijk levensgebeuren overzien wordt, met het doel te geraken tot een gedachte-besluit, dat vooruit vast moest staan. De man, samen met zijn vrouw op een oudejaarsavond, overziet hun liefdeleven, ledig en vergankelijk, den droom van hun verheerlijking voor elkander, om er dan van af te zien en in de Menschheid, haar leven en haar toekomst, de zee te erkennen waar de enkeling zich in verliest. In dit soort gedichten is de gevoelige klemtoon van de dichteres het zekerst: korter en ingetogener in dit gedicht dan in vroegere soortgelijke, gedempter, maar daarom niet minder waar. De ‘Drie Hymnen aan het Leven in Gemeenschapsgevoel: ‘In Jeugd’, ‘In Rijpen Staat’, ‘Bij Sterven’, drukken dit gedempte, dat toch innerlijk zingt, nog beter uit. Zij zijn de beste gedichten van het boek. Zij drukken dat gedempte uit en eigenlijk | |
[pagina 243]
| |
niets anders; door hun doen zoowel als door hun woorden. ‘Wat temperde uw vlam mijne oogen?
Ge hunkert niet meer zoo vooruit.
Hart waagt ge niet meer den hoogen
sprong? en gij stemgeluid
gij hebt den klank verloren
van zegevierend metaal:
gedempter gebiedt uw toren
en de tuin der verlangens wordt schraal.’
In de ‘Gestalten’ die nu volgen, worden ‘De Eenzame’, ‘De Deemoedige’ en ‘De Ruiter’ afgebeeld. De eerste is de Ik-mensch, de tweede de Slavenziel, de derde de Opstandige. Men voelt dat de gedemptheid tegelijk een saamtrekking van kracht is geweest. Grootste krachtsuiting is dan ook de ‘Triomf van het Socialisme’, een lang gedicht in vijfvoetige verzen met verwonden rijmen, een gedicht dat eigenlijk niet anders is dan een aanroeping en als met dynamische kracht zich door zeshonderd regels voortstuwt. Met het nog langere werk ‘Voor het Vaandel’ in paarsgewijs rijmende hexameterachtige verzen, loopt de stroom van woorden en gedachten uit, vereenvoudigt zich tot de voorstelling van Mei-vergaderingen en toespraken. Het dagelijksch leven van de propagandiste heeft hier een vatbaren, zelfs eenigszins gestiliseerden vorm gekregen. Vraagt men nu wat de oorzaak is dat ondanks zoo hooge deugden als we vooraf erkenden, de indruk van dit boek toch niet zoo groot is als we gehoopt hadden, dan is ons antwoord dat 1e. de stof pover is, en 2e. al te dikwijls een licht van gratie ontbreekt. De stof is pover: er is één enkele gedachte die zich in de verschillende gedichten maar weinig weet te schakeeren, veel minder dan ze dat in De Nieuwe Geboort deed, toen ze nog tot geringer staat van bewustheid gekomen was. En er ontbreekt gratie. Wat is gratie? Gratie is niet enkel bevalligheid, maar ze is het licht van den geest dat alle voorstellingen helder maakt, alle zóó doet zien als ze best uitkomen, alle het meest naar ieders wezen en het heerlijkst in den samenhang met de andere leven doet. Het groote gedicht aan het eind blijft leeg: gebrek aan | |
[pagina 244]
| |
stof zoowel als fout in de verdeeling. De ‘Triomf van het Socialisme’, hoewel een stroom, is bijna doorgaans een troebele. De verbeelding was niet rijk, de geest was niet sterk genoeg. Als bij een opnoeming van de oorden waar het geloof aan het socialisme opkomt, wordt voortgegaan: ‘Er is geen spanne gronds nu, waarop rijst
een wildernis van steen die als een beest
het land vreet en vergruist tusschen zijn kaken
beemden en weiland en het grazend vee
en overdekt met warreling van daken
de velden waar eertijds door 't gelend koren
het lichte spelen van den wind heenglee -
er is geen schoons ontwijd, geen schoons verloren,
verwoest door doodlijke eenvormigheid
of uit dien dorren schoot wordt gij geboren,
Socialisme, stralende Idee.’
als zóó gesproken wordt, zeg ik, dan voelen wij de gratie als bevalligheid zeker aanwezig, de volzin is, in dit gedicht, een van de allerbeste; maar naar twee richtingen wordt er van deze zuivere lijn afgeweken: er worden òf te veel waarnemingen opgestapeld òf te veel fantasie-beelden - ver-zonnen, zei ik haast. Het een zoowel als het ander komt voort uit de afwezigheid van die andere gratie die de beeldende werkelijkheid en het werkelijkheid-volle beeld in een heldere eenvoudigheid weet te vereenigen. Dionysos moge dan tevreden zijn, Apollo is het niet. Toch meene niemand dat mijn bedoeling is hem door een ongunstig oordeel van dit boek af te houden. Van een menschelijk gevoel, zoo waar, zoo innig en zoo moedig zijn wij allen verwanten. Dat de moed onder een innerlijken aandrang waagzucht wordt, dat het innerlijke koken overgist, dat een uitbarsting die werkelijke vlammen uitslaat ook steenen en asschen uitwerpt, - wij zeggen het, maar zonder dat het onzen eerbied voor het natuurverschijnsel verkleint. Misschien zal het Henriëtte Roland Holst ook meer verheugen dan deren als zij minder door de kundigen geprezen dan door alle gevoelige harten gelezen wordt.
Albert Verwey. |