| |
| |
| |
Drost's ‘hermingard’ Gedeeltelijk herdrukt Door Albert Verwey. (Vervolg)
II
De Christus dien Caelestius Hermingard leerde was geen andere dan het ideaal, waaraan zij sints lang wenschte gelijk te zijn. De goddelijkheid zoo begeerlijk te achten, dat men zijn leven gaf in den bittersten dood, indien daardoor de zonde van alle menschen gezoend kon worden en zij konden ingaan tot het hemelsche, dat was haar als aangeboren, en in niemand geloofde zij gereeder als in een Heiland die dien dood had bestaan.
In de tweede helft van het boek is zij alreeds martelares geworden, verweven in de lotgevallen van een hartstochtelijke menschelijkheid. De persoonlijke en tijdsgevoelens van de menschen omstrijden haar. Hun warreling - en ontknooping - moet tot het zalige uiteinde van Hermingard door den lezer zelf worden gevolgd.
| |
Dertiende Hoofdstuk
Dagelijks bezocht Hermingard nu, dikwerf met hare Romeinsche vriendin en niet zelden alleen, den waardigen grijsaard; van tijd tot tijd werd Caelestius haar dierbaarder; hoe helderder zij door zijn onderwijs voorgelicht werd, des te vuriger dankte
| |
| |
zij God, dat Zijne wijze liefde haar zulk een leeraar geschonken had. Welf's argwaan scheen ingesluimerd; teneinde denzelven niet op te wekken, koos Hermingard menigmaal den nacht, wanneer
de sterren lichtten van den trone,
gelijk het in 't middeleeuwsche dichtwerk heet, om het woud in te treden: want omstreeks middernacht placht de christen, volgens de aloude gewoonte zijner geloofsgenooten, het gebed te verrichten, gelijk David dat uur tot zijne Godsvereering verkoos. Het overig gedeelte van den nacht kon hij niet rusten; in die stille, statige uren, zoo heilig voor het godsdienstig hart en den vromen christenzin, wanneer de natuur sluimert, en het oog weinig ontwaart dan onzekere vormen, waarop het rusten kan zonder er door afgeleid te worden; terwijl de ziel, van grootsche gedachten vervuld, zich in min enge kreitsen schijnt te bewegen; die stille statige uren, waarin de maan, omringd van flonkerende gestarnten, den blik en het hart tot hooger werelden opheft, werden aan het godsdienstig onderwijs van Hermingard en Marcella toegewijd. Dan zat de schoone jonkvrouw der Eikenterpen aan de voeten des grijsaards en hoorde aandachtig naar zijne woorden, gelijk Maria van Bethanië, in de heerlijke dagen, toen de Zaligmaker op aarde verkeerde, haren goddelijken vriend met deemoed en leerzucht het oor leende. Dan sprak Caelestius van God en het eeuwig leven; dan verhaalde hij van Christus' wonderen en marteldood, van lessen en gelijkenissen. Hermingard gevoelde zich in die gewijde uren onbeschrijfelijk gelukkig; met stil en aanbiddend geloof, heiligen weemoed en bewondering hoorde zij de woorden des levens, en dikwerf was hare boezem vervuld van
Stille vreugd, die kwijnend streelt,
Zacht in 't harte wemelt! -
Blijdschap, die geen lachjes teelt
Nimmer daagde voor haar het morgenrood, of de edele maagd verzekerde, bij het afscheid, haren leeraar: ‘Vader! het was mij wèlzalig bij u te zijn.’
Niet minder dan het zacht godsdienstig gevoel door het
| |
| |
onderwijs van Caelestius gevoedsterd werd, bevredigden zijne lessen het verstand. Waar het fijn gevoel van het teedere pronkstuk van Gods schepping beslist had, werd door wijsgeerige overtuiging die uitspraak bezegeld. Hermingards schichtige denkbeelden van natuurlijke godsdienst wist hij te wijzigen en te regelen; met meewarige bekommering, geenszins met bijtenden spot, ontwikkelde hij het tegenstrijdige en ongerijmde van het veelgodendom, en bepaalde haar, na het ongenoegzame der natuurlijke godsdienst aangetoond te hebben, bij de weldadige algenoegzaamheid van het Christelijk leerstelsel. Zijn onderwijs met Apostolischen ernst voorgedragen, muntte door overreding en helderheid uit, en was geenszins op die wijze ingericht, waarop te dien tijde het Christendom doorgaans verkondigd werd: want noch door het aanvoeren der voorzeggingen van Israëls Profeten, in het beuzelachtige op den Zaligmaker toegepast, noch door de ondergeschovene godspraken van gewaande Sibyllen of andere voortbrengselen van een vroom bedrog, trachtte de eerwaardige man de waarheid zijner godsdienst te betoogen. Neen, gelukkiger, waardiger en menschkundiger standpunt had hij gekozen; het leven, karakter en de leer van den Heiland strekten ten hoofdgrond voor zijn betoog van derzelver goddelijkheid; nader bevestigde hij hetzelve door een bewijs, welks afdoende kracht vijftien volgende eeuwen bezegelden: de instandhouding, uitbreiding en steviger vestiging der Christelijke Kerk.
‘Ja’, sprak hij met levendigen nadruk, ‘deze bewijsgrond mag gewichtig genoemd worden: ten spijt van houtstapel en moordzwaard, van Heidenschen aanval en van de haat van het bedorven nageslacht der aartsvaderen, in weerwil van zoovele vervolgingen, nam de wasdom der Christenkerk toe; hare kracht scheen door het woeden van ongeloof en bijgeloof versterkt te worden, gelijk de steeneik zich in den stormwind forscher uitbreidt. Stelsels van menschelijke wijsbegeerten werden gepredikt en aangemoedigd en beschermd; derzelver leeraars, ik zal den grooten Plato slechts noemen, gehuldigd, Christus veracht; de uitspraken der eersten geëerbiedigd, de leer des Galileërs bespot; maar Plato sterft en zie, straks zijn zijne volgelingen in twee gedeelten verdeeld. Christus vaart ten hemel, het verachte visschershoopje blijft vereenigd, in
| |
| |
geloof, hoop en liefde; door zulken geest bezield, prediken zij hunnen God, en duizenden volgen die prediking; aller hulde wordt den Goddelijken meester toegebracht, en geen leerling die dat stelsel vervormt. Weinig jaren na Plato's dood, had Aristoteles reeds een deel van de denkbeelden zijns meesters verworpen en geheel andere inzichten ontwikkeld. Zijne school wedijverde met die van Plato. Bij de onzen zijn, wel is waar, sommigen van het spoor gedwaald, maar hunne begrippen hebben voorbijgaanden invloed; het geloof der leerlingen van Jezus Christus onzen Heer, is ook ons geloof en zal eenmaal dat der gansche wereld zijn, ja voorwaar, die heerlijke komst van het rijk Gods mogen wij, met het voorgeslacht, te gemoet zien: terecht kunnen wij ons des dichters woorden toeëigenen.
Nimmer sla uw hoop aan 't wanklen,
waar ons Christus schut en leidt.’
‘Ik moet het erkennen,’ zeide Marcella, ‘dit is een gewichtig bewijs voor onze leer; weldra zal zij geheel zegepralen, maar zeg mij, is de Keizer een Christen?’
‘Hij noemt zich zoo;’ antwoordde Caelestius, ‘het heilig zegel des doops verbond hem niet aan onze kudde. Door het gewijde teeken, hetwelk hij aannam en invoerde, vertrouwt hij te overwinnen; voor hetzelve verwerpt hij de logengoden van het Romeinsche rijk. Zijn vermaan wekt telkens het volk om onze leer te omhelzen.’
‘Konstantijn een belijder van Christus?’ zeide Marcella. ‘Kan een Christen zoo bloedig een schouwspel als dat van Trier verordenen?’
Toen had hij zijn zin voor het Christendom nog niet aan den dag gelegd,’ antwoordde Caelestius, ‘zes jaren later, zegt men, vertoonde onze Heer hem, in den droom, het kruis, hetwelk hem tegen den geduchten Maxentius beschermen zou. Neen, zijn zegepraal was geenszins die des Christens! Het is waar, zijn invloed zal onze Kerk uitbreiden, maar wellicht zijn de gevolgen van heillooze uitwerking. De vorst is trotsch en bemint de zinnelijkheid, licht dat hij deze neigingen ook door zijne godsdienst wil bevredigen, en de Christenen zullen hunnen Heer niet meer in geest en waarheid aanbidden. Oudtijds werd alles ontweken, waaraan zich het denkbeeld van
| |
| |
afgodendienst verbinden kon; weldra zullen heidensche sieraden het oog van den ruwen volkshoop verblinden en hen overhalen, om de altaren en tempels slechts aan eene andere Godheid toetewijden. Uiterlijke glans zal de innerlijke waardij vervangen. Ach! zeer sombere vooruitzichten omnevelen het bestuur van Konstantijn. -’ Hij zweeg; zijne gelaatstrekken stonden zeer bezorgd.
‘Gij ziet het, Marcella!’ verweet de jonkvrouw. ‘Gij verstoordet onze gelukkige stemming. Ook mij hebt gij uit een zoeten droom gewekt, ik meende dat vrome deugd en hemelsche zin alle Christenen, gelijk Caelestius onzen weldoener, versierden.’
‘En dacht u eene verbroedering van hemelsche menschen,’ antwoordde de Romeinin, door deze vleiende wending zich verontschuldigende.
‘Niet zóó, niet zóó,’ riep Caelestius uit. ‘O, spaar die wreede woorden; - ik verdien medelijden, geen lof. Zie in mij een zondigen, zeer zondigen mensch. De edele wijn verliest zijn geest in het onreine vaatwerk. Gelooft mij, waar ik u onderwijs en vermaan, leer ik meest mijzelven, beschuldig ik meest mijzelven. Acht dat onderwijs mij niet ten roem; want met den goddelijken Paulus moet ik het wee over mij uitroepen, indien ik het Evangelie niet verkondigde. Bewijst Gode en Christus uwe dankbaarheid, en wilt gij mij tevens weldadig zijn, - zoo bidt, bidt dan veel voor mij!’
Door zijne nederigheid diep geroerd, beloofden de vrouwen zijnen wensch, als het bepaaldste gebod, te eerbiedigen. ‘Maar’, vraagde Marcella, ‘ik bid u, schets ons het waar karakter van de volgelingen des Heeren. De aantijgingen van mijn volk hebben hen grievend miskend.’
‘En wanneer werd onze leer het niet?’ antwoordde Caelestius. ‘Ten allen tijde was zulks haar lot, en wat het grievendste is, door vele harer belijders. Tacitus, de geschiedschrijver, noemde onze goddienst eene verderfelijke dweeperij. Ach! hij kende ons evenmin als Judea's bewoneren, welke hij als vuige afgodendienaars schildert. Zijn vooroordeel werd de blinddoek van het beschaafde Heidendom: zelfs de rechtvaardige Plinius beschuldigt ons van hardnekkig en verregaand bijgeloof. Voorwaar, de Christenen van zijn tijd verdienden bijna evenmin
| |
| |
die blaam, als de goddelijke leer zelve: vroom, kuisch, menschlievend en nederig als zij waren, was de beschuldiging van Godverzaking, bloedschande en moord even onrechtvaardig als het veroordeelen onzer godsdienst, omdat zij nieuw is.’
‘Vergun mij hier,’ sprak Marcella, ‘eene aanmerking, ik weet, gij zult dezelve oplossen. Wordt door deze nieuwheid aan de godsdienst mijner voorvaderen niet zekere voorrang en eerwaardigheid gegeven? In waarheid, het was mij eene verhevene gedachte, de godsdienst, in de geboorte der wereld, geloofd of door goedgunstige Godheden geopenbaard, uit te oefenen, en, zonder ons eenig gevoelen over die Goden aan te matigen, op voorvaderlijke wijze, het outer te ontsteken.’
‘Ik weet dat uwe verlichtere kennis dit vooroordeel verwerpt’, antwoordde Caelestius. ‘Maar ook in de hand des ongeloovigen is dit wapen eene rijkgetooide blinkende speer, wier broosheid reeds bij den eersten aanval den strijd verliezen doet. Immers de moederlijke boezem is slechts voor de teederste, het beuzelende spel voor de ontluikende jeugd geschikt; aan beide moesten wij ons door ons geheele leven houden, indien men niet gevoelde, dat zulks met de ontwikkeling des lichaams in weerspraak ligt. En deze ontwikkeling, veredeling en verheffing zou men aan den geest weigeren? Niemand zal ontkennen, dat Plato grondiger en verhevener dan Thales, de eerste der wijsgeeren, dacht; niemand zal, na de voortgerukte geestontwikkeling, tot het leven der oude Pelasgen terug willen keeren, en het maatschappelijk en beschaafde samenleven voor hol en bergkloof verwisselen. Onvermijdelijke zaken, wanneer men aan het oude immer den voorrang toekent. Men verwijte ons alzoo de nieuwheid onzer godsdienst niet, maar spore de oorzaken na, waarom wij de oude verwerpen; terwijl derzelver aanhangers zelve een deel daarvan met geheel andere inzichten veranderen, en vreemde afgoderij voor de vroegere plaats doen maken. Zeg mij, herkent gij in het volksgeloof van uwen tijd de godsdienst van Numa Pompilius?’
‘Gij hebt aan mijne verwachting voldaan,’ zeide Marcella, ‘ik bid u, ga voort met ons de volgelingen van onzen Heer te schilderen.’
‘Door alle tijden heen was het lot der ware Christenen dat van hunnen Heer; gelijk Hij, werden zij miskend, omdat men
| |
| |
Hem miskende. Dewijl zij aan de heidensche feestvermaken geen deel konden nemen, dichtte men hun haat tegen het schoone en goede toe, en toch wekt onze godsdienst, meer dan elke andere, tot beider beoefening; terwiji men aanving hun de burgerlijke rechten te weigeren, kreet men de Christenen voor slechte burgers uit; tevergeefs gehoorzaamden zij alle rechtvaardige bevelen, tevergeefs baden zij voor het heil van den staat en hielpen denzelven verdedigen; - zij weigeren den mensch te geven wat Godes is. - Zie hier der Christenen misdaad, en het edelst bewijs hunner deugd en godsvrucht.’
‘Men noemt onze godsdienst de voedstermoeder van domheid en lichtgeloovigheid, maar weet niet, dat Paulus wijsheid en kennis als de edelste Godsgeschenken huldigt. Onnoozele vrouwen en kinderen, beschuldigt men ons, door dweepende wartaal te misleiden, en nimmer onttrok zich een onzer aan den redestrijd met de in dwaze wijsheid volleerde wijsgeeren. Onze broederlijke liefde en het heimelijke onzer nachtelijke bijeenkomsten, waartoe de verdrukking dwong, gaven aanleiding tot de schandelijkste verdenkingen tegen onze zedelijkheid. Dergelijke beweegredenen doen ons door de beschaafden bespotten, terwijl de gemeene hoop ons veracht. Ach! konden de Christenen zich voor hun hart en geweten zoo geheel vrijspreken, als zij zich tegen dergelijke aantijgingen rechtvaardigen!’ Caelestius zweeg en loosde eenen diepen zucht.
‘Helaas!’ ging hij voort, ‘het Christendom is dat van vroegere dagen niet meer. Niet allen, die zich naar den naam Christus noemen, staan thans af van ongerchtigheid. Eertijds was men Christen, thans noemt men zich zoo. De Christenjongeling, die, van leliën en rozen omringd, met zijden koorden op eene donzen peluw gebonden, de verlokkingen der weelderigste wulpsheid teleurstelde, door zich de tong af te bijten, en door het wreedste lijden de verzoekingen wist te bestrijden, vindt nog velen, die hem bewonderen, weinigen, die hem zouden navolgen. De Christenvrouwen kleeden zich niet meer, volgens den raad van den Afrikaansche kerkvader, met de zijde van eerbaarheid, en het zachte kleed der godsvrucht en het purper van den onschuldblos. Pracht en praalzucht vervult hare harten. Het lichaam, niet de ziel wordt opgetooid. Vele
| |
| |
bieden zich tot martelaren, maar niet in dien zin als Polycarpus, welke ten koste van zijn leven den Heer getrouw bleef, die hem zeven en tachtig jaren nabij was geweest. Uit ijdelen hoogmoed hebben sommigen den dood gezocht, dewijl het leven hun walgde en de martelkroon hunnen naam op aller tong zou doen zweven. Zij namen den schijn aan als versmaadden zij de wereld, en toch bedoelde hun sterven niets dan de huldigende bewondering van die wereld in te oogsten. Tegen God vergrepen zij zich!’ -
‘Gelijk hun zedelijk karakter verbasterd is, zoo is ook de kerkleer dat eenvoudig, zacht verheven, grootsch en hemelsch stelsel niet meer, hetwelk de Zaligmaker, zijne leerlingen en de Apostolische vaderen predikten: menschelijke machtspreuken, valsche wijsbegeerte, aardsche begrippen en nietige beuzelgeest heeft men er ondergemengd; terecht worden vele Christenen derhalve beschuldigd; maar men beschuldige hen, dat zij Christenen heeten en dien naam onwaardig zijn.’
‘Zie hier een gedeelte der tegenwoordige belijders van onzen Heiland geschilderd, want velen zijn den Heiland nog getrouw gebleven en heerlijke lofredenen op zijne leer.
‘Heugelijk is mij dit denkbeeld;’ sprak Marcella, ‘waartoe toch zou ik het onaangename der gedachte ontveinzen, eene godsdienst te belijden, die van buiten veracht en door de belijders niet vereerd wordt?’
‘Tot dergelijke denkwijze wordt door de verbasterde Christenen al te veel aanleiding gegeven,’ hernam Caelestius, ‘en echter zijn uwe woorden niet verstandig. Weet, dat gij bij uwe belijdenis, u onverdeeld aan uwen goddelijken Heer verbinden moet, doch waar gij Hem tot Heer kiest, hart en verstand, geenerlei invloed van buiten, die keuze leiden moet. Kies Hem tot Heer, en al waren er dan weinigen op aarde uwe broeders - de wereld haat de waarheid - velen zullen dan boven de gestarnten nauw aan u verwant zijn, velen in aanbiddende verrukking juichen, in het uur, waarin gij u aan Christus toewijdt; velen zijn u voorgegaan naar den hemel! Daarom zeg en bid ik het u: leef van de wereld gescheiden, met Christus vereenigd, heilige gemeenschap wacht u dan eenmaal met de heerscharen der geloovigen, die bij en in en met onzen Heer in eeuwige zaligheid één zijn!’
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk
Zoo ging het godsdienstig onderwijs der beide vrouwen, gedurende een jaarkring, dikwijls afgebroken, maar echter onverstoord voort. Caelestius vond in Hermingard de teedergevoeligste en verstandigste leerlinge; de gesprekken met Marcella kenmerkten zich doorgaans door scherpzinnigheid en oprechte begeerte om overtuigd te worden, maar somtijds ook schemerden er sporen van ingeworteld vooroordeel en gehechtheid aan haar volksgeloof door. Toen eindelijk de tijd wederom naderde, wanneer de Christenwereld het feest der opstanding van den Zaligmaker pleegt te vieren, achtte hij haar genoeg van de waarheden der Christelijke godsdienst doordrongen, om door den doop tot de kerk van Christus gewijd te worden. Hij gaf zulks aan Hermingard en hare vriendin te kennen, die nu vol geloof, hoop en liefde den dag tegemoet zagen, welken Caelestius voor deze plechtigheid bestemd had.
Hij kwam die gewichtige dag: in de ernstigste stemming begaf de Bataafsche maagd, door Marcella begeleid, zich naar het verblijf van den waardigen grijsaard. De middag was reeds voorbij en haastig traden de vrouwen voort, want hoe zalig het haar in het hart was, toch werd haar de boezem van angstige vrees beklemd, in deze oogenblikken ontdekt te zullen worden, en steeds vermeerderde die schroom, toen, bij het voorbijgaan der woningen van Thiedrics onderhoorigen, grijsaards, vrouwen en meisjes de oogen op hunne gebiedster gevestigd hielden, elkander heimelijk toefluisterden, en haar met meer dan gewonen nadruk groeteden. Maar het waren geene verraderlijke woorden, die zij elkander toevoegden, het was de onwillekeurige betuiging: ‘Wat is zij schoon!’ en voorwaar, ook op het uiterlijk van Hermingard werkte het Christendom den weldadigsten invloed uit. Die idealische reinheid, die onbeschrijfelijke heiligheid, welke men, in de afbeeldsels der Heiligen, gedrongen wordt te bewonderen, maar die men in Heidensche godinnen en nimfen, al maalt de begaafdste kunstenaar dezelve, tevergeefs zou zoeken, veredelde ook op dien dag het gelaat der edele maagd. Nimmer was zij schooner, en echter werkte hiertoe geen kleederpracht, geen versiersel,
| |
| |
geen tooi mede. Zij had zich in eenen langen witten mantel gehuld, het kleed van dezelfde kleur bedekte zediglijk den reinen maagdeboezem; in breede golven vielen de bruine lokken statelijk langs hals en schouderen; toen Marcella haar aanzag, ontving zij het eerst een helder denkbeeld van de gestalte dier verhevene wezens, welke, als gedienstige geesten, den troon der Godheid omringen, en onwillekeurig riep zij uit: ‘Neen, bij den hemel, er bestaat geene waarachtige schoonheid dan in vrome deugd!’
Toen zij met het kleine vaartuig snel over den Rijn staken, zagen zij op eenigen afstand eene andere boot naderen. ‘De Hemel zij met ons: Welf!’ riep Hermingard hevig ontroerd uit; haastiger kliefde hare roeiriem den stroom, en zich vleiende niet ontdekt te zijn, sprong zij, nog op eenigen afstand van den oever, aan land, en sloop met Marcella in de heesterstruiken.
Caelestius verbeidde zijne leerlingen reeds met ongeduld. Hartelijk en diep getroffen omhelsde hij haar, toen zij zijne verblijfplaats bereikt hadden. ‘Ook deze genade, Heere!’ sprak hij, ‘groot is Uwe goedertierenheid! Gij zijt de God der barmhartigheid!’ Nu ving hij een belangvol gesprek met de beide geloovigen aan. In de eerste plaats bepaalde hij haar bij die gedenkwaardige bondswoorden, waarmede de Heiland, gereed de aarde te verlaten, zijne leer en beloften besloot: die in mij geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Met hoogen ernst, verhevenen ijver en mannelijke welsprekendheid herinnerde hij haar wederom al het troostrijke, gewichtige, waarachtige en heerlijke, hetwelk deze belofte des scheidenden Heiland bevat.
Nu ging men tot de eigenlijke plechtigheid over: de armen om elkanders hals geslagen, traden de vrouwen naar de kleine beek; Timotheus geleidde zijn blinden voedstervader derwaarts. Nog eens stelde Caelestius aan de doopelingen levendig al de gewichtvolle verplichtingen voor, die zij, in dezen ure, op zich zouden nemen, en vraagde het haar ernstig af, of zij zich, onder het oog des Alwetenden, plechtiglijk voornamen, het beledene onwankelbaar vasttehouden; en toen nu de vrouwen, van heilige aandoening vervuld, haar toestemmend ja geantwoord hadden, toen zij, tot de enkelen in het water gedaald
| |
| |
waren en het gebogene hoofd ten westen gekeerd, tranen van ootmoed storteden, toen richtte Caelestius zich plechtstatig op, doopte de hand in het vaatwerk, hetwelk Timotheus hem aanbood; driemaal sprenkelde hij het water op hare lokken, en driemaal schitterden de heldere droppen, als zacht vonkelende parelen, terwijl de grijsaard de wijdingswoorden, in den gewonen vorm, uitsprak. Op hetzelfde oogenblik verlichtte een flauw weerlicht de lucht, langzaam en statig rolde in 't verschiet de donder en loste zich in het dof weergalmen van talrijke echo's op. De boomen ruischten en toch bewoog geen ademtocht van den wind het gebladerte. Godsdienstige huivering, als omzweefde hen de Godheid, vervulde aller boezem. Onbewegelijk hielden de gedoopten elkander omarmd. Zegenend spreidde Caelestius zijne handen over haar uit. Timotheus was op de knieën gezonken, geen hunner die niet bad: dat was een oogenblik van zaligheid.
‘Ach God!’ sprak de grijsaard eindelijk, ‘hoe statig en heerlijk rolt daar de donder uwer majesteit door de zalen des uitspansels! Zoet en heilig gevoel, aanbiddende en vrome reinheidszin vervult onzen boezem, o, dat die zielsstemming in krachtigen gloed en jeugdig leven blijve voortduren! Genadige Hemelvader, schenk gij der geloovigen kracht tot willen, maar ook sterkte tot handelen, nu en immer tot handelen.’
In de gelukkigste stemming keerde men naar het verblijf van Caelestius terug; deze alleen was van minder blijmoedigen weedom vervuld; diepen indruk scheen de plechtigheid, welke hen nog wachtte, de viering des Heiligen avondmaals, op hem te maken. Het onweder naderde intusschen vast meer en meer; van alle kanten pakten zich zwarte wolken tezamen; elk oogenblik werd de lucht door het weerlicht in hellen glans gezet, en men zag zich derhalve genoodzaakt, onder het dak van den grijsaard, tegen de dreigende bui beschutting te zoeken.
Hermingard en Marcella plaatsten zich nu aan den ruwen eikenstam, welke tot tafel verstrekte. Timotheus geleidde zijnen voedstervader naar eenen zetel, tegenover de vrouwen, en bracht op de met helder lijnwaad, een weefsel van Hermingard's bedrevene hand, overspreide tafel, een houten kroes en een korfje brood; daarna ging hij ter linkerzijde van den grijsaard staan en leide de gewijde rol voor zich neder.
| |
| |
‘De Heere zij met ulieden!’ begon Caelestius thans en bad, toen de vrouwen op het voorbeeld van Timotheus, ‘en met uwen geest!’ geantwoord hadden, het gebed des Heeren met statelijken ernst; fluisterend stamelden de vrouwen zijne woorden na, en bekrachtigden met diep gevoel zijn amen.
‘Lees thans, mijn geliefde zoon!’ ging Caelestius voort, ‘het gewijd verhaal van de instelling dezer heilige plechtigheid, en gij, Geliefden! denkt daarbij aan des Heeren lijden en smadelijken dood, dankt Hem, en aanbidt Zijne heerlijkheid en verbindt u op nieuw om, door geloof en liefde, uwe dankbaarheid te toonen; smaakt en ziet, dat de Heer goed is!’
Timotheus vulde den houten kroes met eenig wijn, mengde er water onder, zette denzelven voor den grijsaard neder en opende den broodkorf; Caelestius brak het brood, terwijl zijn pleegzoon het verhaal der eerste nachtmaalsviering voorlas, gelijk hetzelve bij Lucas gevonden wordt; daarna ging de knaap voort met het lezen van den 103den Psalm, een door Caelestius geliefkoosd lied, hetwelk daarenboven bij deze plechtigheid, bij de eerste Christenkerk, in algemeen gebruik was. Ondertusschen reikte de grijsaard, na brood en wijn gezegend te hebben, beide de geloovigen toe; sprak haar daarna nog eens hartelijk aan en besloot biddende en dankende de plechtigheid, die met eenen kus, het zegel des gebeds, eindigde.
Het onweder was ondertusschen hevig begonnen te woeden; bliksemstralen doorkruisten de zwarte lucht en verlichtten het verduisterd woud, op eene schrikwekkende wijze; de grond daverde van de ontzaggelijke donderslagen en vreeselijk was de stilte, die, bij derzelver wegsterven, een oogenblik heerschte, om door den stormwind opgevolgd te worden, die wild door de toppen van het hoog geboomte joeg en de bui nog steeds nader aan scheen te stuwen. Eindelijk vielen er groote druppels, weldra kletterde een plasregen neder en verminderde het geweld van de bui; van oogenblik tot oogenblik vertoonde het luchtruim wel is waar nog een boogwelfsel van louter vuur, maar het vlammend rood van bliksemstralen werd allengskens zwakker; eindelijk vertoonde zich het weerlicht slechts flauw, een frissche wind waaide verkoelend door de lucht en dreef de zwarte bui af; het was - opdat wij ons van de aanmerking eens verdienstelijken schrijvers bedienen - | |
| |
als wilde de hemel zeggen: ‘Ik heb u de majesteit van mijnen donder en orkaan doen hooren, ziet thans ook den glans van mijnen vrede! -’ Spoedig waren de dikke wolken van den hemel gevaagd; het werd schoon weder en statig glansde de maan, omringd van glinsterende gestarnten, aan den donker blauwen hemelboog; niets herinnerde meer de woeste onweersvlaag, toen Hermingard en Marcella de terugreis ondernamen. Alleen de weg, welke, door den hevigen plasregen, moeielijk gangbaar geworden was, droeg nog kenmerken van het woeden der natuurkrachten. Gaarne hadden de vrouwen haren tocht tot den volgenden morgen verschoven, maar daar zij vreesden, door den Usipeter bespied te worden, zou zulks te roekeloos geweest zijn.
Hermingard nam derhalve afscheid van Caelestius; alle waren bij dit vaarwel zonderling te moede; angstige voorgevoelens beklemden hunnen boezem, en met eene onbeschrijfelijke gewaarwording bad de grijsaard, haar bij den afscheidskus in de armen sluitende: ‘Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam! -
Langer dan gewoonlijk duurde hare terugtocht; eindelijk bereikte men den Rijnoever, maar, wie beschrijft den schrik en de ontzetting der vrouwen? Het kleine vaartuig werd niet op de gewone plek gevonden. Welf - niets gaf haar grond dit te mogen betwijfelen - de verbitterde Welf had haar ontdekt; gedurende den nacht zouden zij aan deze zijde moeten toeven, om zich morgen verraden en wellicht voor altijd van de gelegenheid verstoken te zien, om Caelestius te mogen bezoeken.
‘Laat ons terugkeeren, wij zijn ontdekt,’ sprak Hermingard, ‘terug, terug, Marcella! naar Caelestius, opdat hij wete, welk gevaar ons boven het hoofd zweeft en Timotheus den eikenstam wegneme, die, over het moeras, gemeenschap met het dieper gedeelte van het woud heeft. En dan - God wil ons beproeven! - dan ons moedig tot den strijd bereid. Gij weifelt immers niet, Marcella? - Caelestius blijft ons dierbaar; de godsdienst, die wij heden beleden, bij elk lotgeval heilig!’
‘Ik ben eene Romeinin, jonkvrouw!’ antwoordde Marcella
| |
| |
fier, ‘Arria's landgenoote vreest den dood voor geliefden niet. Vroeger heb ik getoond het sterven met mijn zoon niet te duchten, thans schroom ik het niet voor mijn God! Het zal mij in de doodsure wèl zijn.’
‘Vergeef mij, Marcella!’ antwoordde Hermingard, ‘eigenlievend matigde ik mij eenige meerdere zielskracht aan. Neen, gij zult evenmin voor onzen Heer smaad en vervolging vreezen. Maar moet ik mij beschuldigen, Marcella? - mijn hart brandt in mij om, aan den Zaligmaker verbonden, der wereld het hoofd te bieden, in dien strijd zal ik mij zalig gevoelen. Zalig, nameloos zalig en toch niet met het denkbeeld van aardschen roem of blinkende naamglorie, neen, maar in het uitzicht op de onverwelkelijke kroon der overwinning, welke het rijk van Christus den vervolgden belooft.’
‘God is met ons!’ riep Marcella verrast uit, ‘een vaartuig nadert. Ziet gij ginds, die donkere gestalte op de zwarte golven zweven? - Hoort gij het ruischen van den golfslag?’
‘Veellicht is het Welf!’ zeide Hermingard zonder in hare vreugde te deelen.
‘God zij geloofd!’ hernam Marcella, ‘de Hemel beschikt ons iets beters. Ik herken eene vrouwelijke gedaante. Veellicht zijn wij door den Bard niet ontdekt, mogelijk voert eene uwer vrouwen het vaartuig herwaarts, hetwelk wij verzuimden vast te maken, en dat alzoo door de onstuimige golven afgedreven werd.’
Het kleine vaartuig was middelerwijl geland; de bestuurster wenkte haar te naderen. Kom herwaarts, herwaarts, gebiedster!’ klonk hare stem, ‘u wil ik redden, u zal ik redden, anderen mocht ik niet redden, wee mij!’
‘Gisela!’ riepen de beide vrouwen uit.
‘Nadert!’ herhaalde deze ongelukkige, ‘nader, jonkvrouw Hermingard! nader Marcella! Gij zijt het immers, ja, ja gij zijt het! Thans drijven geene nachtgeesten heur spel meer met mij. Hu! hu!’
‘Wij zijn het, Gisela! voer ons naar onze terpen, ongelukkig kind! Hermingard en Marcella smeeken het u.’
‘Zij moeten het gebieden,’ antwoordde Gisela, ‘ach betreedt, betreedt het vaartuig. ‘O! ik wachtte u reeds zeer lang.’
De vrouwen daalden in de boot; sidderende gevoelde zij
| |
| |
zich in de nabijheid van het wezen, hetwelk sints den vreeselijken offernacht, in sombere aan waanzin grenzende droefheid, ieder vermeden had; zij was uit de dienst van Hermingard ontslagen geworden, en leefde sinds een geruimen tijd afgezonderd van al de overige bewoners der Eikenterpen, zonder, door weefgetouw en wolzifting, gewichtige diensten te bewijzen.
‘Gij bemint den nacht, gebiedster!’ zeide zij, den roeispaan in het water slaande, ‘o, dan zwerf ik ook gaarne, zeer gaande om. Het duister is vertrouwelijk. De vleugelen des nachts omschaduwen goede daden, die geen menschetong vermelden moet. Daarom is het zwart des middernachts u waard en dier, gebiedster! daarom bemint gij hetzelve, Marcella! O, ik weet het, gij doolt gerust en vreedzaam in het duister; vaak zag ik u langs dezen weg, voor het dagen van den morgen, of in de donkere uren van den nacht; ik wist dat gij heden de Eikenterpen verlaten en den stroom achter u gelaten hadt; en toch lag, vóór dat gij terugkeerdet, het vaartuig reeds aan deze zijde: de woede van den dondergod had het herwaarts gestuwd. Ik zeg het u en onthoud mijn woord: het is een onheilspellend teeken.’
Terwijl Gisela nog sprak, had het vaartuig den oever bereikt. ‘Deel niemand onzen overtocht mede, arme Gisela!’ zeide Hermingard. ‘Gij zoudt mij kunnen verraden.’
‘U verraden,’ sprak zij, in gedachten verzinkende, ‘geen trouwe lijfeigene kan de edele Hermingard verraden. Wee! wee! wee! die het bestond!’
Zij liep met snelle schreden naar hare woning, terwijl de Christinnen, in stede van den gewonen weg in te slaan, langs den korteren, door het offerbosch besloten te trekken. Huiverende betraden zij den door het ruwe bijgeloof heilig verklaarden grond, welken men slechts onder het priesterlijk geleide placht te bezoeken. Voor zeer korten tijd, tenminste na het onweder, scheen er geofferd te zijn; immers op het outer gloeiden nog eenige kolen en wierpen een onzekeren gloed op de nabij zijnde voorwerpen. Hevig klopte Hermingard het hart, toen zij de plaats betrad, door hare voorvaderen aan een geloof gewijd, hetwelk zij dezen nacht afgezworen had. Met de oogen ter aarde gericht, ging zij voort, zonder een woord met Marcella te wisselen; bij het afscheid kuste
| |
| |
zij hare vriendin, maar bewaarde een ernstig stilzwijgen.
De slavinnen, die bij uitsluiting aan hare dienst onderworpen waren, sliepen reeds rustig, aan het lager gedeelte van het verhevene rustbed. Zij waren de nachtelijke tochten van hare gebiedster gewoon, zonder derzelver doel te kennen; Hermingard had haar verboden naar de reden te vragen, en de bescheidene maagden wachtten zich wel, door één woord, het geheim dier tochten aan anderen uit te doen leken; hare meesteres te verraden was een denkbeeld, hetwelk in het trouwe Batavische hart nimmer opkwam.
Na zich in de nachtelijke bede nog eenmaal Gode bevolen te hebben, schikte Hermingard zich op hare legerstede, en wachtte den slaap, door welken zij echter wanhoopte in dezen nacht gestreeld te zullen worden. Maar de goede engel van den nacht was haar gunstig; spoedig verkondigde hare geregelde ademhaling, de rust van hare gansche gestalte en het zacht rijzen en dalen van den maagdelijken boezem, op welken de donkere haarlok neerhing, dat
Der natuur op haar was uitgegoten.
Weldra huwde zich een droom aan haren slaap; maar het was geen zachte en vriendelijke: het samentrekken van hare wenkbrauwen, het hoekige vaneenscheiden der lippen en de meer onrustige bewegingen van den boezem toonden dit. Een vreeselijk droomverschijnsel schokte hare, op dien dag door zoo talrijke aandoeningen geschokte ziel. Zij meende in het offerbosch verplaatst te zijn; zwarte nacht en een akelig duister heerschten aldaar; grijze vormlooze schimmen waarden, met dreigende gebaarden, rondom het outer; om derzelver kruinen schemerden dwaallichtvlammen; grimmig wenkten zij de jeugdige Christinne. Hermingard gevoelde zich, in weerwil van den maagdelijken schroom, sterk genoeg om het voornemen te volvoeren, hetwelk haar naar het gewijde woud had doen gaan; zij naderde om het outer en de heilige zaken te vernietigen. Maar de geestenmacht verzette er zich woedend tegen. Zij wierpen met bloedroode vlammen, teneinde haar het voorttreden te beletten. Hooger macht scheen Hermingard te beschermen, want sissende verdoofden de vlammen aan
| |
| |
hare voeten. Toen klemden zich al de geesten om het altaar en hieven een akelig gekerm aan; het gillen van weerwolven beantwoordde hetzelve van alle zijden. Terstond verhief zich een vliegende storm; als vederen vlogen de eikenkruinen door de lucht; een hol geluid, dat des donders gelijk, loeide door het woud, en op hetzelfde oogenblik verscheen eene zwarte nevelgestalte, op een donker strijdros gezeten. Eerbiedig weken de geesten terug en wuifden als in zegepraal. De ruiter plaatste zich voor het outer; in de linkerhand blaakte eene fakkel, de rechter zwaaide een bloedig zwaard. Hermingard schroomde niet; bad tot God en drong moedig op het altaar aan; toen zwaaide de gestalte met de fakkel voorbij zijn gelaat. - Hermingard herkende Siegbert. Hij wees met plechtig gebaar op zijne borst: een roode bloedstroom gudste uit dezelve langs den grond; zijne ernstige gebaarden en wilde gelaatstrekken dreigden; met de punt van zijn zwaard hield hij haar een gewijden eikenkrans voor, als wilde hij der afvallige daardoor vrees en eerbied inboezemen, maar moedig greep Hermingard denzelven en vertrapte dien, den eenigen waren God lovende; toen barstte op eens een hevige donder los, vreeselijk rolde Thor's wagen door de zwarte lucht, en woest zwierde de God zich de vurige pijlen over het hoofd; maar plotseling werd zijn bliksem door vuriger stralen gedoofd; een brullende stormwind deed de boomen kraken, de aarde spleet vaneen. Siegbert en al de spookgestalten werden er door verzwolgen. Knappende hemellichten regenden neder, - een schouwspel, gelijk de tijden van Julius Caesar opgeleverd zouden hebben - zij bedekten de plaats, waar de spooksels gezwierd hadden. Hermingard was hevig verschrikt, maar liet niet af te bidden, toen veranderde het woeden der natuur plotseling in eene statige stilte...de hemel opende zich: - een heerlijke lichtglans, zacht als die der maan en majestueus als het zonnevuur, verspreidde zich rondom de jonkvrouw. Tallooze engelen daalden langs
dien lichtstroom, uit het azuren gewelf, bij Hermingard neder. Zij hoorde zachte, verheven jubelende rijen; een gewiekte jongeling van bovenaardsche schoonheid, reikte haar de hand, ‘Wie volhardt tot den einde zal zalig worden. De Heer heeft het gezegd, Zijn woord is eeuwige waarheid!’ Zoo klonk het vriendelijk van des Hemelbode's
| |
| |
lippen, en in hetzelfde oogenblik ontvoerde hij haar aan de aarde, naar de bron des eeuwigen lichts. ‘Heilig, heilig, heilig!’ juichten de engelen en volgden in statelijken optocht. Hermingard gevoelde zich in de reine velden des ongeschapenen lichts, het verblijf der zaligen, verplaatst. Onafzienbare rijen van geloovige hemellingen lagen, in smetteloos witte gewaden met gouden riemen, nedergeknield; met de handen op de borst gevouwen en nedergebogene hoofden, lagen zij in heilige verrukking verzonken; eene heerlijke gestalte zweefde vol majesteit en heerlijkheid door de rijen heen, en hief een glanzenden beker omhoog; toen richteden zich allen op. ‘Halleluja, amen, amen, amen!’ was de eenparige jubeltoon; toen ruischte er een zachte wind en Gods engelen omvleugelden zich het hoofd, hunne wieken deden den aether van verhevene toonen ruischen, statig scheidden de wolken zich vaneen; eerbiedige stilte heerschte in den hemel: want de ongeziene Godheid werd voor de onsterfelijken zichtbaar. ‘Heilig, heilig, heilig’ hoorde Hermingard het nog galmen, maar niets zag zij meer: het was alsof die tonen haar nog in de ooren klonken en echter - zij was ontwaakt. - In den slaap had zij geweend.
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Hermingard's vrees voor ontdekking scheen geheel hersenschimmig; den volgenden morgen immers ontmoette Welf haar zonder eenige meêbewustigheid aan haren tocht te verraden. Spoedig bemerkte de jonkvrouw echter dat hij haar niet uit het oog verloor, en toen zij, op den Rijnterp gezeten, eenig vlas uitzocht, zag zij Welf op weinig afstands; hij bespiedde haar. De aanvankelijk verminderde onrust werd bij deze omstandigheden opnieuw opgewekt en angstig voor den grijsaard bezorgd, welken zij meer dan zich zelve beminde, raadpleegde zij met hare vriendin, welke de beste wijze mocht zijn, om hem tegen eenig mogelijk leed te behoeden. Marcella meende, dat men Caelestius met overvloedigen leeftocht moest voorzien, en om zijner veiligheid wille, gedurende eenige dagen de Eikenterpen niet verlaten: zij wilde voorts Timotheus raden den boomstam weg te nemen welke de gemeenschap met het
| |
| |
verblijfvan den grijsaard daarstelde. Dit plan goedgekeurd zijnde, besloten de vrouwen verder, dat Hermingard, tegen den avond, den Rijn over zoude trekken, en aldaar met den jachtspriet ronddwalen; de spiedende Welf zou haar voorzeker volgen, en deze aldus verschalkt zijnde, kon Marcella zich onopgemerkt naar Caelestius begeven.
Met zorgende en liefdevolle mildheid maakten zij nu eenen korf met aangenaam verzuurde melk, vetten zuivel, wilde peren, pruimen, noten en gerstenbrood gereed, en ten bepaalden tijde begaf Hermingard zich op weg. Hoe beleidvol de Bard haar volgde, de jonkvrouw ontdekte hem toch; zij ontveinsde dit echter en doolde, schijnbaar gerust, door het woeste woud rond. Na tot het vallen van den avond, den Bard op deze wijze verstrikt te hebben keerde de jonkvrouw huiswaarts; heimelijk wierp zij een' blik in Marcella's woning: hare vriendin scheen reeds vertrokken en hartelijk juichte Hermingard in de onschuldige list.
Winfried zat voor zijne woning, toen Hermingard dezelve voorbij trad. Zijne gade zat aan zijne zijde, en het bevallig schouwspel, dat de gelukkige ouders opleverden, boeide hare schreden; haar zacht en warm gevoel werd gestreeld door den aanblik van deze lieden, wier grove en forsche gelaatstrekken in deze oogenblikken meer bevalligheid hadden door de uitdrukking van ouderlijk genoegen, bij het gadeslaan van het mollig en welgemaakte knaapje, hetwelk, voor hunne voeten, in het schild des vaders wiegde. Vertrouwelijk lag de breede hand des krijgsmans op den gevulden schouder zijner echtgenoote, liefdevol hield hij het hoofd naar den boezem der gade gebogen; ook hem, gelijk Tasso's oorlogsman, verteederde
De tooverzoete naam van vader en gemaal,
Als 't lenig honigwas, de borst van hecht metaal.
Met eerbied stonden de onderdanige lieden bij het naderen van hare gebiedster op, maar vriendelijk en minzaam begroette deze hen en sloeg welgevallig hunnen telg gade, op wiens frissche lippen zij een' kus drukte.
‘Draagt hij den naam zijns wakkeren vaders, Winfried!’ vraagde zij.
| |
| |
‘Ik was in den krijg’, antwoordde de Batavier, ‘toen mij de jongen gebaard werd; eens droomde ik van het kind, hetwelk mijne gade onder het hart droeg: ik geleidde hem in den slag, zag hem reeds voor den edelen Siegbert, onzen Heer, strijden en met ons de oude onafhankelijkheid herwinnen. Die droom loog schandelijk! De knaap werd mij geboren, maar nimmer zal hij voor Heer Siegbert de oorlogskans wagen. De dappere krijgsgebieder zit reeds in Walhalla aan. Toen ik terugkeerde, vraagde ik aan mijne Goedelijne, welken naam zij den knaap zou geven? “Welf!” antwoordde zij. Maar ik zeide: Neen Goedelijne! Siegbert zal zijn naam zijn, opdat hem steeds dapperheid en volharding herinnerd worde, en hij onwrikbare vastheid en burgertrouw na leere jagen.’
‘Onbeschaamde!’ riep de Usipeter uit, die heimelijk achter hem gestaan had; ‘Zoo waant gij, dat mijn naam den knaap tot mindere deugd opgewekt zou hebben? Gij vergeet ze dan, de treffelijke geschiedenis des eeuwigen roems van mijnen stam!’
Winfried boog zich verlegen, want de Bard oefende ontzagwekkenden invloed op Thiedric's onderhoorigen.
‘Haast zal dat heldenfeit vergeten zijn, gelijk zwaardendans en lansenspel!’ ging Welf voort. ‘Met mij sterft mijn geslacht; het verwijfde volk vergeet zijn voorouderlijk bestaan. Maar wat nood! schaterend klinkt onze lof in Walhalla's velden, dáár kent men het geslacht der Usipeters; dáár drinkt Welf, de zeewolf, uit den schedel van den Romeinschen honderdman. Gij, kinderen der laffe verdorvenheid! zijt onwaardig daaraan te gedenken. Gij zult daden der oudheid vergeten, die het kroost des broedermoorders bewondert. Slavernij en vergetelheid dreigt gansch het volk en ook Thiedric's stam. Nergens mag men op een manmoedig nageslacht hopen; de oude heldendeugd sterft met onzen leeftijd. Onze vrouwen...., maar Welf zal voor het verledene de toekomst vergeten.’
‘Uwe redenen zijn scherp als de winterstorm’, antwoordde Winfried, ‘zij teisteren mijne borst gelijk de ijsdroppen op het slagveld mij tegenkletsten. Neen, ik zal u niet vergeten, u noch het heldenstuk uwer voorouderen! Na onzen stamvader en vorst Siegbert, is Welf de Usipeetsche zeewolf, de derde
| |
| |
naam, dien mijn zoon uit zal spreken. Maar verhaal ons nog eenmaal die geschiedenis, dikwerf hoorde ik u, maar steeds klinkt het mij heerlijk en schoon, en jaagt mij het bloed met streelende drift door de aderen.’
De Bard door deze toespraak gevleid, leunde op zijne speer en ving het verhaal aan dat wonderen verkondigen zou.
‘De geweldige Caesar toonde het overzeesche gewest der blanke Caledoniërs aan zijn volk, opdat deszelfs keurbenden in dat nevelland zouden verschijnen en èr verloren gaan, gelijk de bleeke straal der herfstzon over de heuveltoppen sluipt, verdwijnt - en geen spoor achterlaat. Bij de Ongezienen! toen waren de Britten nog een koen volk - Vorstinnendeugd leefde onder hen -’ Welf zag Hermingard met een' hatelijken blik aan en herhaalde: ‘Vorstinnendeugd leefde onder hen maar bezweek; - met haar hing het volksgeluk verloren. Romeinsche sterkten, afgodentempels en legerplaatsen rezen op den nooit ontwijden grond. De stem der verhevene aanvoerdsters klonk niet meer over het slagveld; het rinkelen der slavenketen verving die grootsche tonen. In poelen en moerassen zocht men de Caledoniërs om hunne deugd te straffen. Germanië moest beulen leveren; ook mijn geslacht, gewoon het zwaard tegen Rome te voeren, werd gedwongen de breede wateren over te steken, om de braven te bestrijden, wier krijgsdeugd eens bij hen haar voorbeeld vond. Zij gehoorzaamden en zelfs Welf, mijn vrome stamvader, getroostte zich die schande, om daardoor te heerlijker hunne eer te herstellen. Men wilde onze vaderen naar de kunst leeren strijden, straks bewezen zij het den snorkenden, dat de natuur hen vormde. De verwatenen vielen onder hunne slagen. De Usipeetsche vrijheidskreet was hun doodlied. “Wraak en vrijheid,” gilden de braven ten afscheidsgroet en wierpen zich in de vaartuigen, zoo juichten zij en straften de verraderlijke scheepsvoogden. “Wraak en vrijheid!” klonk het verre, zeer verre over de golvenbaan. Reeds had Welf de zeewolf zijne Usipeters uit het gezicht gevoerd; reeds spatten de witte schuimkuiven tegen de stevens der drie schepen, toen de Romein hun grootsch bestaan vernam, en over het heldenstuk verstomde. Welf voerde de zijnen nu over het groene waterveld; langs de stranden der slavenden voerde hij
| |
| |
hen, door branding en klippen. Nooddwang, geen Romeinsche hebzucbt en gierigheid dreef hen tot roof, zij zochten buit bij de laffe verwonnelingen, en dikwerf keerden de lichte vaartuigen rijk beladen naar de breede wateren terug; dan schaterde het strand van hun vreugdegejuich, dan ging de beker in joelende vreugde rond, dan viel de teerling en verdeelde rechtvaardig den welkomen buit. Maar er volgde een tijd, en wederom viel de teerling - toen waren de Goden verbitterd - mijn stamvader zuchtte: - de teerling besliste niet meer de gunst, maar de ongunst van het lot. In een zwarten orkaan gezeteld, voer de vergramde Godheid over de zee, en dreef de schepen naar het einde der natuur, waar de brullende storm over de sneeuwkruinen der witte nevelbergen giert. De bodem der zee spleet vaneen, als dreigde hij de dapperen te verzwelgen, dan weder schenen zij in de omnevelde hemellichten geslingerd te worden. Welf de zeewolf zag het met strakke oogen en sidderde niet; maar toen de Godheid het stormkleed afschudde en de grijze schuimhoopen langzaam op het zwarte water dreven; toen het bleeke daglicht de mistwolken dunde, zonder hem de beide vaartuigen zijner lotgenooten te ontdekken, toen het scheepsvolk leeftocht vroeg en de leeftocht ontbrak, toen sloeg Welf's mannenhart aan het vreezen en zag treurig over de zee; stranden noch kusten vertoonden zich; overal een duistere hemel, overal zwarte golven; de verdwaalde zeemeeuw alleen paarde zijn gekrijsch aan het knarsen der roeispanen. Zes nachten en zes dagen doolden zij hongerende rond, het zilte nat sloegen zij gretiger dan den gerstenwijn binnen; moediger dan de Romers in hunne oude legerplaats weêrstonden zij de felle plaag, maar eindelijk reet de honger hen het ingewand van een. IJl, de roodlokkige, sprong woedend in het zwalpende nat en vond er den dood. Alle zouden zijn voorbeeld volgen. Toen hief Welf de zeewolf den teerling omhoog. “Men mocht loten”, gebood hij, “en hij wien
het lot aanwees, zou zijn lichaam den gezellen ten spijze wijden.” Juichende stemden allen in zijn besluit, en noemden hem den raadzamen. Toen wierp hij zelf eerst den teerling, daarna een ander en wederom een en een vierde, en Thiethelm, des zeewolf's zoon en allen. Het lot had beslist; wie het getroffen had? vraagde men niet, want Thiethelm stootte zich
| |
| |
het zwaard in de borst. Welf zag het, en zuchtte en morde niet, maar hongerde. Zoo kwamen er dagen aan dagen, elken dag ging de teerling rond, en elken morgen was de beenderhoop op den voorsteven grooter. Eindelijk voerde een gunstige wind hen in de ruime zee, naar het kroost van Mann, den verhevenen Godentelg, God Tuisco's zoon. Zij strandden bij de met haarbossen versierde Sueven; zij strandden om feest te vieren: de priester voerde den elpenwagen rond, waarop de moederlijke Hertha, voor het oog de menschen onzichtbaar, rond werd geleid. Vriendelijk ontving het volk den zeewolf en zijne gezellen. Wapen en ijzer was door het feest verbannen, maar taaie banden bleven de trouweloozen over, om Welf en zijne braven te knevelen; als gevangenen zouden zij de vreugde van het Godenfeest verhoogen. Diep onder den grond, wierp men mijn stamvader en de zijnen, in een gruwzaam en vreeselijk hol; opeengetast, zouden hier velen gesmoord zijn, zoo niet, bij het verschijnen der treurende maan, zes hunner weggesleept waren. Welf zag hen nimmer weder. Voorwaar, gij moogt het gelooven, zij waren tot het godinnenbad gewijd! Met kloeke list wist Welf de zeewolf zijne lotgezellen te redden, toen de morgennevel verdunde, ploegde zijn vaartuig de zee reeds weder. Nu zwierven zij weder dagen en weken rond, en leefden van den medegesleepten buit, en trotseerden storm en onweder, vijand en belager. Trotsche overmacht vermeesterde den koenen zeewolf en verkocht de vrije en rustige mannen als slaven. Ook voor mijn' stamvader ontving men het schandgeld, maar kort roemde zijn meester op dat bezit: het kostte hem het nietswaardige leven. Welf versloeg hem met een' enkelen vuistslag en keerde naar zijn wijf; hij betreurde den dood van zijnen zoon niet meer, maar verheugde zich over Thiethelm's leven in Walhalla.’
Hier zweeg de laatste nakomeling van den Usipeetschen zeewolf, en wierp eenen doordringenden blik op zijne toehoorders, om in hun oog de opgewondene verrukking te zoeken, die hij door zijn verhaal opgewekt had; hij vond dezelve, maar zonder naar de uitdrukking van die bewondering te wachten, wendde hij zich af en verwijderde zich. Hermingard had hen reeds verlaten.
| |
| |
Marcella bereikte ondertusschen gelukkig het verblijf van Caelestius: zij vond den grijsaard in overdenkende aandacht naar zijnen voedsterling luisterende, die hem uit het dichterlijkste zedeschrift der gewijde rol, het boek Job voorlas.
‘Ik breng u Hermingard's heilbeden over,’ sprak zij, ‘de vrome maagd vreest u te moeten ontwijken, opdat uwe veiligheid gewaarborgd zij. Wij duchten, mijn vader: dat onze tochten ontdekt zijn.’
Toenemende treurigheid bewolkte des grijsaards gelaat. Zijne ijverige, verstandige en Godgewijde leerlinge was hem zoo dierbaar geworden; nimmer was zijne ziel kalmer gestemd, zijn gemoed rustiger, dan wanneer hij zich met haar onderhield, en nu, ach! op het onverwachtst werd hem het toekomstig vooruitzicht op die gelukkige oogenblikken, ontroofd! Diep trof den onvoorbereiden Caelestius deze tijding. ‘Gods wil geschiede!’ zuchtte hij eindelijk, ‘de Heer zond mij door de edele Hermingard zooveel troost..., o, ik had dien hier noodig - en thans wordt zij mij weder ontnomen - dat valt zeer zwaar, nameloos zwaar, maar ik dank er u voor, Vader in den Hemel! -’ Het kostte hem veel die woorden te spreken. Diep getroffen zweeg hij eenige oogenblikken.
‘Wie heeft ons ontdekt?’ vraagde hij eindelijk.
‘Welf de Usipeter’, antwoordde Marcella.
Plotseling verspreidde zich een doodelijk bleek over des grijsaards gelaat; eene hevige siddering doortrilde hem; hij boog het hoofd neder en herhaalde dof: ‘Welf de Usipeter! God is rechtvaardig!’
Zonderling trof Marcella de nadruk, waarmede de Caelestius dat ‘God is rechtvaardig’, uitsprak.
‘Het zij dan zoo!’ ging hij kalmer voort. ‘Mocht het den Heer behagen, dat uwe vrees slechts ijdel ware, of het gevaar door eenige voorzorg ontweken konde worden! maar als er eens geene keuze overbleef tusschen het verachten van uwe godsdienst en van uw aardsche leven, dan heeft mijne Marcella immers geene keuze?’
‘Neen, bij den hemel niet!’ antwoordde zij. ‘Ik zeide het der geliefde Hermingard en ik herhaal het u, toen mijn zoon vermoord zou worden, had ik eenen afkeer van het leven;
| |
| |
sinds ik hem miste, walgde mij het aardsche bestaan, ofschoon ik mijzelve trachtte te misleiden. Gij deedt mij den eenig waren God kennen en mijne levensbestemming inzien, toen berustte ik in den wil der Voorzienigheid en leerde erkennen, dat het goed is te leven, maar ook weet ik, dat het beter is ontbonden te zijn. Zegevierend ga ik den dood tegemoet, die tot een heerlijker bestaan voert.’
‘Hermingard ken ik!’ sprak Caelestius.
‘Zij wenscht de kroon der overwinning,’ ging Marcella voort. ‘Leven en geluk heeft zij in de godsdienst gezocht, de dood zal haar dien triomfkrans toereiken. Zij is bereid, zij heeft geleerd te sterven.’
‘Heil u edele zielen!’ riep Caelestius in geestvervoering uit. ‘De dood zal u ten leven leiden. Laf en schandelijk is het, als een onwaardig krijgsman, den kampstrijd moede, het veld te verlaten, of, te zwak om levensrampen te verduren, zich in de onwillige armen des doods te dringen, maar schoon, ondenkbaar schoon mag het heeten, in den strijd voor de waarheid, het aardsche leven te verachten, de prangende boeien als geestelijke parelen te beschouwen, gelaten het marteltuig te zien dreigen, en des te inniger Gods genade over hen te bidden, die baldadig het licht versmaden. Zoo wapen u dan, Marcella! tot dien heerlijken en laatsten strijd. Spreek tot het afgodisch volk van den Eeuwigen en Zijne openbaring; wellicht zult gij de blinden tot het licht voeren. God geve zulks! Maar schuwen en verachten zij dat licht, belagen en vervolgen zij u, volhard, volhard dan moedig en ijverig en ten einde toe; trotseer de vervolging en verblijd u, gelijk de treffelijke Paulus, ten plengoffer voor het geloof te mogen verstrekken; treed den dood tegemoet, hij is u niet verschrikkelijk maar zoet en zaligend. Engelen zullen u aan de grenzen der geestenwereld tegenzweven en tot onzen Heer voeren. Hij wil u liefhebben! eene onvermengde zaligheid zal den aardschen onspoed vervangen. O, Marcella, wanneer gij dan u nog herinnert, dat er een rampenvol aanzijn bestaat, indien gij het niet vergeet, dat er elders ellendigen zijn, indien gij, bij het aanschouwen der eeuwige Zon van rechtvaardigheid, gedenkt, dat er hier wezens ademen, wier oog het zonnelicht - die schemerschaduw der Godheid - niet ziet, o bid,
| |
| |
bid dan dat God mij genadig zij; maar neen, Marcella!’ ging hij in geestvervoering voort, ‘ook ik zal mijnen Heer belijden. Vereend zullen wij de vervolging en de ure des doods tegengaan, vereend zullen wij sterven, - en als zich dan voor u de hemel opent, en wanneer gij en Hermingard de eeuwige genade voor mij inroept...God! zullen wij dan gescheiden worden?...’
‘- Wij gaan dan alle sterven!’ riep Thimotheus uit, die zich aan Marcella's zijde gedrongen en, met vlammende oogen, de redenen zijns pleegvaders aangehoord had.
‘Ach neen! -’ hernam Caelestius. ‘Wijselijk maar toch wreed breekt gij de verrukking af die mij vervoerde; neen, wij mogen niet sterven, Timotheus! ik moet voor u leven; daartoe rust eene heilige verplichting op mij. God roept u nog niet ten strijde. Later zal die ure voor u aanbreken, wij moeten leven, - ik moet lijden.’
‘Waarom leven, waarom lijden, mijn vader?’ vroeg de opgewonden knaap.
‘Vraag mij niets verder,’ antwoordde Caelestius, ‘ik herhaal het u, wij moeten leven. Marcella en Hermingard! onze geliefde zusters in den Heer, is het vergund, dien vereerenden dood te sterven. Van zulk een schoon einde moet ik afzien. Vrees den dood niet, geliefde! waar zij u omsingelen, die het lichaam niet de ziel kunnen dooden, doch zoek hem nergens roekeloos; waar gij elders uitkomst ziet, moogt gij voor dien wenk der Voorzienigheid niet baldadig de oogen sluiten. Waar het biddend opzien tot God u slechts overblijft, daar alleen moogt gij uitroepen: “Kom haastelijk, Heere Jezus! ja, kom haastelijk!” En vaarwel nu mijne dochter! God beschikke alles ten beste! Hij is de Heer van leven en dood, de Alwijze en Algoede, zóó heeft hij zich geopenbaard, en vol vertrouwen kunnen wij daarin berusten; nooit is dit geloof gelogenstraft. Ga in vrede, de Heer zal met u zijn! Mijne Hermingard en u, beide zal ik missen; zoete oogenblikken heb ik doorleefd, terwijl ik reeds allen wereldheil vaarwel had gezegd; ik zal God voor het genotene danken! Vaarwel Marcella! breng mijn afscheidsgroet - wilde God het nu zoo - mijnen laatsten afscheidsgroet aan Hermingard. Er is een leven na dit leven...’ De grijsaard boog zich ter aarde en bad.
Marcella verliet hem diep ontroerd. Timotheus vergezelde
| |
| |
haar, zij deelde hem de maatregelen mede, voor des grijsaards veiligheid beraamd. Hij beloofde dezelve in acht te zullen nemen, zijn gevoel was bij het afscheid diep bewogen, maar toch riep hij, toen Marcella aan gene zijde van het moeras den eikenstam neder deed zinken: ‘Lieve Marcella! Vaarwel! zorg dat gij om onzentwil niet van voornemen verandert.’
Deze woorden schreef de voortreffelijke Origenes eenmaal aan zijnen vader, toen deze in den kerker het uur van den laatsten martelstrijd verwachtte.
| |
Zestiende Hoofdstuk
Zoodra de zon den volgenden morgen haar licht ver en helder over ons halfrond verspreidde, begaf Marcella zich naar de woning van Hermingard, om der jonkvrouw haar laatste onderhoud met den somtijds zoo raadselachtigen, maar altijd vereerenswaardigen Caelestius mede te deelen. Zij trad in het verblijf, waar hare vriendin eenmaal zacht en ongestoord gerust had, maar sinds lang de nachtelijke uren wakende of in afgebroken sluimering doorbracht; doch welk een schrik tastte haar aan, toen zij de lijfeigenen van hare schoone gebiedster aan het voeteneind der jonkvrouwelijke legerstede, zwijgende en neerslachtig zag zitten en op het ledige rustbed staren! ‘Waar is onze gebiedster!’ vraagde Marcella van onbeschrijfelijken angst vervuld.
De vrouwen antwoordden niet, maar wezen naar buiten.
‘Waar is onze gebiedster?’ herhaalde Marcella.
Utha, eene der vrouwen, haalde de schouders op. ‘Wij weten het niet,’ gaf zij eindelijk ten antwoord. ‘Heden nacht is de vorstelijke Hermingard ons ontnomen.’
Marcella zonk op eene houten rustbank neder. ‘Bij den hemel, lieve vrouwen! verhaalt mij, wie, wie heeft haar weggevoerd? Ach verzwijgt mij niets!’
‘Wij weten het niet,’ gaf Utha wederom ten antwoord. ‘Toen wij ontwaakten, was alles duister. Wij zwegen, want onze gebiedster zuchtte; zware stappen dreunden op den grond; toen sprak de schoonlokkige Hermingard eenige vreemde en zonderlinge woorden: “Heden hebt gij macht over mij, morgen kunt gij over mijn leven beslissen, maar daarmede heeft uw
| |
| |
gezag uit. Ik zal leven, al doet gij mij sterven.” Toen verliet zij dit verblijf, en nog is zij niet teruggekeerd. Alleen de Ongezienen weten, of wij haar immer weder zullen zien.’
Marcella had de toedracht der zaak reeds begrepen. Voor Hermingard was alzoo de beproevingstijd verschenen, welken zij niet schroomde. Zij twijfelde niet, of Welf had haar naar elders gevoerd; mogelijk had zij reeds in eene der onderaardsche holen, niet verre van den woudtoren, hare gevangenis gevonden. Veellicht had de woeste Bard ook haar reeds opgespoord, en verre van voor dit denkbeeld terug te schrikken, wenschte de fiere Romeinin zich die gelegenheid, om met hare geliefde meesteres hetzelfde lot en hetzelfde lijden te deelen.
Geen gevaar duchtende, maar hetzelve kloekmoedig trotseerende, verliet Marcella Hermingard's verblijf en sloeg den weg naar de omstreek van den woudtoren in. Nergens ontmoette zij iets, hetwelk haren waan versterkte, alles was woest en eenzaam, de weg ruw en ongebaand; het pad met distels en doornen bedekt; in den drassigen grond was geen spoor dan dat van hare voeten. Om zich echter geheel te overtuigen, trok zij tot aan de bouwvallen van den woudtoren voort. Nog nimmer had zij, sinds het verlies van haren Paulinus, dat onzalige oord bezocht. Vreeselijke steenmassa's en plompe muurbrokken lagen ginds en her verstrooid, ontkleurd en grijs mos, ijzerkruid en steenplanten bedekten dezelve. Hier stond zij dan op de plek, waar zij haren zoon verloren had. Welke herinneringen voor het moederlijke hart! - Zonder zich om het nachtgevogelte, dat om haar heen fladderde, te bekommeren, ging zij, met wankelende schreden, langs het puin, onder hetwelk Paulinus, het leven van haar leven, begraven was. Zij liet haar hoofd tegen den laatsten zijmuur rusten, die aan de zijde van den trap was blijven staan. Eene verroeste keten hing met lange schakels naar beneden, zij ontdekte eenige in den muur gegriffelde woorden. Hare aandacht verdubbelde: langs het afgebrokkeld overschot van den trap opklimmende, kon zij het schrift ontcijferen, en na eenige inspanning las zij sidderend het volgende:
der beste en dierbaarste moeder toegewijd;
Ik ween, zij moet niet weenen.
| |
| |
Deze woorden schenen er door Paulinus in de laatste oogenblikken zijns levens ter neder geschreven; de droeve moeder staarde met onafgewende blikken op die laatste ontboezeming van zijn ouderlievend gevoel; de wonde, die zich steeds nog in haar hart gevoelen deed, was eensklaps op het pijnlijkst opengereten. Het was haar als in dien vreeselijksten aller nachten! Gedurig bleef zij dit dierbaar opschrift gadeslaan; de letters waren er zeer diep ingesneden; een bleeke zonnestraal sloop er over heen, als wilde zij dat schrift der moeder in een zachter en bemoedigender licht doen beschouwen, en inderdaad, die kwijnende glans vertroostte Marcella. Even levendig gevoelde zij het verlies van haren Paulinus als in het vreeselijke uur der voorgenomene zoenplechtigheid, evenzeer werd zij door diepe treurigheid aangetast, maar zij weende thans niet, als zij die geene hoop hebben; neen Christelijke kalmte stortte een' zachten balsem in haar hart, Christelijke onderwerping lenigde de felle wonde; waar zij te voren een eeuwigen scheidsmuur tusschen haar en haren lieveling gevreesd had, dáár hechtte haar thans eene nieuwe en zoete betrekking aan de geestenwereld; toen had het ongeluk Marcella het bestaan eener Godheid doen betwijfelen, thans rees haar ootmoedig en geloovig gebed tot den Alwijzen.
‘Zoo strekken die ontzaggelijke steengevaarten u dan ten grafteeken Paulinus!’ zeide zij, ‘rust zacht, rust zacht, eenige! o, dikwerf wil ik herwaarts komen en op uwe groeve schreien, eene felle smart moge mij den boezem vervullen, weemoedige vreugde zal dezelve lenigen. Hier zal ik weenen en bidden. Hier zal het mij in het nachtelijke uur zijn, alsof gij mij nabij waart, en wanneer de verblinden mij om mijn geloof dooden, mocht mij dan de genade verleend worden hier te sterven; mocht uw graf dan het mijne zijn, opdat wij ons, in den dag der opstanding, hier wedervinden!’
Eindelijk herinnerde de diepgeroerde moeder zich het doel, hetwelk haar derwaarts gevoerd had en verliet de bouwvallen van den woudtoren. Wederom teleurgesteld, wanhoopte zij hare gebiedster op het spoor te zullen komen en ging bijna werktuigelijk langs den stroom. Weldra trof zij een grijsaard aan, die zich bezig hield, om den gladgeschubden visch uit
| |
| |
de netten te halen, welke, gedurende den nacht, eene rijke prooi voor hem verstrikt hadden.
‘Hebt gij de vorstelijke Hermingard gezien, oude?’ vraagde zij, een ontkennend antwoord schromende, maar Ruinhold knikte toestemmend, zonder de vin van een grooten snoek, die duchtig met den staart sloeg, los te laten. ‘Ik heb haar gezien;’ antwoordde hij onverschillig, ‘toen ik hedenmorgen heenging, om bij mijne netten de wacht te houden, zag ik de jonkvrouw met den Usipeter, in den morgennevel, voor mij heengaan. Eene heerlijke vangst schonken de waternikkers mij heden, wensch mij geluk, Romeinin! -’ Zonder zich verder over Marcella te bekommeren, trok hij den tegenstrevenden visch door de garendraden, en wendde zich af, om de netten in de zon uit te spreiden. Marcella verwijderde zich. Nu dacht zij aan Gisela's nachtelijke zwerftochten, en hoopte, dat deze de vereerde gebiedster gezien had en iets uit zoude doen lekken.
Terstond begaf zij zich naar derzelver stulp en vond het ongelukkige meisje ijverig aan het spinnen, terwijl zij, met afgebrokene woorden, een soort van klaagzang opdeunde.
‘Zaagt gij de gebiedster, goede Gisela?’
‘Ja’, antwoordde deze.
‘O, ik bid u, welken weg heeft men ingeslagen?’
‘Naar het Noorden of Westen, Zuiden of Oosten,’ antwoordde Gisela, ‘ik mag niets zeggen. De Goden zouden zich wreken, en ach, Godenverbolgenheid drukt zeer zwaar! Vraag het. der gebiedster, zij heeft het duchtig ondervonden. Maar thans is alles, alles voorbij. De Goden zijn verzoend.
Elke poging om iets meer te vernemen, was vruchteloos. Gisela weigerde elke opheldering.
Marcella sloeg nu den weg in, welken de grijze visscher gewezen had; op weinig afstands ontwaardde zij den Hertog, met zijne spilmagen Landwijn en Ernhold, vergezeld van eenige vlugge knapen. Boog, jachtspriet en knijven gaven het doel van hunnen tocht te kennen, en bedreigden de herten, dassen, vossen en ander boschwild met een' gewissen ondergang. Marcella aarzelde niet om Thiedric aan te spreken.
Met angstige verwachting naderde zij den Hertog. Een zwarte wolfspels hing over deszelfs bruine onderkleederen langs
| |
| |
zijne schouderen, en kwam te meer uit door het aschgrauw van den zindelijk gekamden baard, welke zich tot het opperdeel van de breede borst uitstrekte. ‘Heer!’ dus ving zij aan, ‘mijne gebiedster bevindt zich niet in hare woning; zij is verdwenen.’
‘Gij zult haar op haren terp niet wederzien!’ antwoordde de Hertog, en er lag in den toon zijner stem iets, hetwelk geheimen onwil te kennen gaf. Landwijn en Ernhold zagen elkander verwonderd aan; Thiedric had hen reeds vroegtijdig tot het weispel genoodigd, hetwelk hij, sinds lengte van tijd, niet bijgewoond had; dit had hun eenige bevreemding gegeven, maar niemand die een woord van het vertrek der schoone Hermingard gehoord had.
‘Heer!’ ging Marcella ontroerd voort en trad nader. ‘Bij al wat heilig is! zeg mij, werwaarts is de vorstelijke Hermingard gevoerd?’
‘Zij is heengegaan en zal niet wederkeeren,’ antwoordde Thiedric met bedaarden ernst. ‘Bekommer u niet over de schoonlokkige maagd, Marcella! keer rustig huiswaarts.’ Thiedric wenkte zijne grijze gezellen hem te volgen en verliet haar met rassche schreden.
‘Zij zal niet wederkeeren’, herhaalde Marcella. ‘Almachtige God! welk lot moet haar deel worden!! - dat is U bekend, eeuwig en heerlijk Wezen!’ voegde zij er met geestdrift bij, ‘en Gij zult haar niet verlaten. Zoo heeft de ruwe wereld dan reeds haren strijd met u aangevangen, edele Hermingard! Wees moedig en verheug u in Gods wegen; de overwinning zal uwe blijdschap zijn. Ach! ware het mij slechts vergund, met u voor mijnen Heer te lijden, met u voor mijnen Heer te strijden. Nimmer zal het mij aan moed, nimmer aan volharding ontbreken, om den dood tegemoet te gaan, en telkens mij zelve, nooit mijn' Heiland te verloochenen!’
Intusschen was Hermingard reeds op aanzienlijken afstand van den voorvaderlijken grond verwijderd. Haar gelaten stilzwijgen brak de norsche sprakeloosheid van Welf niet af. Haastig zetteden zij, na den Rijn overgetrokken te hebben, langs den tamelijk ongebaanden weg, hunnen tocht voort. Eenmaal vraagde zij met bescheiden gezag, werwaarts de
| |
| |
Bard haar voeren wilde. Eerbiedig merkte Welf aan, dat zij den eindpaal hunner reis tegenstreefden.
Bij den invallenden nacht, hadden zij een oord bereikt, hetwelk weleer bewoond geweest scheen te zijn. De grond was er met zand en de overblijfselen van palen en gebroken aardewerk bedekt; een welig rietgras schoot er in dichte bossen op. Eene overstrooming moest die plek van derzelver bewoners beroofd en de ruwe bebouwing vernield hebben. Eene dier onderaardsche verblijven, welke het oudste voorgeslacht der Nederduitschlanderen tot woningen verstrekten, was hier overgebleven, en scheen den Bard meermalen tot nachtverblijf gestrekt te hebben; ook thans had hij dit hol tot hetzelfde einde bestemd. Hij verzocht Hermingard naar beneden te gaan, zwijgende gehoorzaamde zij. Welf volgde haar, spreidde versche biezen op den grond, ontstak het vuur, reeg eenig gevogelte, hetwelk hij geschoten had, aan de jachtspeer en roostte hetzelve met de bedrevenheid van een' Homerischen held. Met onderdanig dienstbetoon bood hij hetzelve der jonkvrouw aan; deze echter weigerde iets anders te gebruiken dan eenig water, hetwelk Welf uit eene kleine beek schepte. Ofschoon niemand den maaltijd met hem deelde, liet de oude zich denzelven niet minder smaken; toen het gebraad en gerstenbrood en zijne goede kruik met geestrijken drank genuttigd was, wierp hij zich dicht aan het vuur neder, wikkelde zich in zijnen mantel en zonk, toen hij den pijlkoker onder het hoofd had geschoven, weldra in eene diepe rust.
Hermingard zat op de rietbossen, die Welf voor haar ter legerstede gespreid en met haar overkleed bedekt had. Haar oog rustte op het allengskens verdoovend vuur en de roode lichtspatten, die, tusschen het houtskool ronddwalende, de laatste brandstof vernietigden. Wel was het haar beklemd om het hart, maar voornamelijk om het lot, hetwelk Caelestius te duchten stond; hare hoogste droefheid was de scheiding van dien treffelijken leeraar; de levendige verbeeldingskracht stelde haar schriktooneelen voor den geest, waarin des grijzen Christens deugd ten gruwzaamste vervolgd werd. Eigen lot en eigen rampspoed, de toekomst die haar dreigde, zag zij in veel zachter licht. Moed en standvastigheid zetelden in haren boezem en sterkten haar tegen elk gevaar; vertrouwen
| |
| |
op God gloeide in haar binnenste, en werd door een hartig gebed verhoogd; hoe rampspoedig de omstandigheden zijn mochten, waarin zij zich bevond, zij weende niet luid, noch stoorde door weeklachten de doodsche stilte van den eenzamen nacht. Schoone zielen - de Duitsche zanger zegt het waar en verheven - schoone zielen lijden stil.
Zoo bracht de edele maagd gelaten en in Gods wegen berustende, kalm den korten zomernacht door; bij de eerste ochtendschemering ontwaakte de Bard en nog was de dag niet,
Rijk aan glans, met purperpraal ontloken,
toen zij den tocht weder voortzetten.
(Wordt vervolgd). |
|