De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Olaf Trygveson
| |
[pagina 134]
| |
vroeg zich beziggehouden met de historische schriften, die daar in huis waren. Ook leerde hij daar de wet, die ieder machtig man moet kennen, daar hij wel eens recht moet spreken op de wijkgedingen en als lid van de wetgevende vergadering eens in 't jaar op het ‘Alting’. Na Jon's dood bleef Snorre, die toen 19 jaar oud was, nog bij Saemund, Jon's oudste zoon, in huis wonen; Snorre was arm, want zijn vader was gestorven, toen hij nog heel klein was en zijn moeder, die toen Snorre's fortuin te beheeren gekregen had, had 't verspild. Maar Tord, Snorre's oudste broer, deed hem een rijk meisje aan de hand en in 1199 huwde hij haar, 't was Herdis, dochter van Berse, een machtig man en priester op Borg, waar de beroemde Egil Skallagrimson vroeger gewoond had. Zij kregen een dochter Albera en een zoon Jon, maar het huwelijk was niet gelukkig, daar Snorre wispelturig was en niet genoeg had aan éen vrouw. In 1206 ging Snorre dan ook wonen op Reykjaholt en bleef zijn vrouw op Borg, zoodat het huwelijk toen feitelijk ontbonden was. Snorre was een uitstekend financier maar niet altijd heel keurig in de middelen om zijn waarden te vermeerderen. Reykjaholt was eigenlijk een goed van de kerk, en de priester Magnus Paalson had het hem te besturen gegeven. Maar Snorre richtte er zich geheel in, of het zijn eigendom was en zette er meer gebouwen bij en bouwde er een versterkingsmuur om heen. Dicht bij zijn huis was een warmwaterbron van 97o C. Snorre maakte nu een goot van gehouwen steen, een 20 M lang, die vlak bij zijn huis uitmondde in een ronde open badkuip van 4 meter middellijn en 1 meter diep. Daarin was het water 65o C, dus nog veel te warm, maar 's avonds zette Snorre een steen voor de goot, zoodat het water in een zijkanaal liep; den volgenden morgen was dan het water juist genoeg afgekoeld voor een bad. Dit is het eenig levende bewijs voor wat de Sturlungasage zegt van Snorre: ‘Hij was kunstvaardig in alles, waar hij zich met zijn handen op toelegde.’ Buiten Reykjaholt had hij nog vele goederen verkregen, hij schijnt 't gezocht te hebben in 't vreedzaam besturen daarvan, want als er twisten tusschen de geslachten zijn, treedt hij op als vredebewaarder. | |
[pagina 135]
| |
Al vroeg was Snorre een goed skald. Zijn eerste gedichten waren lofliederen op de Noorsche koningen van zijn tijd, Sverre, die in 1202 en Inge, die in 1217 stierf en op Inge's halfbroeder, Haakon de Jarl. Deze gedichten liet hij in manuskript naar Noorwegen zenden en aanbieden. Men weet, dat Haakon, de Jarl het gedicht dankbaar aanvaardde en hem per schip een geschenk toezond, zwaard, schild en harnas en hem groote eer toezeide, als hij bij hem wilde komen. Ook verzocht hij hem een vers op zijn vrouw Kristine te maken. Snorre dacht er over, te gaan, maar dat voorjaar kwam op IJsland 't bericht van Haakons dood en het jaar daarop, 1215, werd Snorre voor de drie jaren benoemd tot voorzitter van het Alting, ‘wetzegger’. De geleerden zijn 't niet eens over Snorre's houding. Finnur Jonson vertelt niets van neiging tot onvrede bij Snorre, maar Gustav Storm zegt, dat het de drie jaren van Snorre's functie meer aan den bisschop dan aan Snorre te danken was dat de vrede bewaard bleef. Na 't afloopen van zijn functie, in 1218 trok Snorre naar Noorwegen om in eer en aanzien te komen bij de Noorsche vorsten en om het land te leeren kennen, waarvan hij de geschiedenis al sinds zijn jeugd had bestudeerd. De twee jaar van zijn verblijf daar was Snorre bij Vrouwe Kristina, de weduwe van Haakon Jarl, en bij Skule Jarl en kreeg aan het hof van koning Haakon de hoogste rang onder de hovelingen, Skutelsvend, kamerheer, zouden wij zeggen. Bij die gelegenheid zwoer Snorre den koning trouw, maar daar 's konings macht niet tot IJsland ging, was de eed alleen geldig voor Snorre zoolang hij in Noorwegen bleef of op IJsland alleen om den koning diensten te bewijzen, zonder zijn onafhankelijkheid te verliezen. Toch werd die eed later noodlottig voor hem, Toen Snorre nog bij Skule in Noorwegen was, gebeurde het dat Paal, de zoon van Saemund, Snorre's pleegvader, in Bergen om zijn pralen en pronken uitgelachen en bespot was geworden, en gekrenkt hierover, laat in den herfst uit Bergen wegzeilde en in een storm omkwam. Toen dit bericht IJsland bereikte, gingen zij daar de Bergensche kooplieden, die toevallig op IJsland waren, plunderen en deze namen volgens | |
[pagina 136]
| |
het gebruik dier tijden weer wraak door Saemunds geheel onschuldige broer, Orm Jonson te dooden en kort daarop nam Orm's schoonzoon weerwraak door een Noor op IJsland, die ook geheel buiten die geschiedenis stond, te dooden. Dat bericht zette in Noorwegen kwaad bloed en Skule Jarl dacht er over met vloot en leger naar IJsland te gaan, - zij vonden dat stellig een goede aanleiding voor veroveringen - maar Snorre wist dat te verhinderen. Hij schijnt daarbij echter zoo onvoorzichtig geweest te zijn, den Jarl den raad te geven, liever de machtigste mannen op IJsland voor zich te winnen en aangeboden te hebben deze over te halen om aan de Noorsche grooten te gehoorzamen. Hij zeide dat na Saemund Jonson zijn eigen broeders de machtigste mannen op IJsland waren en ‘zij zullen zeker doen, wat ik zeg.’ Skule Jarl ging daarop in en Snorre keerde terug met de officieële opdracht, de Noorsche kooplieden veiligheid te verschaffen op IJsland, maar in 't geheim moest hij koning en Jarl beloven IJsland onder de Noorsche koningen te brengen en kreeg daarvoor een benoeming tot Jarl. Als gijzelaar zou zijn zoon Jon naar Noorwegen komen. Wat die heimelijke belofte echter betreft, waarvan wat uitgelekt was op IJsland en die hem daar heel impopulair maakte, hij heeft nooit een stap tot het nakomen daarvan gedaan. Toen Snorre in 1220 terugkwam, waren er allerlei twisten tusschen het geslacht, waartoe bij behoorde, dat van Odde en dat van Haukadal, en Snorre maakte daar gebruik van om zijn macht te vermeerderen en wilde wel heerscher op IJsland worden voor zich zelf. De Noorsche kooplieden konden door hem veilig op IJsland komen en handeldrijven, in zoover hield hij zijn belofte, en zijn zoon Jon zond hij naar Noorwegen, maar na drie jaar werd deze weer teruggezonden, zoodat de Jarl hem toen van zijn belofte ontslagen schijnt te hebben. Snorre werd in 1222 weer president van 't Alting en bleef dat tot 1231; hij reed dan daarheen met honderden in zijn gevolg, hij had in zich het ideaal van den ‘hövding’ van vroeger, hij gaf prachtige feesten, ‘zooals in den ouden tijd.’ Ja, hij schijnt zelfs een rol te hebben willen spelen als Odin, want het gebouw voor de volksvergadering noemde hij Walhalla, hij wilde zijn als Alvader onder zijn IJslanders. Die | |
[pagina 137]
| |
tijd als ‘wetzegger’, 't was de mooiste en rustigste uit zijn leven. Snorre verstond ook goed de kunst, zijn zoons en dochters voordeelige huwelijken te doen sluiten en ook daardoor werd hij àl rijker en machtiger. Maar daar hij het altijd zoo pijnlijk en onbehagelijk vond, veel van 't zijne als bruidschat of erfdeel af te staan, waren er telkens veeten in zijn familie en was zijn positie nooit zoo vast. Na 1231 kwamen al die twisten en strijden in zijn geslacht, dat der Sturlungers, die uitvoerig verhaald worden in de Sturlungasage. Sturla, Snorre's broederzoon, had een pelgrimstocht naar Rome gedaan en in dien tijd waren zijn eigendommen door Urökja, Snorre's onechte zoon, geplunderd. Sturla, zijn terugreis nemende over Noorwegen, kreeg van den Noorschen Koning Haakon Haakonszoon, die ontevreden was over de beloftebreuk van Snorre, de opdracht IJsland onder Noorwegen te brengen onder de belofte Jarl van IJsland te worden, als het gelukte. Sturla begon op IJsland krijg tegen Urökja, waarin Snorre ook betrokken werd, en deze, die geen held in den oorlog schijnt geweest te zijn, verloor al zijn goederen en werd met andere hoofdmannen naar Noorwegen gezonden, omdat de Koning vrede tusschen hen stichten wilde. Dat was in 1237. Dáár kwam de tijding, dat Sturla gedood was. Snorre schreef wel een rouwvers aan Sturla's broer, maar begreep niettemin, nu wel zijn macht en rijkdommen terug te kunnen krijgen en wilde zoo spoedig mogelijk naar IJsland. Maar de koning, wiens toekomstplannen door Sturla's dood verijdeld waren, wilde niet, dat Snorre hem op IJsland nog meer zou tegenwerken en verbood hem tot twee maal toe uit te zeilen. Maar: ‘Weg wil ik’ en Snorre zeilde toch. Dit was breken van den eed van trouw. Koning Haakon bewerkte nu Snorre's vijand Gissur tot de opdracht die Sturla vroeger gehad had en daarbij moest hij Snorre naar Noorwegen doen komen of als hij niet wilde, hem dooden. Gissur vond 't in alle geval maar het veiligste om Snorre, die al zijn macht en rijkdom op IJsland weer teruggekregen had, uit den weg te ruimen en op een donkere herfstnacht van 't jaar 1241 drong hij met zijne mannen Snorre's huis binnen. Snorre wilde zich in den kelder verbergen, maar daar kwamen alle mannen en ook de gehuurde moordenaar. Nog eens wilde Snorre zijn persoonlijk | |
[pagina 138]
| |
gezag doen gelden. ‘Niet zul je houwen!’ maar de doodelijke slag viel. Naast dat rustelooze, eerzuchtige leven van IJslandsche groote met moord en angst en veete, het echte op voordeel bedachte leven van zijn tijd, staat dat van Snorre in zijn studeerkamer te midden van de rust van zijn boeken. Hij moet wel alles gehad hebben, wat de IJslandsche literatuur tot zijn tijd had opgeleverd, dit blijkt uit zijn werken, en heeft waarschijnlijk de geheele boekerij van zijn pleegvader Jon geërfd en liet nog veel boeken die hij niet had, overschrijven. Ook kende hij bijna alle skaldeverzen en wist ze telkens te pas te brengen. Zijn hoofdwerk, de Snorre-Edda, schreef hij, toen hij tusschen de veertig en vijftig was, de koningssaga's in het laatst van zijn leven. De Snorre-Edda is een systematisch leerboek voor de gronden van de dichtkunst en behandelt de Mythologie, de Taal en de Versvormen. Als schrijver van de koningssaga's heeft Snorre verscheiden voorgangers gehad. Enkele noemt hij zelf in zijn voorwoord en daarom en om 't karakteristieke er van, neem ik dit in zijn geheel over: ‘In dit boek liet ik schrijven oude sagen van hoofdmannen, die rijken gehad hebben in de Noorsche landen en gesproken hebben de Deensche (Noorsche) taal, die ik wijze mannen heb hooren vertellen en hun geslachtsregisters, zooals men mij die geleerd heeft. Sommige dingen worden gevonden in de stamboeken waarin koningen en andere hooggeboren mannen hun geslacht opgeteekend hebben en andere dingen zijn geschreven naar oude liederen en saga-dichten, waar men wel over gespot heeft; en hoewel wij niet zeker weten of alles waar is, zijn er toch gevallen, waarin oude wijze mannen deze voor waar gehouden hebben. Tjodolv de wijze van Kvine was skald bij Harald Schoonhaar. Hij dichtte ook over koning Ragnvald Heidum-haere dat vers, dat Ynglinga-tal genoemd wordt. Ragnvald was een zoon van Olaf Geirstade-alv, broeder van Halvdan Svarte. In dat gedicht worden genoemd dertig van zijn voorvaderen en van elk wordt verteld van hun dood en waar zij begraven zijn. Tjaalne wordt hij genoemd, die een | |
[pagina 139]
| |
zoon was van Yngvefröj, aan wien de Zweden nog lang daarna offerden; naar zijn naam heeten zij Ynglingers. Oivind Skaldaspiller telde ook de voorouders van Haakon Jarl den machtige op in een gedicht, dat Haaloigjetal heet en gedicht is over Haakon. Daarin wordt eerst genoemd Saeming, zoon van Yngve-fröj; ook van ieder van dezen wordt verteld hoe de dood was en waar hij begraven ligt. Naar het gedicht van Tjodolv is eerst het leven van de Ynglingers geschreven en daarbij vermeerderd met wat wijze mannen zeiden. Het eerste tijdperk wordt het Brand-tijdperk genoemd: toen moest men alle dooden verbranden en bauta-steenen voor hen oprichten, maar nadat Fröj te Upsala in een heuvel begraven was, maakten vele hoofdmannen niet minder heuvels dan bautasteenen ter herinnering aan hun verwanten. Maar sedert Dan de hoogmoedige, koning van Denemarken, zich een heuvel liet bouwen en gebood, dat hij na zijn dood daarin gebracht zou worden in zijn feestgewaad en krijgsdracht met paard en zadeltuig en veel ander goed, toen deden daarna velen van zijn geslacht datzelfde en dat werd de oorsprong van het grafheuveltijdperk daar in Denemarken; maar het brand-tijdperk bleef lang bij Zweden en Noren. Maar toen Harald Schoonhaar koning was van Noorwegen, werd IJsland bevolkt. Bij Harald waren skalden en nog kent men hunne liederen evenals al de liederen over koningen die sedert in Noorwegen waren; en wij nemen liefst getuigenis van dat wat gevonden wordt in de liederen, die opgezegd worden voor de hoofmannen zelf of voor hun zonen; wij houden alles voor waar, wat gevonden wordt in de liederen over hun handelingen en strijden. Wel is het skaldenmanier, om hem, voor wien zij een lied maken het meest te prijzen, maar niemand zou toch durven wagen van hem zulke handelingen zelf te vertellen, waarvan al de toehoorders en hij zelf ook wisten, dat het leugens en losse woorden waren; dat zou spot zijn, maar geen lof. Are de priester, de wijze, zoon van Torgils Gelleson was de eerste, die hier in 't land schreef in 't Norrönsch (de Noorsche schrijftaal in de 12e en volgende eeuwen) hij schreef over de vroegere tijd over oud en nieuw beide. In het begin van zijn boek schreef hij er 't meest over, hoe IJsland bevolkt werd en de wetten gegrondvest, daarna er over, hoe lang de Wet- | |
[pagina 140]
| |
zeggers recht spraken en rekende wat dat betreft de jaren eerst tot den tijd, toen het christendom in IJsland kwam en daarna tot zijn eigen tijd. Hij voegde daarbij ook vele andere gebeurtenissen over het leven der koningen in Noorwegen en Denemarken en ook in Engeland en daarenboven nog over groote voorvallen hier in 't land. En alles, wat hij verhaalt, lijkt mij zeer geloofwaardig; hij was heel verstandig en daarbij zoo oud, dat hij geboren was in 't jaar na den val van Harald Sigurdson, (1067). Hij schreef, zooals hij zelf zeide, het leven der Noorsche koningen naar het verhaal van Odd Kolson, kleinzoon van Hall op Sida. En Odd kreeg zijn berichten van Torgeir Avraadskoll, die een wijs man was en zoo oud, dat hij woonde op Nidarnes, toen Haakon Jarl de machtige gedood werd (995). Op dezelfde plek liet Olaf Trygveson de koopstad stichten, die daar nu is. Are de priester kwam zeven jaar oud naar Haukadal, naar Hall, zoon van Toraren en bleef bij hem 14 winters. Hall was een heel wijs man, met een goed geheugen. Hij herinnerde zich nog, dat TangbrandGa naar voetnoot1) de priester hem doopte, toen hij drie jaar oud was; dat was een winter voor het christendom op IJsland wettelijk ingevoerd werd (1000). Are was 12 winters oud, toen bisschop Isleiv stierf (1080). Hall reisde in Noorwegen en woonde bij Olaf den Heilige en had daar veel voordeel van want hij leerde goed 's konings bestuur kennen. Maar toen bisschop Isleiv stierf, waren er 80 winters verloopen sedert Olaf Trygvesons val (1000). Hall stierf 9 winters na bisschop Isleiv, toen was Hall 94 winters oud. Hij was 30 winters oud, toen hij op Haukadal kwam wonen en woonde daar 64 jaar, zoo schreef Are. Teit, de zoon van bisschop Isleiv werd bij Hall op Haukadal opgevoed en bleef daar wonen. Hij onderwees Are de priester en leerde hem veel dingen van den vroegeren tijd, die Are later opschreef. Are leerde ook veel van Turid, de dochter van Snorre de Goede. Zij had veel verstand; zij herinnerde zich nog haar vader Snorre, die 35 jaar was toen het christendom in IJsland ingevoerd werd (1000) maar in het jaar na den val van Olaf den Heilige stierf (1031). Het is geen | |
[pagina 141]
| |
wonder, dat Are vele oude gebeurtenissen kende beide van hier en in 't buitenland (Noorwegen) want hij had zijn berichten gekregen van oude en wijze mannen en zelf was hij leergierig en had een goed geheugen. Maar de liederen lijken mij het meest geloofwaardig, als zij goed gelezen en verstandig opgevat worden.’ Dat, waarover Snorre spreekt in zijn voorrede, was het ‘Islendingabok’ (Libellus Islandorum) van Are Frode (de Wijze) die leefde van 1067-1148. Dat geeft de geschiedenis van IJsland tot 1120 met geslachtslijsten en de geschiedenis der Noorsche koningen. Het wordt telkens in de IJslandsche literatuur aangehaald, maar is verloren gegaan. Later schreef Are zijn klein ‘Islendingabok’, dat alleen de geschiedenis van IJsland bevat en dat is nog in zijn geheel over, zoodat daaruit zijn methode volledig te kennen is. Merkwaardig is het, hoe Are, de eerste die de historie opschreef, de mondelinge mededeelingen, die zijn eenige bronnen waren, weet te schiften, het ware, en niet anders dan het bewezen ware er uit neemt, en alleen de voornaamste feiten van de geschiedenis in zijn boek zet. Zijn volkomen objectiviteit, zijn nuchter critische zin, zijn verwerpen van het onbewezene bracht de IJslandsche geschiedschrijving al in 't eerste begin tot de hoogte van wetenschap. Buiten Are en de liederen heeft Snorre echter nog meer bronnen gehad. Wat Olaf Trygveson aangaat, had hij een voorbeeld in de Olaf Tryggvesonar saga van Odd Snorrason Munk (de Monnik). Odd was monnik in 't Tingöre klooster en stierf waarschijnlijk op 't eind van de 12e eeuw. Het latijnsche origineel is verloren maar in Oud-Noorsche vertalingen is zijn sage nog over. Een groot verschil is er tusschen dit werk en de gewone Oud-Noorsche sagen wat betreft stijl en karakter. De gewone sage, gegrond op mondelinge overlevering, zoo te zeggen alleen maar neergeschreven, niet gemaakt, heeft een zuiver oermenschelijk karakter, deze, in 't latijn geschreven door een monnik, die maar altijd las in latijnsche legenden en heiligen-biografieën, heeft in den stijl iets preekachtigs gekregen, waar men geen mensch achter voelt en is zelf een heiligenlegende geworden. Daarbij heeft de schrijver al het bovennatuurlijke, alle heilige handelingen | |
[pagina 142]
| |
en mirakels vermeld, die hij maar over Olaf vinden kon, zonder zich om het eigenlijk historisch te bekommeren. In dat zelfde klooster schreef broeder Gunlaug eenige jaren later nog een Olaf Trygvesons sage, waarschijnlijk omdat broeder Odd's geschrift hem niet geleerd of volledig genoeg was. Dit is verloren, maar een groot deel er van is opgenomen in de groote Olaf Trygvesons sage, een compilatiewerk waar zonder critiek alles wat over hem te vinden was ingebracht werd, en waarin dezelfde feiten soms tweemaal met een klein verschil vermeld worden. Nog kende Snorre 't Fagrskinna (Mooie Perkament), waarvan de schrijver weer geput heeft uit Odd's Olaf Tryggvesonssaga. Evenals Snorre is deze schrijver skald en leek, geen kloosterbroeder en hij behandelt de legenden dan ook zeer rationalistisch. Hoe zelfstandig en oorspronkelijk zijn sagawerk ook is, hij mist Snorre's aanschouwelijkheid van voorstelling; en heeft hij tegenstrijdige berichten, dan weet hij niet te kiezen, maar wel de moeilijkheid te ontgaan door de mededeeling te veranderen in iets algemeens, bijvoorbeeld, zijn er verschillende namen van boeren genoemd, die in strijd zijn, dan laat hij de namen weg en spreekt maar van ‘boeren’. Zoo zijn er genoeg handschriften, die dezelfde stof behandelen als Snorre, maar hij staat hoog boven zijn voorgangers doordat hij de kunst verstond zijn personen te doen leven en hen te karakteriseeren door hun gesprekken. Voor hem waren de kronieken, die hij vond, dan ook geen letters zonder leven. maar in zijn verbeelding zag hij de koningen en bijpersonen, zag hun handelingen en begreep hun daden. Was de dichter in hem niet overvleugeld door den waarheidzoekenden historievorscher dan had hij wel voor Noorwegen kunnen worden, wat Shakspere in zijn historische stukken voor Engeland geweest is. De andere handschriften zijn dan ook vergeten en worden alleen voor studie gelezen, maar toen Snorre door vertalingen algemeen bekend werd, werd zijn sagaboek de geliefkoosde lectuur in Noorwegen en kreeg grooten invloed op de literatuur. Maar dat gebeurde pas later, daar na 1400 de Deensche taal zich uitbreidde over Noorwegen en de oude geschriften in 't Oud-Noorsch en IJslandsch niet meer verstaan werden. | |
[pagina 143]
| |
Rechtsgeleerden alleen maakten nog werk van 't Oud-Noorsch en 't was dan ook een rechter, Mattis Störsson, die ± 1560 't eerst een uittreksel uit de koningssagen in 't Deensch vertaalde onder den titel: ‘De Noorsche kroniek van de vroegere koningen, heeren en vorsten, die geweldiglijk geregeerd en Noorwegens rijk bestuurd hebben uit het oude Noorsch in het Deensch overgebracht.’ Maar de eerste volledige vertaling is van Peder Clausson, kanunnik en aartsdiaken te Stavanger, die leefde van 1545- 1614. In de kerk van Undal, waar hij eerst predikant was, hangt nog zijn portret, een ineengedoken figuur met lange witte baard en golvende lange haren, die in de eene hand een zakdoekje en in de andere een kerkboek houdt. Deze Clausson deed veel aan geschiedenis en had van een rechter Oud-Noorsch geleerd; hij kreeg omstreeks 1590 een perkament in handen, dat een afschrift van Snorre bleek te zijn. Dit ging hij in zijn geheel vertalen en bewerkte de geschiedenis tot de dood van koning Sverre toe in 1263, hoewel hij zeer goed wist, dat dit laatste niet van Snorre was. Het is verwonderlijk, hoe goed Clausson met de weinige hulpmiddelen, die hij tot zijn beschikking had, het Oud-Noorsch begreep en zijn taal is edel en kernachtig en veel goede en oude woorden, die gevaar liepen door vreemde verdrongen te worden, heeft hij met succes gebruikt en voor de taal behouden. Omstreeks 1630 werd een der afschriften van Peder Claussons werk in Kopenhagen gedrukt en uitgegeven. Nu was Snorre ‘uitgegraven uit de zwarte nacht der vergetelheid’ zooals de geleerde Arngrimr Jonsson het in een brief aan den uitgever uitdrukte. Nu had Noorwegen in eens een samenhangende en lezenswaardige voorstelling van de geschiedenis van de oudste tijden en de middeleeuwen. En Snorre werd nu algemeen gelezen. Grundtvig gaf in 1815 een soort vertaling van Snorre, maar dat was meer een vrije inkleeding in de volkstaal, die een heel anderen indruk op den beschaafde moest maken, dan de waardige eenvoud van de grondtext. Nu komen nog de vertalingen van J. Aall in 1838/9 en van P.A. Munch in 1859 totdat eindelijk Storms geïllustreerde vertaling komt, bewerkt naar de volledigste en meest betrouw- | |
[pagina 144]
| |
bare grondtext, die door Finnur Jonsson voor de uitgave gereed gemaakt wordt.
In de 19e eeuw eerst begint de kroniek van Snorre stof te worden voor literatuur. Oehlenschläger (1779-1850) de eerste van het Deensche ‘Gouden tijdperk’ van letterkunde begon in zijn reactie tegen 't dor geworden classicisme van de 18e eeuw, te zoeken in de bronnen van Noorsche geschiedenis en vond bij Snorre een rijkdom van motieven, waarvan enkele regels hem vaak stof gaven voor een heel drama. Door Steffens bekend gemaakt met de Duitsche romantiek, van welke invloed zijn eerste gedichten sterk getuigen, moest deze al spoedig wijken voor die van Schiller aan wien Oehlenschläger zich nader verwant voelde. Zijn kerngezonde, vroolijke, kinderlijke natuur kon op den duur onmogelijk meegaan met de Duitsche nacht- en geheimzinnigheidsvereering. Oehlenschläger was een vreugde-mensch, die zich verheugt in den klaren dag en die, wel verre van zich te verliezen in het vage, het ideëele in hem tot zulk een verzinnelijking brengt dat zijn beelden tastbaar als van steen, in het klare zonlicht staan. Hij is het, die de romantiek in Denemarken een ander karakter geeft dan in Duitschland, helderder, wel minder diep, maar meer overeenkomend met de klare Denen. Daarbij Snorre's invloed: Bij zijn neiging tot het meer menschelijke kwam hij niet te land in de middeleeuwen, met hun grübeln in 't mystieke, maar bij den sage-koning, die den oermensch nader staat en in zijn gelukkige onbewustheid van zich zelf geen weifelen kent en zijn daden vermag te doen zonder nadenken of berouw. Niet dat Oehlenschlägers helden 't ware karakter van die sage-menschen hebben, dat is ook bij zoo'n eerste treden in die richting niet te verwachten, hun woorden en handelingen komen voort uit Oehlenschlägers levensinzicht niet uit hun eigen. Om ons tot Olaf Trygveson te bepalen, hij treedt op in Oehlenschlägers drama ‘Hakon Jarl, hiin Rige’ (de Machtige) 1805. Olaf is bij hem niet de man, die, het christendom brengende, in zijn handelingen toch het heidendom nader staat dan de leer, die hij predikt, zooals hij door Snorre voorgesteld wordt, maar een Christen met dezelfde beginselen en weife- | |
[pagina 145]
| |
lingen als de 19e eeuwsche mensch, die zooveel eeuwen van Christendom achter den rug heeft. Oehlenschlägers Olaf is er bij die van Snorre op achteruitgegaan, zijn persoon krijgt iets zwaks door zijn voortdurend weifelen en vragen aan zijn priester, of zijn gedachten en wenschen niet zondig zijn. Hakon Jarl en vooral Thora, zijn geliefde, die Hakon door alles heen blijft liefhebben, na ontrouw, ongeluk over haar en de dood van haar beide broeders, deze zijn veel meer tot ons sprekende personen geworden dan Olaf. Ook spreken Oehlenschlägers helden een taal zoo bloemrijk en rhetorisch, dat de sagamenschen zelf er weinig van begrepen zouden hebben, zij krijgen een roes van mooie woorden - maar, hoe weinig historisch en natuurgetrouw ook, 't is een uitstekend drama, want 't boeit van 't begin tot 't eind door mooie gedachten en pakkende en verrassende tafereelen. 't Is in onzen tijd van verantwoordelijke en sobere uiting, wezenlijk wel eens prettig, zich te kunnen laten gaan op een stroom van mooie woorden en groote, edele gevoelens! En ondanks zich zelf en zijn critisch gevoel wordt men meegesleept door Oehlenschlägers geestdrift. Later in de 19e eeuw verandert ook het karakter van Snorre's invloed geheel. Volkomen anders bijvoorbeeld is de uitwerking die de Sagen gehad hebben op Ibsen en vooral op Björnson. Bij Björnson is het juist de stijl, zijn korte stijl die niet alles uitdrukt, maar waar men veel tusschen de regels lezen moet, die door 't lezen van de sagen ontstaan is. Toen Björnson van zijn 12e tot zijn 17e jaar te Molde op school was en de vacanties thuis doorbracht in de pastorie in 't Romsdal, waar hij altijd omging en praatte met de Romsdalsche kortsprakige boeren, was het Snorre en altijd door Snorre, waar hij in las en waaruit hij zijn vrienden op school en de boeren thuis, vertelde. Dit onvermoeid vertellen van Björnson in zijn jongelingsjaren is van groote beteekenis voor hem later. Onwillekeurig bracht hij daarbij zijn woorden in overeenstemming met de levende taal van de boeren, tot wie hij sprak en zal hij de overeenkomst tusschen deze, die in weinig woorden veel zegt en de korte sage-stijl, gevoeld hebben. En ook tusschen de levende | |
[pagina 146]
| |
menschen uit zijn landelijke omgeving. die hij van jongs af altijd al met liefde heeft trachten te doorgronden. en de onbewuste, recht-en-slechte sage-mannen moest hij de verwantschap onwillekeurig voelen. Deze twee voornaamste indrukken van zijn jeugd, die van lectuur en leven, wier werking nog versterkt werd door de gelijkheid, die er tusschen beide bestond, waren het, die Björnsons eerste dichterwerkzaamheid bepaalden. Zoo is ook deze tweeledig: historische drama's gaf hij, geput uit Snorre's kroniek en boerennovellen uit het leven der boeren in zijn omgeving; en voor de personen van beide was geen stijl meer passend voor hun karakter, dan de eenvoudige sage-stijl. Zijn eerste novelle, Synnöve Solbakken was een keerpunt in de literatuur. Hoe verschillend van de bloemrijkheid uit Welhaven en Wergelands tijd! 't Wekte razernij, dat hij zoo maar durfde. Dat was in 1857. En zoo was het ook nog de oude Snorre, die een omkeer teweeg bracht in de 19e eeuwsche Noorsche literatuur!
Nu is er geen drama van Björnson, dat op dezen Olaf gebaseerd is. Wel staat op den omslag van de Duitsche uitgave van Grieg's Koorwerk ‘Olaf Trygveson’ dat het naar een onafgewerkt drama van Björnson is, maar uitgegeven is dit in ieder geval niet. In Björnsons Verzamelde Werken heb ik niet meer dan twee gedichten op Olaf kunnen vinden. Landverkenning is het eene, dat diep-menschelijke gedicht, dat zoo grootsch-waar weergeeft, wat Olaf moet bezielen, met zijn idealen op weg naar zijn onbekend vaderland: Landverkenning.Ga naar voetnoot1)
En dat was Olaf Trygveson;
Die noordwaarts den steven wendde
Op zee te vinden zijn koninkrijk,
Dat hem niet wachtte of kende.
Zoo kreeg hij het eerst van verre in het oog:
‘Wat is op de kust daar die muur zoo hoog?’
| |
[pagina 147]
| |
En dat was Olaf Trygveson,
Het land scheen versperd en gesloten,
En hij voelde zijn smachten van koning, jong,
Op de klippen stukgestooten,
Tot een skald kwam, die witte koepelen zag
En witte torens in wolkenrag.
En dat was Olaf Trygveson,
Als raakte het licht zijn oogen,
Zag hij op oud grauwen tempelmuur
De welving van sneeuwwitte bogen;
Toen dreef hem van binnen zoo sterk verlangen
Met zijn jong geloof te staan in die gangen.
Collin geeft de geschiedenis van het ontstaan er van: hoe Björnson zelf, in 1858 theaterdirecteur te Bergen langs de kust naar Drontheim voer om een theaterverbond tot stand te brengen, en hoe die barre Noorsche natuur, die hem nog nooit zoo geweldig had geleken, even als de menschen zich in den weg scheen te stellen aan zijn geestdriftige plannen voor Noorwegens toekomst. Deze overbrenging van 't zelfdoorvoelde in verband met natuurindrukken op het groote oogenblik in 't leven van den Noorschen koning is merkwaardig voor 't leeren kennen van Björnsons dichtergang. Wat een verschil in diepte als we dit vers vergelijken met ‘King Olaf's return’ uit Longfellow, die in zijn ‘Tales of a wayside Inn’ de geheele sage van koning Olaf uit Snorre behandelt, waar Olaf, staande op 't schip naar Noorwegen, denkt aan zijn verleden en Thors uitdaging beantwoordt met niets dan zelfvertrouwen: ‘I accept thy challenge, Thor!’ Nog is van Björnson het gedicht, dat weergeeft de stemming na den slag bij Svåld, waar Erling Skjalgson, vooruitgezeild was en nu wacht op Olafs schepen: Olaf Trygveson.Ga naar voetnoot1)
De Noordzee draagt breede zeilenvlucht,
Hoog staat op het dek in de morgenlucht
Erling Skjalgzoon van Sole
| |
[pagina 148]
| |
Zijn oogen spieden naar Denenland:
‘Komt niet Olaf Trygveson?’
De draken lagen daar, vijftig en meer,
De zeilen vielen, naar 't land zag een heir
Van zonverbrand volk; toen wies 't met de golven:
‘Waar blijft Ormen lange,
Komt niet Olaf Trygveson?’
Maar 's anderen daags, toen in 't Oosten steeg
Zon uit de zee en de lucht nog leeg
Van een mast, toen werd het een storm te hooren:
‘Waar blijft Ormen lange,
Komt niet Olaf Trygveson?’
Stil, stil op denzelfden stond
Waren zij allen, van zeediepen grond
Klotste als een zucht om de kielen:
‘Genomen is Ormen lange,
Gevallen is Olaf Trygveson.’
En altijd later, in honderd jaar,
Maar liefst in nachten van mane klaar,
Volgt klagend de Noorsche schepen:
‘Genomen is Ormen lange,
Gevallen is Olaf Trygveson.’
|
|