| |
| |
| |
Het Stuttgarter Kongres Door Mr. P.J. Troelstra.
I
De Internationale groeit!
Dit is wel de hoofdindruk, dien het Internationaal Socialistisch Kongres, dat van 18 tot 24 Augustus te Stuttgart daagde, op ieder onbevangene moet hebben gemaakt.
De Internationale groeit.
Niet zoozeer, omdat dit Kongres, met zijn 800 à 900 deelnemers, alle vorige in omvang zoo verre overtrof. Eenige honderden menschen van uit de gansche wereld kan men op verschillende wijze en voor allerlei doeleinden bijeenbrengen. Dat getal beslist dus niet - hoewel het feit, dat de gedelegeerden allen organisaties en partijen vertegenwoordigden, aan hun getal een zeker cachet geeft.
De Internationale groeit - in haar doordringen tot alle werelddeelen, waarvan dit Kongres getuigde. Was ook te Amsterdam Azië door Japan vertegenwoordigd, ditmaal was nevens Noord- en Zuid-Amerika en Australië ook Afrika opgekomen en wel door de socialistische partij van Transvaal. Zij groeit echter bovenal door den groei harer deelen.
Het verschil tusschen de Internationale, zooals we die sedert het Kongres te Parijs (1889) kennen en die, welke in 1872 haar laatste Kongres in den Haag hield, ligt juist hierin, dat de beteekenis der oude Internationale voornamelijk lag in de besluiten en manifesten van haren Generalen Raad, waarin Marx zitting had, terwijl die der nieuwe Internationale geheel
| |
| |
ligt in de organisatie, de machtspositie en het optreden der nationale partijen zelve. ‘Een staf zonder leger’ heeft men de eerste wel genoemd; met bijna evenveel recht kan men de nieuwe ‘een leger zonder staf’ noemen. Eerst sedert den ondergang der oude Internationale hebben zich in bijna alle landen van Europa en Amerika de sociaal-demokratische partijen ontwikkeld tot die wezenlijke machtsfactoren in de politiek, als hoedanig ze in toenemende mate optreden. Kon in 1904 in Amsterdam worden getuigd, dat in de parlementen van Europa 250 vertegenwoordigers der sociaal-demokratie, door een 6 millioen kiezers gekozen, zitting hadden - hun aantal is sedert beduidend toegenomen en nog veel meer dat hunner kiezers. De vereenigde Fransche partij bracht haar getal vertegenwoordigers van 46 op 52; de Belgische van 28 op 30, de Deensche van 16 op 28, de Noorweegsche van 3 op 10, de Zweedsche van 4 op 15; de Finsche won 80, de Oostenrijksche 87 met het nieuw veroverd algemeen kiesrecht; de Russische was in de tweede Douma met een 80-tal vertegenwoordigd; de Engelsche Labour Parby, waarachter een millioen leden der Trade-Unions staan, veroverde op beide burgerlijke partijen een 30-tal distrikten voor een onafhankelijke arbeiderspolitiek, de praktische uiting van hetgeen de arbeiders op het vaste land den klassenstrijd, sociaal-demokratie, noemen.
Deze reusachtige vorderingen in een tijdperk van drie jaren geven aan den achteruitgang in mandaten in Italië, Zwitserland en Duitschland te meer het karakter van een tijdelijk lokaal verschijnsel, niet op te vatten als een teeken van achteruitgang, omdat in die landen toch evenzeer de behaalde stemmencijfers zijn vooruitgegaan.
Wat echter nog meer van groei getuigt, is de vooruitgang der vakbeweging, juist in die landen, waar zij het nauwst met de sociaal-demokratie is geälliëerd. De Duitscge zgn. ‘sociaal-demokratische’ vakvereenigingen zagen sedert 1904 hun ledental van 1.052.108 tot 1.822.343 stijgen; hunne kassen en fondsen beginnen Engelsch gewicht te krijgen; de strijdbaarheid van hun optreden blijkt uit het belangrijk aantal werkstakingen, waaraan zij deelnamen.
Het is hier de plaats, om te wijzen op het rapport, door
| |
| |
De Brouckère over de verhouding van soc, dem. partij en vakbeweging uitgebracht en op de resultaten der enquête, daaromtrent door den Secretaris van het Int. Soc. Bureau gehouden. De Internationale - aldus leeren ons deze gegevens - groeit niet slechts met en door de vakbeweging, zij groeit in de vakbeweging en, wat van niet minder belang is, de vakbeweging groeit met en door haar.
De verhouding van vakorganisatie en soc. dem. partij is een teere kwestie. In Duitschland laat zich de onafhankelijke vakbeweging den naam ‘sociaaldemokratische’ aanleunen; hetzelfde geldt voor Oostenrijk-Hongarije. Is daar de unie tusschen beide organen der strijdende arbeidersklasse louter een persoonlijke, hoogstens daardoor gesanktioneerd, dat beide door middel hunner besturen waar noodig voeling met elkander houden en - in Oostenrijk - zich op elkanders kongressen doen vertegenwoordigen - er zijn landen, waar de naam sociaaldemokratisch in nog veel sterkere mate voor de vakbeweging past. In de Scandinavische landen is de Partij permanent vertegenwoordigd in het bestuur der centrale vakorganisatie en omgekeerd. In België maakt de vakorganisatie zelfs deel der Partij uit.
Natuurlijk dringt zich onmiddellijk de vraag op: hebben wij hier te doen met een verschijnsel als de ‘Christelijke’ vakvereenigingen, die veelal meer ‘Christelijk’ dan ‘vakbeweging’ zijn, die op 't gebied van den strijd tusschen arbeid en kapitaal vaak meer door de omstandigheden dan door een vooropgezet doel in het vuur worden gedreven en dan nog dikwijls toonen, daartegen absoluut niet bestand te zijn? Dat de katholieke arbeidersvereenigingen van wege de geestelijkheid bovenal worden gedacht als bijwagens van de Kerk, bleek herhaaldelijk uit hunne statuten zoowel als uit de feiten. De strijd, door de Roomsche geestelijkheid thans tegen de textielarbeiders-vereeniging ‘Unitas’ aangebonden, levert hiertoe een nieuwe bijdrage. Uit alles blijkt, dat niet de machtsvermeerdering der arbeiders, onmogelijk zonder organisatie aller belanghebbenden zuiver op den grondslag van hun gemeenschappelijk belang, het eerste doel is dezer vereenigingen; doch dat het streven der arbeiders in die richting hier eenvoudig wordt gebruikt, om hen voor doeleinden, vreemd aan dat streven, ja daartegen
| |
| |
lijnrecht ingaande, vast te binden aan de machten, tegen wie dat streven ten slotte is gericht.
Het is te begrijpen, dat zij, die op deze wijze de vakbeweging der arbeiders gewoon zijn te vervalschen, iets dergelijks ook bij hunne tegenstanders gemakkelijk veronderstellen. De sociaal-demokratie wordt voor dit doel gelijk gesteld met een gewone politieke partij, die op zetels en baantjes aast, voor zich en hare leden macht tracht te veroveren en tot de arbeidersklasse in geen andere verhouding staat dan die, welke de arbeiders ook in politiek opzicht voornamelijk als uitbuitings-objekt, als onontwijkbaar middel tot machtsvermeerdering der Partij, beschouwen. De burgerlijke partijen moeten, sedert de arbeiders het kiesrecht gedeeltelijk bezitten, onder hen voor zich reclame maken; zij vormen de hulptroepen, die zij tegen elkaar in het veld voeren; de arbeidersklasse is daarbij niet doel, doch middel voor het doel: verovering der macht voor een bepaalde partij.
Ditzelfde streven schrijft men de sociaal-demokratie toe bij haar optreden in zake de arbeiders. Een vakbeweging, die zich met de sociaal-demokratie verbroedert, heet zich voor de zegekar dier politieke partij te spannen en zich door haar politiek te laten uitbuiten; arbeiders-kiezers, die voor haar ter stembus gaan, heeten niet hun klasse, doch slechts een partij, op dezelfde lijn gesteld als de andere, te bevoordeelen.
Wat hierbij over het hoofd wordt gezien is het feit, dat de sociaal-demokratie nog iets anders, iets grooters is dan een parlementaire politieke partij. Sociaal-demokratie is ook: de leer van den klassenstrijd als drijfkracht aller politiek. Zij is bovendien: de gansche wereldberoerende en omvormende beweging der onterfde massa zelve, waarvan de verkiezingen slechts ééne uiting zijn. De moderne vakbeweging heeft den klassenstrijd, zij het niet als theorie, toch als feit aanvaard; tegen haar zijn alle methodes en wapenen in dien strijd op indutrieel zoowel als op politiek gebied door de kapitalistenklasse gebruikt, aan den lijve is haar het wezen van dien strijd gedemonstreerd; zij leeft in de atmosfeer van dien strijd. Om die reden kan zij, in de ruimste beteekenis van het woord, niet anders dan ‘sociaaldemokratisch’ zijn. In Engeland uit zich dit door de vorming der Labour Partij: een groot deel
| |
| |
der vakbeweging praktisch voor den politieken klassenstrijd georganiseerd. In de Duitsche landen is de sociaaldemokratie vóór de vakbeweging opgetreden; deze is naast en in haar opgegroeid, heeft hare vervolgingen gedeeld, onder de dwangwetten tegen haar gezucht, de boeien, haar aangelegd, mede gedragen; is in de school van haar praktischen en theoretischen strijd gevormd. De sociaaldemokratische arbeiders blijven in hun vakbond sociaaldemokraten. En op dezelfde wijze is ook in andere landen de eenheid tusschen beide vormen van beweging gegroeid. Niet als resultaat van een listig opgezet plan van politieke koppen; maar van de werkelijkheid, die steeds de sociaaldemokratie in het gelijk stelt, voor zoover zij - en dat is in de hoofdzaken het geval gebleken - gelijk heeft.
Uit het rapport van de Brouckère blijkt nu, dat daar, waar deze innige verhouding tusschen partij en vakbeweging bestaat, voor laatstgenoemde de resultaten het best zijn. De vooruitgang der vakbeweging, wat haar ledental betreft, voltrekt zich onafhankelijk van die verhouding.
Sedert 1890 is die vooruitgang verbazend. De 227.000 leden der Duitsche ‘soc.-dem.’ vakvereenigingen namen toe tot tegen de 2 millioen, de 46.000 der Oostenrijksche, in 1892, bedroegen 323.000 in 1905, Maar de Fransche vakbeweging, die tot heden anti-politiek staat tegenover de Partij, zag haar ledental in 5 jaren verdubbelen; de vakbonden der Vereenigde Staten, waarover de sociaal-demokraten zeer slecht zijn te spreken, wonnen in dien tijd het viervoud harer leden. Overal groei, behalve in Engeland, om de bekende redenen, aan de veranderde positie der Engelsche industrie op de wereldmarkt ontleend.
Wat echter opvalt in dit rapport is het onderzoek naar den invloed, dien de, feitelijk buiten de moderne arbeidersbeweging staande ‘American federation of Labor’ op den levensstandaard der fabrieksarbeiders heeft uitgeoefend. ‘De hooge Amerikaansche loonen’, zegt De Brouckère, ‘brengen ons hieromtrent vaak in dwaling en zeer velen beweren, dat de arbeiders, door zich af te wenden van de “hersenschimmen” en zich meer te bepalen tot “de praktijk”, meer welvaart en geluk zijn deelachtig geworden’. Deze bewering nu wordt door hem bestreden
| |
| |
met cijfers, ontleend aan de statistiek der groot-industriëele voortbrenging. Daaruit blijkt, dat de verhouding van het loon der arbeiders tot het netto-produkt in 1850 was 530%, in 1860 46%, in 1870 45%, in 1880 50%, in 1890 47% en in 1900 43%. Bovendien moet men niet vergeten, dat de werkman zijn waren koopt van den détail-handel en niet van de fabriek, zoodat hij aan een ontelbare massa tusschenpersonen een zware belasting moet betalen. Uit officieele gegevens leid hij af, dat deze schatting geregeld toeneemt; de détail-prijs der gewone volksbehoeften, uitgedrukt in den en gros-prijs, is van 1890 tot 1900 met 7 ½% toegenomen. In verband daarmede komt hij tot de conclusie, dat de capaciteit van den Amerikaanschen fabrieksarbeider, om zijn eigen produkt terug te koopen, in de laatste tien jaar met een zesde is verminderd. Uit een andere becijfering, ontleend aan Werner Sombart, toont hij aan, dat de verbetering van het inkomen der arbeiders in Duitschland die der Amerikaansche overtreft. Verdeelt men het loon in de vergoeding voor de produktiekosten van den arbeid en wat daar, tot verhooging van het leven, boven gaat, dan blijkt het, dat de Amerikaansche arbeider zijn loon, bijna dubbel zoo groot als dat van den Duitscher, in veel grootere mate aan het eerste deel moet besteden: het surplus is naar evenredigheid geringer dan in Duitschland! Dit wijst op een minder gunstigen levensstandaard.
De Amerikaansche arbeider - en hierbij wijst De Brouckère op zijne persoonlijke ervaring, die de statistische gegevens bevestigt - beschikt over minder macht en geld om zich te ontspannen, minder rust, minder vrijen tijd en minder genot. Het meerdere, dat hij boven den Duitscher geniet, is alleen datgene, wat door hem in winst voor den kapitalist moet worden omgezet.
Bovendien is het opvallend tegenover de loonsverhooging, die bijna overal door de vakbeweging is veroverd, dat sedert 1890 de loonen in de Vereenigde Staten relatief dalen. Terwijl de nationale rijkdom verdubbelde en het industrieele prodkt met meer dan de helft toenam, berekent hij voor de loonen eene verhooging van 5 tot 8%.
Uit een en ander leidt hij af, dat de arbeidersklasse, als zij hare vakactie plaatst buiten de Internationale, daarvoor
| |
| |
gestraft wordt in haar loon, in hare levensomstandigheden.
De vakstrijd moet een klassenstrijd zijn, op boete van onvruchtbaarheid. Sociaal-democratie en vakbeweging staan niet tegenover elkander als politieke club en stemvee; maar als uitingen van één strijd, ééner klasse. Het is in beide de arbeidersklasse, die zich manifesteert en wel tegen de kapitalistische klasse. In dit opzicht kan van neutraliteit geen sprake zijn. Niet tot schade der vakbeweging, daar blijkens de cijfers juist in de landen, waar de meeste homogeniteit tusschen beide bestaat, het percentage der georganiseerden in industrie, handel en vervoer het gunstigst is. Denemarken toch staat hier vooraan met 49.11%; dan komt Engeland met 26%. Maar landen als Zweden en Duitschland zijn reeds bezig, het in te halen: de 24 en 23.93% volgens de laatste opgaven zijn resultaten van zoo snellen groei - bij een stilstaan der Engelsche vakbeweging - dat men moet aannemen, hen eerstdaags het record der trade-unions te zullen zien slaan.
Zóó dus groeit ook de Internationale in de vakbeweging.
Zij groeit óók in haar eigen inwendige organisatie. Het Internationaal Socialistisch Bureau is geen staf van veldheeren, zooals vroeger de Generale Raad; maar als organisatorisch instituut heeft het sedert zijne oprichting op het Kongres te Parijs (1900) zich zijne plaats veroverd. De organisatie van dit Kongres was zorgvuldig voorbereid. Debatten over mandaten-kwesties, verdeeling van stemmen onder de groepen in elke delegatie, al die organisatorische vragen, die vroegere kongressen zoo ongenietbaar konden maken, kwamen niet meer voor. Daartegenover staat, dat alleen de leden van het Bureau weten, voor welke pijnlijke en moeilijke problemen dit bijna elken ochtend was geplaatst. Dat dit alles buiten het kongres om kon gaan, zoodat dit zijn tijd kon wijden aan de zakelijke kwestiën, waarvoor het was bijeengekomen, wijst op een vooruitgang in inwendige organisatie, die ook als een blijk van groei der Internationale moet worden gekonstateerd.
(Slot volgt.)
|
|