De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Litteratuur en Leven in de Vijftiende Eeuw
| |
[pagina 200]
| |
teiten. Toen de Romantiek het oudheidkundig onderzoek ging bezielen, en belangstelling wekte voor het leven, meer dan voor de dokumenten van de Middeleeuwen, dreef de krachtige stoot van de Gidskring ten onzent de stroming in nationale bedding. De geidealiseerde zeventiende eeuw verrees in volle luister. En door het verbond van kunst en wetenschap richtte zich ook het zoeklicht van de historie op dat tijdperk van nationale roem. Maar op de geleerde wereld, vooral van de taalonderzoekers, werkte van Duitse zijde een andere invloed. De herleefde studie van de Middeleeuwse taal en litteratuur was een zijstroming van de Duitse romantiek; de dichter Hoffmann von Fallersleben speelde daarbij een gewichtige rol. Dat onder de indruk van de eerste vondsten de artistieke betekenis van deze nieuw-ontdekte letterkunde overschat werd, ligt voor de hand. Typies voor de enthousiaste ontvangst van die eerste ‘ridderromans’ is een redevoering die Matthijs de Vries in 1846 uitsprak Over de oorzaken van het verval en den ondergang der Middeleeuwsche Letterkunde.Ga naar voetnoot1) ‘Telkens verrijst het ridderlijk heldendicht van die dagen in glansrijker luister voor het oog van den geschiedkenner.’ - ‘De hoofschheid en kieschheid van uiterlijke vormen heeft op die zangen een stempel gedrukt, dien wij nog na eeuwen bewonderen. De Nederlandsche taal der twaalfde en dertiende eeuw, hoe krachtig was zij en stout, hoe buigzaam en smijdig, hoe naief en bevallig, hoe zoetvloeijend en welluidend.’ Na die glansperiode werd het nacht: ‘de letterkunde moest te gronde gaan en in uitterende zwakheid versterven,’ totdat met de nieuwe tijd ‘de dageraad aanbrak, die met de stralen van het heldere zonnelicht Europa zou verlichten en verwarmen.’ Die tussenperiode moest zo duister mogelijk gemaakt worden om het licht des te beter te doen uitschijnen. Geheel in strijd met de historie werd de karakterloze achttiende eeuw in het verleden geprojekteerd: ‘Fransche zeden en levenswijze werden overal geldig, Fransche weelde verkwistte de schatten, door de noeste vlijt der vaderen opgehoopt. De geestdrift voor vaderlandsche gevoelens verkoelde, de belangstelling in eigen | |
[pagina 201]
| |
volkswaarde werd flaauwer, en zoo verloor ook de eigen letterkunde de achting, die haar vroeger gesteund had.’ In verband daarmee stond het diep verval van de taal: ‘Eigen kracht en zinrijkheid week voor vreemde matheid en ledigen klinkklank. Aan verrijking van den taalschat door zelfstandige ontwikkeling werd niet meer gedacht, en de Nederlandsche taal verzonk tot een staat van barbaarschheid, die het kiesch oor onzer vaderen in de twaalfde eeuw verscheurd zou hebben, en ons in de negentiende walgen doet.’ Opmerkelik is nog, en oppervlakkig gezien zelfs bevreemdend, dat in de glansperiode ook toegelaten werden de didaktiese geschriften van Maerlant en zijn school, met hun allesbehalve ‘poëtiese’ stof, en ondichterlike ‘verzen.’ Maar daarin zag men het sympathieke wetenschappelike streven van een omhoogworstelende ‘ontwikkelde’ burgerij. De liberale geschiedbeschouwing stileerde de ‘strenge Maerlant’ tot een verlicht bestrijder van het klerikale bijgeloof: ‘de bovennatuurlijke droomerijen en wondervertelsels, waarvan de latere ridderromans overvloeiden, waren een doorn in zijn oog.’ - ‘In zijne Naturen Bloeme ondermijnde hij dat geheele toovergebouw, en legde den grondslag tot ware natuurkennis.’ In de lijn, door De Vries aangegeven, lag Jonckbloet's Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst (1851-'55), die weldra toongevend werd. Het is merkwaardig, te zien hoe Jonckbloet's werk verloopt. Voortgezette studie bracht nieuwe stof en nieuwe kennis, maar geen nieuwe bezieling van die stof. De glans van de ridder-poëzie verbleekte, toen de Franse originelen voor den dag kwamen; de didactiese rijmelarijen konden de toets aan esthetiese theorieën niet doorstaan, en behoorden dus ‘eigenlik’ niet tot de letterkunde. Kon er zelfs bij ‘volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid’ wel van een nationale letterkunde sprake zijn? In één opzicht bleef Jonckbloet het met De Vries eens: hij deelde zijn afkeer van de vijftiende-eeuwse rederijkersprodukten, die niets bevatten dan ‘ellendige, walgelijke rijmelarij, dan schoolsche vertoogen met een ijdelen omhaal van zoogenaamde geleerdheid, waarin maat en rijm het eenige flaauwe denkbeeld van poëzij bewaarden’, gelijk De Vries het uitdrukte. Zulk werk was ‘waardeloos’; zulke allegorie | |
[pagina 202]
| |
in beginsel ‘onaesthetisch’, meende Jonckbloet. Maar bij de laatste stond dit oordeel niet gelijk met een vonnis over de gehele vijftiende-eeuwse letterkunde. Want in zijn boek kwamen twee hoofdstukken voor, waarvan de stof grotendeels in de vijftiende eeuw viel: het Drama en het Lied. De mysterieen mirakelspelen met de kluchten hield hij kunstmatig van de rederijkerslitteratuur gescheiden, om ze aan de ‘Middelnederlandse’ letterkunde te koppelen, terwijl toch de herkomst duidelik was. Toen op de onbetwijfelbare kunstwaarde van het vijftiende-eeuwse wereldlik en geestelik lied gewezen werd, door het proefschrift van Kalff (1883) en de inleidende studie van Acquoy (1886), werd het ieder duidelik dat die eeuw nog iets anders dan rederijkers-geknutsel opgeleverd had. Ondertussen was hetzelfde terrein ook van een andere kant genaderd. De kerkhistoricus Moll, aangetrokken door de innige vroomheid van de vijftiende-eeuwse devoten, had zich in het geestelik leven van die tijd verdiept, en zijn liefde overgeplant in zijn leerlingen. Acquoy nam zijn taak over, en vormde op zijn beurt een school. Zo kwam een rijke litteratuur voor den dag, in het Latijn en in de volkstaal, waarvan een bekoring uitging, ook op andersdenkenden. Van Vloten toonde zijn onbevangenheid in het waarderen van die devote en naieve kunst, toen hij in 1851 een keuze uit Middelnederlandse Prozastukken uitgaf. Naast de geschriften waarin de ‘moderne devotie’ zich uitte, bleken de kloosterbibliotheken nog een schat van andere stichtelike lektuur, vertaald en oorspronkelik, bezeten te hebben. Jonckbloet nam aarzelend een en ander over die stichtelike letterkunde in een Aanhangsel op, maar zijn doktrinair-estheties vooroordeel tegen het proza als ‘kunstvorm’, en zijn liberaal vooroordeel tegen de Middeleeuws-christelike levensbeschouwing, verhinderden hem om aan dit belangrijke onderdeel van de vijftiende-eeuwse litteratuur recht te doen. Meer en meer bleek intussen de scheiding tussen letteren en theologie onhoudbaar. Jongere litteratoren voelden zich bij de keuze van een proefschrift tot die stichtelike litteratuur aangetrokken. Het ontgonnen terrein breidde zich uit. De rijke stof wachtte op de vormende hand van de geschiedschrijver. | |
[pagina 203]
| |
In het tweede deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde heeft prof. Kalff voor het eerst getracht, het opgehoopte materiaal in samenhang te brengen, en ons te schetsen hoe het geestelik leven van de vijftiende eeuw zich in de litteratuur afspiegelt. Kalff's boek heeft voorgoed het vooroordeel tegen de vijftiende eeuw, door Busken Huet en Ten Brink nog verbreid, ter zijde gezet. De onmiskenbare verdiensten van dit werk heb ik elders in het licht gesteld.Ga naar voetnoot1) Een in biezonderheden afdalende bespreking is hier dus onnodig. Van meer belang lijkt het mij, de opzet van deze Geschiedenis te toetsen, en naar aanleiding daarvan op het verband tussen litteratuur en leven in deze periode te wijzen.
Daartoe dienen we eerst de samenstelling na te gaan. In de dertiende eeuw - neemt de schrijver aan - ‘heeft het leven zich standsgewijze geuit in de poëzie.’ Vandaar zijn indeling in drieën: de ridderpoëzie, de geestelike poëzie en de poëzie der Gemeenten, die in Maerlant hun synthese vonden. Het kenmerkend onderscheid tussen de dertiende en de veertiende eeuw is ‘de ontkieming van het nationaal gevoel,’ maar toch blijft ook in die eeuw de litteratuur standsgewijze te groeperen. Daardoor krijgt het eerste deel van zijn Geschiedenis een kunstige - m.i. al te kunstige - samenstelling. Tot de vijftiende eeuw genaderd, geeft hij de scheidslijnen tussen drie standen-litteraturen, die voor de veertiende al moeielik te trekken waren, geheel op, en komt tot een andere indeling in drieën, naar genres, nl. het Lied, het Drama en het Proza. Feitelik is dus dc indeling van Jonckbloet behouden, maar de vroeger stiefmoederlik behandelde derde afdeling komt hier geheel tot zijn recht. Deze veranderde grondslag wordt aldus gerechtvaardigd: ‘Het streven der Bourgondische Regeering naar uiterlijke eenheid van hare staten loopt evenwijdig met hetgeen wij, ten minste in de Dietsche landen, zien gebeuren in de onderlinge verhouding der drie standen: de vroegere drie-heid wordt geen | |
[pagina 204]
| |
drie-eenheid, doch maakt gaandeweg plaats voor eene eenheid: die der burgermaatschappij.’Ga naar voetnoot1) Dit is moeielik te rijmen met deze uitspraak: ‘In het leven van dien tijd vertoont zich menige scherpe scheidingslijn; ook in de literatuur ontbreken zulke lijnen niet. Geestelijk en wereldlijk stonden tegenover elkander; de drie standen waren gescheiden; hooge muren stonden tusschen stad en land. Zulke scheidingen vinden haar weergade in de standen-literatuur, in de tegenstelling van abelspel en sotternie, in de verdeeling der refereinen: int vroede, int amoureuze, int zotte.’Ga naar voetnoot2) Uit de tegenstelling tussen deze beide aanhalingen blijkt dat de schrijver zich onvoldoende rekenschap gegeven heeft van de achtergrond waartegen de door hem bestudeerde letterkundige produkten moesten afsteken. Nog duideliker wordt dat uit de slotzin van zijn Inleiding: ‘Aan het naamlooze (van talrijke tooneelstukken, liederen en prozawerken) beantwoordt het onpersoonlijke van hun karakter. Dat is de reden waarom wij ze toeschrijven aan den grooten naamloozen dichter, die volk heet; de reden waarom wij de kunst van dezen tijd volkskunst noemen.’Ga naar voetnoot3) Al komen dus in dit boek tal van aardige opmerkingen voor, o.a. in het hoofdstuk Het literair leven, de zwakke zijde blijft, dat bij de monografiese behandeling van de onderdelen het verband tussen litteratuur en leven niet tot zijn recht komt.
Is het noodzakelik dat aan staatkundige eenheid ook eenheid van kultuur beantwoordt? Er zijn tijden waarin één overheersende streek, één heersende stand zozeer de drager wordt van de beschaving, dat de letterkundige voortbrengselen uit één geest gesproten schijnen. Zulk een tijd was de vijftiende eeuw stellig niet. Wanneer we de schriftelike nalatenschap overzien, schijnt het een zonderling mengsel van tegenstrijdige elementen: naast de simpelste volkslegenden, mirakelen en overleveringen, een verheven een verfijnd-persoonlike mystiek; naast de pronkende rederijkersverzen met | |
[pagina 205]
| |
schijnvertoon van deftigheid en geleerdheid, de eenvoudigroerende geestelike liederen; naast de preek het obscoene volkslied en refereyn; naast het geestelik drama de losse klucht. Hoe daar orde in te brengen? A priori is een indeling naar genres niet af te keuren, want daardoor kan met het gelijksoortige ook het dieper verwante bij elkaar geschikt worden. De aanlokkelike indeling van de litteratuur als uiting van afzonderlike volksgroepen stuit n.l. in de praktijk op grote bezwaren. De standen waren geen kasten, en geen stand is naar zijn geestelik gehalte homogeen. De aanzienlike geslachten die in de steden de overhand gekregen hadden, stonden in aanzien en ontwikkeling op één lijn met de lagere adel. De ‘burgerij’ was geen eenheid, maar de standenscheiding tussen de land en kapitaal bezittende hoge burgerij en de handwerksman had zich voltrokken. Met dit verschil in welstand gaat verschil in kultuur gepaard. De geestelike stand werd aangevuld zowel uit de adel als uit de burgerij; de kloosterbevolking was zeer ongelijksoortig. Een Utrechts geestelike, Jan van Styevoort, verzamelt een bundel refereynen, waarin grof-realistiese minnetafreeltjes vreedzaam naast stichtelike rijmen staan. Daarentegen laten eerzame burgers de bijbel afschrijven, en brengen naast wetenschappelik ook stichtelik proza in hun huisbibliotheekje. En dan het grote kultuurverschil in uiteenliggende streken. Wat een geheel andere geestelike atmosfeer in een wereldcentrum als Brugge of Antwerpen en in de landelike IJselstreken, waar de broeders des gemenen levens werkten! In het Zuiden hadden zelfs kleine steden hun school; in het Noorden was het met onderwijs in lezen en schrijven treurig gesteld. Geen wonder dat de Vlamingen en Brabanders op de ‘botte Hollanders’ neerzagen, en dat dus mensen van dezelfde ‘stand’ op heel ander geestelik peil konden staan. Of de geschiedschrijver bij de kompositie van zijn verhaal allereerst rekening houdt met standen, met genres of met landstreken, of met alle drie, is ten slotte van ondergeschikt belang. Maar noodzakelik voor het histories verband is, dat hij ons òf door een brede inleiding, òf doorlopend, aantoont hoe de litteratuur een uitvloeisel is van het geestelik leven. | |
[pagina 206]
| |
In het centrum van de Middeleeuwse kultuur stond de Kerk. Daar ligt de bron van een eerbiedwaardige Europese beschaving, gedragen door een internationale taal: het Latijn. De kloosterbibliotheken stelt men zich gewoonlik voor als magazijnen van theologiese geleerdheid, als bewaarplaatsen voor de filosofen en dichters van de heidense en christelike voortijd. Maar er school ook veel volks-eigen litteratuur: de naieve apokriefen, de overleveringen en legenden uit het volk opgekomen, en in boeken als de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, het Biënboec van Thomas van Cantimpré bewaard; de levens van Jezus, de sermoenen, voor de minst ontwikkelden toegankelik, of speciaal voor hen geschreven. Aan die eeuwen-lang verzamelde schatten had het gehele volk deel: de geleerden en de predikers, de kloosterlingen en de leken. De bijbelse figuren leefden niet alleen voor de monnik die in de eenzaamheid van zijn cel over de boeken gebogen zat, of voor de toehoorders bij het sermoen, maar ook in het Kerstlied, in het mysterie-spel op de markt, en bij de grote volksfeesten van de rederijkers, wanneer er tableaux vivants georganiseerd werden ter ere van een vorstelike intocht. De litteratuurgeschiedenis kan ons nu leren in hoever de verschillende volkskringen daar deel aan hadden, van de geleerdste theoloog tot de eenvoudigste boer. Daarmee is niet bedoeld dat de vijftiende-eeuwse maatschappij een zuiver Christelik karakter droeg. Er was een heidendom, slechts formeel aan de kerk gebonden, of geheel los er van. De liedjes en verhalen uit de taveernen, de kluchten, staan ver van het Christendom. Er was een heidendom met Christelik vernis in de bedevaarts- en mirakel-litteratuur. Er was in het leven soms een dooreenmenging van wereldse en geestelike elementen - evenals in het hedendaagse Katholicisme - waarvan de innerlike harmonie moeielik te vinden is. Maar ook: er worden stromen zichtbaar die van de Kerk af zullen voeren, vooral onder de rijke stedelike burgerij. Met het loslaten van de Middeleeuwse traditie op staatkundig en oeconomisch gebied zal een geestelike emancipatie samengaan. Deels leidde dat tot vervreemding van de Kerk in een gezuiverd individueel Christendom, dat langs de lijn van de moderne devotie naar | |
[pagina 207]
| |
de hervorming voerde. Deels leidde het, onder renaissanceinvloed, tot vervreemding van het Christendom, al bleef de uiterlike band met de Kerk bewaard. Jacobsen heeft er, in zijn studie over Van Mander, terecht op gewezen hoe de renaissance in de kunst van buiten naar binnen indrong. In de vijftiende-eeuwse rederijkerswereld beginnen de renaissancesieraden te woekeren, al blijft de kern meestal onaangetast. De Middeleeuwer zag op zijn toneel de hemel, waar de drievuldigheid zetelde te midden van heiligen onder het gezang van engelenscharen. Weldra zal de rederijker in de Sinnespelen diezelfde. ‘troon’ gebruiken voor de heidense Olympus, en er Jupiter in plaatsen, omgeven door goden en godinnen.Ga naar voetnoot1) Maar al zijn er onchristelike elementen en kiemen, het beste dat de vijftiende-eeuw heeft voortgebracht, ontsproot op de bodem van de Christelike kultuur. Deze bodem moet dus ook door de geschiedschrijver van de letterkunde nauwkeurig gekend worden. Wat daarbij het eerst opvalt, is de groote continuïteit van die beschaving. Vandaar dat een scherpe begrenzing van de vijftiende eeuw onmogelik is. Als eindgrens kan, voor Noord-Nederland vooral, de hervorming gelden, al komen we daardoor een heel eind voorbij 1500. Maar een begingrens is alleen door praktiese overwegingen van de geschiedschrijver gerechtvaardigd. Immers, de kerkelike geschriften van vroegere eeuwen waren niet verouderd; het geloof van de kerkvaders werd ongewijzigd aanvaard; de wonderverhalen uit de dertiende eeuw vernieuwden zich in de vijftiende: de mirakelen uit het Biënboec, de oude Marialegenden behoorden tot beide eeuwen. Geert de Grote kan voor zijn prediking een sermoen van Sint Bernard woordelik gebruiken. De Imitatio Christi kon grotendeels ook een paar eeuwen vroeger geschreven zijn. Uit de vijftiende-eeuwse Kerstliederen, uit de mysterie-spelen spreekt geen nieuwe levensen wereldbeschouwing. Hoe zag nu het geloof van die tijd er uit? Om daarvan een beeld te krijgen, dient men op de schakeringen te letten; wie gaat zoeken naar het geloof, of anderzijds naar scherpe grenslijnen, komt op een dwaalweg. Men moet | |
[pagina 208]
| |
niet allereerst vragen naar de kerkleer, maar onderzoeken hoe de grote massa van de leken, hoe de onontwikkelde kloosterbroeder zich het bovenzinnelike voorstelde. Een rijke voorraad van legenden, mirakelen, visioenen en biografieën stelt ons in staat om het geloof van de naieve Middeleeuwer te leeren kennen: zijn kinderlik-wonderbare hemel met engelen en heiligen, zijn angst voor de duivelen, die overal hun slachtoffers beloerden, zijn vertrouwen op de genaderijke Moedermaagd. Maar ook: zijn vertrouwelike omgang met het goddelike en zijn meeleven met de heilige geschiedenis. Dit geloof is de noodzakelike achtergrond voor het drama en het geestelik volkslied, voor de heiligenlevens en visioenen. Wie daar vreemd tegenover blijft staan, komt ook niet onder de bekoring van die eigenaardige schoonheid die daaruit opbloeit. Want het is een schoonheidsbloei, door sappen van binnen uit gevoed. Daarom lijkt het mij een onjuist beeld, wanneer Kalff spreekt van Schoonheids ‘blide incomste,’ ook in de litteratuur, in verband met zijn stelling dat in de vijftiende eeuw ‘het esthetisch element tot invloed en aanzien kwam naast het ethisch element, dat zich in onze volksontwikkeling der 14de eeuw zoo krachtig geopenbaard had.’Ga naar voetnoot1) De schoonheid van de oude Kerstverhalen in poëzie en proza, van de Drie-koningen-, van de Maria-Magdalena-legende, van de episoden uit Jezus' leven en passie; de visioenen van het oordeel, de hel en het paradijs; de naieveteit van zo menige Maria- en heiligenlegende, doen niet zozeer denken aan de verfijnde détail-kunst en kleurenpracht van Van Eyck en Memlinc, als aan oude houtsneden in onze inkunabelen, of nog liever aan tekeningen van Dürer en Cranach. Maar soms naderen de weke lijn, de gevoelige toon, de schilderachtige détails tot de fijnheid van Memlinc's kunst; de realistiese trekjes en karakterisering tot de raakheid van Breughel's volkstafrelen. Onder de invloed van de veertiende-eeuwse mystiek verdiepte zich het geloof. De ‘moderne devotie’ staat schijnbaar op een heel ander plan dan de bonte Christelike mythologie van de brede volkskringen, waarin zoveel oud-Germaans | |
[pagina 209]
| |
volksgeloof gekerstend voortleefde. Toch stonden de meeste vijftiende-eeuwse devoten niet buiten de volksvoorstellingen, en allerminst vijandig er tegenover. Het waren geen Protestanten vóór de hervorming. Zij hebben hun aanrakingspunten zowel met de volkslitteratuur als met de algemeen-Christelike letterkunde en de Germaanse mystiek. Van Ruusbroec loopt de lijn door het werk van Geert de Grote en Hendrik Mande, en misschien van Johannes van Scoenhoven, naar het Noorden, maar tegelijk worden Suso en Tauler ijverig gelezen. Grenzen van taal en nationaliteit bestaan er voor deze kringen niet: in hun ascetiese wereldbeschouwing staan ze even ver van de natie als van de ‘wereld’. Mande schreef Nederlands, Thomas a Kempis en Gerlach Petersen meestal Latijn, maar hun geschriften zijn evenzeer of even weinig nationaal eigendom. Niet minder moeten wij er voor zorgen, dat we niet aan deze litteratuur, die uiterst individueel kan zijn, onze individualistiese maatstaf van ‘oorspronkelikheid’ aanleggen. Oorspronkelik te zijn gold allerminst als verdienste. Soms is het de nederigheid, die b.v. Johannes van Scoenhoven in een voorrede doet zeggen dat hij uit zich zelf niets vermag, maar ‘als een arm scaepkijn in eens vreemden acker getreden’ is, en zijn traktaat vergaderd heeft ‘van den aren uut eens vreemden acker gelesen, dat is uut den campe der godliker scrifturen.’ Maar daarachter zit de gedachte, die Dionysius de Karthuizer uitdrukt met de woorden van de heilige Hiëronymus: ‘als we bidden, spreken we met God; als we studeren (d.w.z. stichtelike geschriften lezen) spreekt God met ons.’ De mens is het nietige werktuig waarmee de goddelike wijsheid zich openbaart. ‘Non quaeras, quis hoc dixerit, sed quid dicatur, attende,’ zei Thomas Kempis:Ga naar voetnoot1) ‘Vraag niet wiè het gezegd heeft, maar let op wàt gezegd wordt.’ Artistieke ijdelheid is dus al zulke geschriften geheel vreemd. ‘Styli colorem vitare propono’ (Sierlikheid van stijl vermijd ik opzettelik) schrijft Dionysius. Voor de juiste waardering van zulke litteratuur is het dus weer nodig zich in te leven in die sfeer van ascetiese vroomheid. Wie zonder dat de ‘kunstwaarde’ bepalen wil, of allereerst naar het origineel grijpt om de verdienste | |
[pagina 210]
| |
van de vertaalkunst te beoordelen, ziet slechts de buitenkant. En dat dit proza, zowel het Latijnse als het Dietse, een eigen sobere schoonheid kan bezitten, blijkt behalve uit het alom bekende Imitatio ook uit menige bladzijde die meestal tot de lektuur van enkele theologen beperkt blijft, of die nog in handschrift verborgen ligt. Bovendien kan ook het geestelik lied, dat uit de moderne devotie voortkwam, eerst onder de belichting van deze omgeving tot zijn volle recht komen. Ook een figuur als Dionysius de Karthuizer, de hartstochtelike man van wetenschap en tevens man van de daad, mag in de litteratuurgeschiedenis niet ontbreken, al was het alleen om het verband van de Nederlandse beweging met de algemeen-Europese stroming aan te geven. Gewoonlik stelt men zich de vijftiende-eeuwse devoten te naïef voor. De belezenheid van deze geleerde Karthuizer in Christelike, Griekse en Oosterse wijsheid is verbazingwekkend, evenals zijn eigen produktie. Als vriend van Nikolaas van Cusa speelde hij op het wereldtoneel een belangrijke rol. Ook de hulpmiddelen waarover de vijftiende-eeuwse wetenschap beschikte, waren allesbehalve primitief: door de handel in manuskripten waren nieuwe werken, die in Cordova, Granada of Bagdad geschreven werden, soms binnen een jaar in ons land bekend,Ga naar voetnoot1) terwijl omgekeerd de werken van Dionysius tijdens zijn leven te Rome gelezen en geprezen werden. In deze asectiese vroomheid blinkt de Christelike idee het zuiverst uit. Maar naast deze devotie, die zich liefst buiten de samenleving terugtrok, of die samenleving van hoge idealen trachtte te doordringen, stonden de geesteliken, die zich in die maatschappij thuis voelden. Een type daarvan lijkt mij de hofprediker Dirc van Delft, die aan buitenlandse universiteiten geleerdheid en wereldkennis opgedaan had. Een dergelijk schrijver is ingenomen met eigen kennis, niet vrij van auteursijdelheid. Geleerdheid wordt voor hem doel; geen middel. De maatschappelike moraal dringt zich naar voren; zijn levensbeschouwing is aristokraties. Over zijn werk loopt de lijn naar de zuivere moraal los gemaakt van het eigenlik religieuse, die tot de vertaling van de Coninx Summe en het | |
[pagina 211]
| |
gemoraliseerde Scaecspel leidt. De moraal die in dit laatste werk verkondigd wordt, is allereerst bestemd voor de adel en de stedelike aristokratie waaruit de legisten voortkwamen. In der Minnen Loep van Dirc Potter voelen we ons geheel in de wereldse hofatmosfeer, en de wereldse moraal. Busken Huet deed dus een greep die van inzicht getuigt, toen hij om de vijftiende eeuw in zijn Land van Rembrandt te karakteriseren, Potter naast Thomas en Kempis typeerde, als de beide uitersten van de lijn die uit het klooster naar de wereld voert. Toch is het voor de diepere kennis van de Middeleeuwse mens weer heel merkwaardig, dat dezelfde Dirc Potter op zijn oude dag berouwvol een stichtelik-moraliserend werk, Die bloeme der deuchden schreef. In de Zuidelike Nederlanden voert de lijn die van het ascetiese Christendom naar het wereldlike Christendom loopt, ons niet naar de hoven of naar de adel, want daar heerste een Franse beschaving, maar naar de rederijkers in de grote steden. Het komt mij voor dat een groot deel van die rederijkerspoëzie ten onrechte als volkskunst beschouwd wordt. Zou dit niet in de eerste plaats een litteratuur van en voor de stedelike aristokratie zijn? Natuurlik niet uitsluitend: de navolging speelt daarbij ook een rol; talenten uit handwerkerskringen of op het platteland zochten uiting in de kamers, of trachtten mee te dingen naar de prijs. Maar het pronken met mooie woorden, het zoeken naar mythologiese en geleerde opschik ging samen met het pronken in fluweel en zijde bij de feesten. Het beoefenen van de kunst als sport, als een tijdverdrijf, evenals het boogschieten, past beter in het leven van een bevoorrechte stand. Opmerkelik is dat dikwels geesteliken als leiders in de rederijkerskamers optreden. Nu de mening dat de rederijkers-litteratuur uit een kleurloze massa van langdradige allegoriese rijmelarijen bestaat, onhoudbaar gebleken is, wordt het zaak, dat wij ons van de maatschappelike achtergrond een helder beeld trachten te vormen. Tot de ‘rederijkers’-litteratuur behoren immers het mysteriespel Die eerste bliscap zowel als de mirakelspelen en de moraliteit Elckerlyc, waarvan de sobere ernst nog onlangs een modern publiek boeide. Daartoe behoren de realistiese refereinen in de volkstoon, met echt komies talent geschreven, en de sociale Sinnespelen van Cornelis Everaert, waarvan | |
[pagina 212]
| |
dr. J.W. Muller de betekenis aantoonde als spiegel van de klasse-tegenstellingen in het ondergaaade BruggeGa naar voetnoot1). Een rijke verscheidenheid dus, in plaats van eentonigheid. Daarom kan de stelling dat de rederijkers ‘de tolken waren van de ontwikkelde burgerij’ niet zonder nader onderzoek aanvaard worden. Evenmin zouden we het ontstaan van de moraliteit uitsluitend willen verklaren uit ‘de toenemende geestelijke zelfstandigheid, die er behoefte aan had, de waarheden des geloofs voor het verstand aannemelijk te maken.’Ga naar voetnoot2) De Elckerlijc is het beste voorbeeld dat een allegorie nog iets meer kan zijn dan een verstandelik ‘bewijs’. Dat de ‘ontwikkeling’ van de toenmalige burgerij niet louter verstandelik was, kan juist uit de litteratuur aangetoond worden. Bij deze burgerlike litteratuur zulen we ook rekening te houden hebben met de onderstroming van de eigenlike volkskunst, zoals die zich geheel ongekultiveerd in het wereldse volkslied vertoont. De boerden, de realistiese refereinen in de volkstoon, de komiese tussenspelen in het geestelik drama zijn daaraan nauw verwant.
Met al deze opmerkingen bedoelde ik meer, te wijzen op het onmisbare van een kultuur-historiese achtergrond voor de litteratuurgeschiedenis, dan zelf die achtergrond in hoofdtrekken te ontwerpen. Dat zou een veel dieper gaande studie vereisen. In elk geval kan hieruit blijken dat het minstens onvoorzichtig is om van de Middeleeuwse geest te spreken. Evenmin als elders in de historie zijn de levensverschijnselen in de vijftiende eeuw zo eenvoudig. De ‘late’ Middeleeuwen zijn geen tijdperk van verval of van dorre onbeduidendheid geweest, en evenmin louter een overgangstijd. Voor ieder die dit traditionele vooroordeel uit Jonckbloet of zijn navolgers opgedaan heeft, zal de lektuur van Kalff's tweede deel, dat evenals het eerste van talent en smaak getuigt, een ware verrassing zijn, die tot nadere kennismaking met dit verwaarloosde tijdvak in onze letterkunde uitlokt.
Assen, Okt. 1907. |
|