| |
| |
| |
De Levensdroom Door Alex. Gutteling
Ages past the soul existed,
Here an age 't is resting merely,
And hence fleets again for ages,
While the true end, sole and single,
It stops here for is, this love-way,
With some other soul to mingle...
Robert Browning.
In kalmen zomeravond purperrood
Van wolken om de diep gezonken zon,
Had hij de branding langs die zwelde en vlood
Gewandeld aan het strand, de vloed begon,
Dieper geruisch ontmurmelde de zee,
De stille plassen die als bron bij bron
Lagen te blinken onder blauwen vree
Naderend steeds in schuimbelijnde bogen,
Maar telkens wijkend even, dat zij dee
Glanzen het zand van vloeibaar goud betogen.
Beurtlings op donkren grond en spiegelvloeren
Schreed hij, de jongling, 't hoofd omhoog en de oogen
| |
| |
Starend naar wolken die in goudschijn voeren.
Zijn voet knapte de schelpen en vertrad
Met doffen knal de sombre wieresnoeren
Maar in zijn ongeweten droom vergat
Hij 't al, zalig onroerd, ofschoon geen beeld
In hem verrees, ofschoon hij niets aanbad
Enkel verzonk in diepe kleurenweeld'
En diep gedreun van onafzienbre deining,
Waarmee het luiden van zijn jeugdziel speeld'
In heilgen ernst, en hel door de verdwijning
Van 't floers waar de eerste melodiên uit rijzen. -
Toen zonk de zon vuurrood in wolkenlijning.
Maar boven 't duin steeg als bij psalmenwijzen
Het Allerheiligste, de gouden maan.
En hij stond stil en staamlend gingen prijzen
Zijn zilte lippen haar, haar stralenbaan
Verheerlijkte zijn hoofd. - Hij steeg op 't duin,
Op 't zilvren zand de schaduw van zijn gaan.
Nu sliep hij in den schemerigen tuin
Van vale bloemen, berken en abeelen,
Wuivend en huivrend in de stralen schuin
Van 't neergaand maanlicht en het windespelen.
De nacht was zoel, donkere vlinders dwaalden
Suizend voorbij en kwamen zachtjes streelen
Zijn wang die als een bleeke nachtbloem straalde.
In avondduinkom was hij neergezonken,
Van kleuren die in zilvren schijn vervaalden,
| |
| |
Van geurend thijm en zwoele koelte dronken.
En wijl de maan haar boog naar zee beschreef
En zonk in golven die opalig blonken
En wijl het weerlicht met een zwak gebeef
Gloorde aan de kim, en wijl de sterren flauwden
Toen dra de daagraad glansde in 't wolkgeweef
En in het duindal wolge dampen dauwden -
Droomde hij met een lach ontroerd en vroom
Soms droef en star om wat zijn ziel aanschouwde,
Soms de armen heffend in begeerte en schroom
En woordloos preevlend als de sluimerwereld
Rondom, zijn wondren dubblen levensdroom.
Hij zag twee vrouwen komen: de eene ompereld
Het donkre haar in kunstgen wrong gewonden.
Op 't zijden kleed een gulden volte dwereld'
Waarin zijn oogen duizend beelden vonden
Ult alle landen, alle tijden, bloemen
En sterren, om haar borst en heupen rondden
De tafereelen talloos niet te noemen.
Haar blikken straalden fier doch liefderijk
En door de snaren van haar lier een zoemen
Des winds al fluisterde - o hoe vorstelijk
Straalde dat gouden speeltuig in haar handen -
Wat was de andere vrouw haar ongelijk
| |
| |
Wier vingren boersch een rietenfluit omspanden.
Haar kleed was paars en rood en geel, zoo diep
Van kleur als rijpe pruimen, peren brandden
En om haar hoofd graanblonde golving liep,
Haar hoofd blozend en blank als bloesemkronen
Waarin het donker oog droomerig sliep. -
Toen zei zacht zangerig de trotsche schoone:
‘Kies tusschen ons, maar weet: 't is voor uw leven,’ -
Een teere blos kleurde haar bleeke koonen.
En zij zag neer wijl de andere opgeheven
Bleef staren zonder lach of mondgetril.
‘'k Wil mij aan u voor heel mijn leven geven’:
Voor haar die sprak knielde hij, maar zeer stil
Wenkte zij hem te wijken: ‘Niet zoo snel,’
Zei ze: ‘nog kent gij niet uw waren wil.
Luister der toovring van ons beider spel:
Ons beider vreugde en leed moeten wij spreken -
Misschien, mijn vriend, kiest gij haar gaven wel...’
En wijl een traan uit 't glanzend oog kwam leken
Hief zij haar lier en greep in zilvren snaren,
Zoodat een heldre ruisching uit kwam breken
Wier tonen klaar als manestralen waren,
En in zijn droom ving aan een nieuwe droom:
Wegdrijvend als in zoele zachte baren
Viel hij in slaap, wijl de geluidenstroom
Beelden opstuwde in zijn ontvanklijkheid -
Zij woelden, deinden, rezen aan den zoom
| |
| |
Van zijn scheemrige ziel, gelijk zich spreidt
Een tafereel op het gevoelig glas -
En éen kort uur scheen hem zijn levenstijd.
Het was hem of hijzelf de speler was
En voor den Meester zat hij neer die stil
Starend in zijn muziek de beelden las
Die in hem rezen zonder dat zijn wil
Ze opriep: hij leidde alleen dien kleurgen vloed
Door 't juichend galmen, 't fluisterend geril
Van zijn bedwongen snaren smeltend zoet
Of toornig dreunend - toen hij eindlijk zweeg
Glimlachte de ander, zei: ‘zoo is het goed’ -
En lei zijn hand op 't hoofd dat siddrend neeg. -
Dat was zijn eerste glorie. En hij zag
Hoe zijn gestalte forscher breedde en steeg -
Straks donsde 't om zijn kin - wijl dag aan dag
Hij speelde in droomen eindloos, - maar opeens
Voelde hij leeg zijn ziel. Hij zweeg. Daar lag
De wereld voor hem open, vol geweens,
Vol vreugd, vol strijd - levende heerlijkheid -
En zonder aarzling liet hij wat maar eens
De mensch geniet en ieder kind benijdt:
Zijn jeugd, achter zich. En hij schreed door steden
Waar rustlooze arbeid dreunde wijd en zijd,
| |
| |
Door dorp en veld en lieflijke eenzaamheden.
De menschen zocht hij en doorgrondde hen.
Hij wist waarvoor zij allen zwoegden, streden,
En om zijn vriendlijkheid waardeerde men
Zijn komst, schoon hij hun vreemd bleef. En de daden
Van de oudheid, al wat stift, penseel of pen
Vereeuwgen kon, en hoe en wie ze aanbaden
En wat zij wisten van der sterren banen,
Van dieren, van den groei der schaamle zaden,
Hun kunst, hun kennis, hun geloof, hun wanen -
Hij kende 't al. Hij reisde en zag de landen
Waar, pyramiden langs, de karavanen
Tijgen door 't eeuwen-puin in zonnebranden,
Waar van den tempel 't beeldgruis en de zuilen
Liggen verzonken in begroeide zanden,
En in de koele graven ging hij schuilen
Waar de gebalsemden in kleurge banden
Liggen gewonden - in de diepste kuilen
Der aard groeven ontzet zijn eeltge handen
Naar 't reuzendier-skelet, en de oudste talen
Las hij: het spijkerschrift op de rotswanden,
En alle zeeën zelfs ging hij doordwalen
Van pool tot pool, en in de zeeën duikend
Zocht hij een schat van paarlen en koralen
En bloemen in die schemering ontluikend,
En hoogste bergen dorst hij koen bestijgen
't Lief edelweiss aan steilsten afgrond pluikend.
| |
| |
Toen kwam hij thuis na zoo langdurig zwijgen
En greep zijn lier, en al die wondren klonken
Verheerlijkt in der tonen plechtig stijgen
Bezinning-vol en toch verrukking-dronken
Deed hij der wereld wemeling herleven
In melodieën die een ieder zonken
Diep in de ziel, want ieders heil en beven
Had hij verstaan en gaf hij schooner weer.
Van oovral tot zijn woning saamgedreven
De jonge zangren kwamen en zijn eer
Zongen zij luid, maar in eenzame stilte
Wijlde de Meester en hij zong niet meer.
Want plotseling was op zijn geest een kilte
Gevallen: ‘had éen sterveling hem lief?’ -
En tevergeefs trachtte hij zijn geril te
Verwinnen toen zijn gouden lier hij hief
En vreemd en schril een klaagtoon kermde en ruischte er -
Zijn speeltuig viel - hij vlood gelijk een diet. -
Even ontwaakte hij en zonder luister
Zag hij de vrouw met neergezonken lier
Onder een zwarte spar in schaduwduister.
Maar vlakbij de andre stond en met een schier
Moederlijk-lieven blik zag zij hem aan.
Zij hief haar fluit met ongewilden zwier
| |
| |
En weer viel hij in slaap om te verstaan
Zijn andre leven in die nieuwe tonen
Die kweelden hoog als nachtegalen slaan.
Hij zag zich samen met een jonge schoone,
Zoet lachende en teer fluisterende vrouw.
Door warme zomerzon gebruind haar koonen,
Haar lokken blond en 't losse kleedje blauw.
De oogen diep-donker die hem steeds aanstaarden
Wijl hij zijn fluitelied aan 't suizend flauw
Zeegezang aan den gouden strandzoom paarde,
Alsof dier melodieën lieflijkheid
Zijn liefde haar nog schooner openbaarde
Dan 't speelsche kussen - zachtjes neergevlijd
Elkaar omstrenglend - op gloed-geurgen wang,
Haar lokken om hun beider hoofd gespreid.
Zoo zaten zij op 't duin veel dagen lang
Van koelen klaren morgen wazig-blauw
Tot 's avonds, en zijn jublend fluitgezang
Werd zwoeler, smeltender altijd en nauw
Weerhield hij zich, wen ze op het mollige zand
In 't zongoud droomrig en verliefd en flauw
Van oogopslag, hem toelonkte en haar hand
Verlangend hief. Tot eens het speeltuig hem
Ontzonk, en op haar wierp hij zich om dan 't
| |
| |
Kleed van haar lijf te ontgespen, en haar stem
Stamelde wel, doch weerde niet, en 't blanke
Gloeiende lichaam sloot in teedren klem
Zich aan het zijne. In 't ritslend halmenranken
Lagen ze en stoeiden en na 't zoete spel
Gloeiden hun oogen vol van zalig danken. -
Zij gingen wonen aan een zilvren wel.
Hun lichte kleine hut rees in gebladert
Van schoone boomen waar geen zongloed schel
Doorheendrong. Stammen door en twijggeädert
Blonk wijde vlakte en hemel, stroom en ster.
Want een rivier hun stille oase naderd'
En weiden, korenvelden, glansden ver
Van bloemen, schoven; en de bloesemtuinen
Omdonsden stralend 's voorjaars her en der
Hun breede lanen, kronkelige kruinen.
Gelukkig woonden zij in zomergloed,
En wen de winter op het sneeuwveld schuine
Stralen deed glinstren, wen als goud en bloed
De herfst hun bosch doorluisterde, slechts éen
Zaligheid miste: een kindje, hun gemoed.
Doch hij werd krank en met verheeld geween
Zat ze aan zijn bed, maanden, en toen hij rees
Was hij zeer zwak en bleef dat lang: alleen
Kon hij niet loopen en zijn stem was heesch.
Zij was zijn troost, zijn moeder, hij haar kind,
't Vergeefs verlangde, aan wien zij teerst bewees
| |
| |
Door kleinste zorgen hoe zij hem bemind' -
En door haar trouw was hij weemoedig wel
Om haar, doch om zichzelven blij-gezind.
En wen zijn fluit hij somtijds hief tot spel
En hij hun liefde en hun geluk bezong,
Dan klonk zijn toon wel niet meer hoog en schel
Maar diep en warm, dat in haar ziel hij drong
Die dankzei met eenvoudig edel woord. -
In nieuwe lente werd de wereld jong
En hij weer sterker. 't Warme woud bekoord'
Hen tot een wandling en zij rustten uit
Waar hen een mosbank en een boomstam schoord.’
Zij hoorden niet het rommelend geluid
Dat naderde altijd dreigender nabij:
Schooner dan ooit bespeelde hij zijn fluit.
Hoe klonk zoo fier en zoo verrukt, zoo vrij,
Wijl 't komend onweer donderde en het licht
Al flitste door 't getwijg, zijn melodij?
Opeens kronkelde omneer een felle schicht
En zonder kreet stortte zij aan zijn zij
En een plasregen ruischte er eensklaps dicht
Van groote koude dropplen op hen bei, -
Maar zij was dood en hij verdwaasd, omniet
Gilde om vernietiging zijn wild geschrei:
De bliksems hoorden zijn gebeden niet
En togen verder, en hij bleef alleen
Met haar beweegloos lijf in 't schril gebied
| |
| |
Van huivrend licht en huiverend geween. -
En hij begroef haar. Tot hun beider kluis
Ging hij niet weer, maar sliep op mos en steen
En zwijgend ging hij snel langs ieder huis,
Doch in de stilte speelde hij, waar droef
De takken huifden, of bij 't stroomgesuis.
Hoe zwak ook, stierf hij niet. Zijn mond stond stroef
En lachte nooit meer, en zijn haar werd grijs
En lang - de wind doorstreek 't met zacht gezoef -
Doch altijd blijder werd zijn weemoedwijs,
Want altijd nader kwam hij bij den dood
Die - wist hij 't niet? - het eind was van zijn reis
Waar hij zijn lievling die zoo droef ontvlood,
Wier beeld hem scheemrend lichtte in de eenzaamheid,
Weer, en voor eeuwig nu, in de armen sloot'...
Toen was 't of hij ontwaakte. Een korte strijd -
Meer een bezinnen, een herinnering
Van al 't doorleefde - en de armen uitgespreid
Knielde hij neer in koortsge siddering
Voor haar die 't laatste lied speelde. En hij zei:
‘Vergeef, dat een verlangen me eerst beving
Naar háar ijdelen rijkdom. Zegen mij
Met 't smarten-rijke, liefde-rijke leven
Dat gij mij toonde, dat mijn leven zij.
| |
| |
Wil me uw eenvoudge rieten speeltuig geven:
Wat is de roem waar men de liefde mist? -
En gij die 'k wijken zie in snikkend beven
Wel heb ik liefde in úwen blik gegist,
Maar 'k weet: ‘een tweelingziel schenkt gij mij niet.
Ik heb gekozen.’ - ‘Voor uw leven is 't’ -
Sprak zeegnend de andre, reikend hem het riet -
‘Als gij ontwaakt zijt gij dees droom vergeten:
Wee wie zijn noodlot wakend voor zich ziet...’
En hij werd wakker, door de schuwe reten
Der slaaprige oogen gloorde morgenschijn,
Zijn vingertoppen leken licht te meten
De gaatjes van een Pansfluit hoog aan zijn
Spitsenden mond getild - er was geen fluit,
En geen herinnering aan vreugd noch pijn -
Daar steeg een leeuwerik het duindal uit
En jubelde in de zon, en hij stond op
En bij dat hooge, hemelsche geluid
Beklom hij droomerig den heuveltop
En zag de zon vuurrood, van 't wijde veld
Klonk karrenratelen en zeisgeklop,
En fier veerkrachtig als een jonge held
Kwam hij langs bramenrank en hageroos
Zijn ongeweten noodlot toegesneld:
Zijn schoone noodlot, dat hijzelf zich koos. -
|
|