| |
| |
| |
Gedichten Door Th. Van Ameide.
Verheldering I
Hoe week omwolkt zich alle kracht....
een toren duikt in mistig leed
en smelt in vaagheid: ach, wie weet
zijn vormen in de vooze vacht?
Alles is vol en dicht en zacht,
de kleuren slapen zonder weet,
het hart gaat langzaam en vergeet
het opene en de hemelpracht
en 't spelen van den blijden wind:
- wie schoot weleer in groote vaart
door ruimten als de vrijheid mint? -
o trage stilten! Maar begon
daar niet opeens - van waar, van waar? - 't
neersprankelen van 't carillon?
| |
| |
II
Door wolken drupt een teer geluid,
een blijheid zwierend klein door 't grauw,
het gretig oor verneemt het nauw,
als 't hart reeds klaar zijn konde duidt:
schoon oogen zien den damp niet uit,
vast staat de toren in dien rouw,
zijn stem klinkt spelend als door 't blauw,
door demping fijner, niet gestuit.
En die verdoofd in duister zat
en levend stil was als de dood,
hij heft het hoofd en luistert wat...
Door weeken grijzen weemoed viel
- zoo wacht hem nòg een morgenrood? -
het verre spelen van de ziel.
Avondzegen I
Na troeblen drang een helderheid,
een klare rust uit gistig broeien
doen in mijn vruchtbaar hart ontbloeien
de rozen der bezonkenheid.
Zoo heeft mij hier een vrêe gebeid
na vagen tocht van bont vermoeien
| |
| |
zoo mag ik in den avond groeien
tot deze zuil van zekerheid.
O leven, hoe zoo licht zoo klaar,
als voor mijn groot en rustig oog
gij toeft en staat in stelligheid;
als elk verlangen, elk bezwaar,
al wat den luiden dag bewoog
verbleekt en zachtjes van mij glijdt....
II
Als alles wankt en welkt en wijkt,
wat stond in dag als starre rots
van pijn, als zwarte bloem van trots
die zwijgend in den nevel prijkt,
hoe zwelt me een vreugd! Mijn blik bezwijkt
niet voor den naakten blik des lots
en met de rust eens ouden gods
aanzie 'k, hoe alles mij gelijkt.
Ik lijd in pijn zoo mist als luister,
ach ik, een klein onmachtig mensch,
die leeft, zooals hij leven kan.
Maar eenzaam in mijn kamerduister
word ik de waarheid van mijn wensch
en voeg het leven in mijn ban.
| |
| |
Verlangen
In 't water ziet mijn minziek oog
een beeld zoo fijn en spiegelklaar,
klein, ver en helder leeft het daar,
sinds om den rand mijn hoofd zich boog.
Ontastbaar 't wezen, eindloos hoog,
welks lokkend beeld ik stil bestaar,
tot 'k sterve van verlangen, waar
het ééne leeft, dat mij bewoog.
Maar 't houdt onwrikbaar stil zijn stand
tegen den hemel, licht en hel,
een onbereikbre flonkering.
En als ik met een zachte hand
zijn beeld wil vatten in de wel,
verdwijnt het in een rimpeling.
Ziekentroost I
Is dit de wiekslag van den dood?
De wereld wordt op eens zoo zwart...
ik wist toch alles grauw en hard,
waarom dan nu deez' bittre nood?
Wat wolken kleuren zich wat rood
in 't westen, waar een schijn wat mart,
| |
| |
en heel de lucht wordt zachf verward,
alsof een lente ons avond bood.
Is het deez' tweespalt in de dingen,
is het de tweespalt in 't gemoed?
't Is of mijn voeten niet meer gingen...
alsof ik heel geen weg meer weet...
hoe lijkt het zachte sterven goed,
nu, in den winter wrang en wreed.
II
Maar als die zachte lentelucht,
licht blozend over 't veege land,
ons wordt in schooner zielsverband
tot troost en liefelijk gerucht
van hoop en naderend genucht,
een afglans van een beter strand
dan waar wij hier met zwakke hand
den weg ons teeknen naar 't gehucht,
zoo welfde om 't schrikklijk eenerlei
van doodschen winter in mijn ziel
uw woord een lucht van mijmerij.
En zonder dat een warmte mild
de starheid brak, die mij beviel,
was 't kinderhart al haast gestild.
| |
| |
Schepping
Als uit den schok van ziel en wereld
het streng noodzakelijke woord
ontspringt, dat ons al lang bekoord,
dat ons al lang had vaag omdwereld;
als al wat in den hemel sterelt,
als al wat in den afgrond gloort,
zijn vormeloosheid voelt gestoord
en om ons hoofd ten kroon zich perelt,
dan voelt de ziel haar eigen woning
haar eigen zetel weer geschoord,
waarin zij zit als heer en koning,
en kan doen vloeien op haar woord
de schoonheid als een gulden honing
uit alle bloemen opgespoord.
|
|