| |
| |
| |
Zedelijkheid en socialisme Door Is. P. De Vooys. (Slot).
De moderne sociaal-demokratie zoekt naar een socialistische ethica. Het duidelijkst blijkt dit in het Duitsch Marxisme, dat een kwart eeuw de geheele beweging domineerde zonder een zedeleer. Dit beteekende niet dat de sociaal-demokratie zedeloos was. Het tegendeel is en was waar. De propaganda was voortdurend gericht op de zedelijke veroordeeling van bestaande stuitende en onrechtvaardige toestanden. En het respect dat de sociaal-demokratie afdwong berustte grootendeels op de ethische waardeering van haar daden. Zoo oordeelde Kutter en met hem zelfs wel tegenstanders. Waarom kon dit niet zoo blijven? Het ging toch gepaard met de oude tactiek en de Marxistische theorie. Waarom is er een filosofische grondslag noodig voor het practisch ethisch handelen? Allereerst is dit, zooals de Neo-Kantianen vooropstellen, een logische dwang. Wanneer steeds getracht wordt het goede te doen en het kwade te vermijden, waarom zou het dan niet erkend worden, en die erkentenis gegrond op den deugdelijken bodem van de filosofische ethica? Bovendien toonen zij aan hoe de vroegere moraal, die zich, en met zich de kapitalistische maatschappij, voor iets bovenmenschelijks en eeuwigdurends hield, niet meer bestaat. De zedeleer mocht eertijds een vijand der socialistische arbeidersbeweging geweest zijn, nu is zij dat stellig niet meer. Het ultra-kapitalisme omhult zich niet meer als een moreel onaantastbaar gezag, doch vecht als de macht van 't bezit grootendeels openlijk met de
| |
| |
middelen, waarover het beschikt. De georganiseerde ondernemers strijden op dezelfde wijze als de vakarbeiders en komen open voor hun belang op, zonder daarvoor steeds het algemeen belang in de plaats te stellen.
Inderdaad bestaat er voor de sociaal-demokratie geen reden meer vijandig te zijn tegenover eenig ethisch streven. Maar dit kan, evenmin als de overtuigende kracht van het Neo-Kantianisme een afdoend duidelijke oorzaak zijn voor het zoeken der sociaal-demokratie naar een ethica. De wezenlijke n.l. de krachtigste oorzaak ligt in het leven der sociaal-demokratie zelf. Niet het verleden, en ook niet het heden, maar de toekomst, waarheen haar ontwikkeling wijst, doet zich krachtig gevoelen.
Tot nu toe bleek het socialisme reeds een zedelijke macht in het maatschappelijk leven, maar een die in de daden een algeheele bevrediging vond. Dat begonnen wordt zich aftevragen wat het algemeene wezen van dat ethisch karakter is, wijst erop dat de bevrediging niet meer onbelemmerd en zonder twijfel ontstaat. Het vanzelfsprekende is verdwenen. Inderdaad is dit het geval. De groeiende macht der sociaal-demokratie en de ontwikkeling der maatschappelijke verschijnselen roepen een verantwoordelijkheid op, die niet meer door de theorie wordt gedekt. Haar toepassing in de practijk blijkt bezwaarlijker als vroeger en laat meer en meer zoowel de menigte der aanhangers alsook de leiders onbevredigd. Dit toont zich in twee schijnbaar geheel tegengestelde richtingen, n.l. waar het de houding der sociaal-demokratie geldt tegenover maatschappelijke hervormingen en tegenover de grootsche gedachte eener socialistische samenleving, dat is tegenover revolutie en einddoel. Schijnbaar geen scherper tegenstelling dan tusschen deze beide.
De stroom van geleidelijke kleine hervormingen verandert de demokratie steeds verder naar een staat van gelijk recht voor ieder, tracht het ekonomisch overwicht te verzwakken tot het evenwicht van aller belangen, en de middelen hiertoe aangewend verbeteren langzamerhand het lot der arbeiders. Hun loon stijgt, hun arbeidstijd wordt verkort, hun rechtstoestand verbeterd. Drankmisbruik en demoralisatie nemen af, de gezondheid wordt beschermd. Voor intellectueele op- | |
| |
voeding, kunstgenot, levensvreugde, ook door verblijf in de natuur, zijn krachtige en ernstige bewegingen gaande. In de sociale wetgeving ontwikkelt zich de verwerkelijking eener organisatorische gedachte, die naar vakbeweging en coöperatie zich toeneigt om aantesluiten tot het geheel eener maatschappelijke regeling, waarin ook het algemeen belang de productie overheerscht. Dit alles is een richting, die der geleidelijke hervorming, een richting waarin nog slechts een zeer bescheiden stukje weg is afgelegd. Stellig is er nog zooveel en zoovelerlei te wenschen over, waartegen een sterke macht zich voortdurend hardnekkig verzet, dat het bereikte daarbij in het niet verzinkt. Maar vergeleken bij vroegere toestanden is dat bereikte zoo gering niet. En dit kan gezegd worden, dat het voornaamste ervan verkregen is door krachtig optreden der arbeiders zelf.
Dat optreden der arbeiders kan echter ook anders gedacht worden dan als stuwkracht voor kleine hervormingen n.l. als het leger der revolutie. Niet evenwicht van belangen, maar harmonie van daden en werk in een maatschappij van gelijke menschen, is de socialistische grondgedachte. Geen geleidelijke vermindering van ellende en onrecht, maar opheffing door vernietiging van het menschenlevens in massa bedervende en verteerende kapitalisme, is het socialistische doel.
Zijn de twee geschetste richtingen niet geheel uiteenloopend? En toch openbaart zich in beide dezelfde onbevredigdheid en hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel der tegenwoordige sociaal-demokratie. Begrijpelijkerwijze trouwens. Waar de veroverde lotsverbeteringen voor de arbeiders grootendeels aan hun eigen actie te danken zijn, geschiedde het toch ter uitvoering van en geleid door gedachten, die niet van socialistischen oorsprong waren, al is later een aanpassing ontstaan. Zoowel de vakactie als de coöperatie kwamen op in de sfeer der kapitalistische voortbrenging. Het zijn correctieven ter inperking van gebleken nadeelen, doch op de bestaande grondslagen der productie. En de sociale wetgeving, zoowel als de opkomende trustwetgeving, zijn van burgerlijken oorsprong met dezelfde corrigeerende bedoeling. Gebleken is echter dat aan dit alles pas dan eenige kracht gegeven wordt, indien de vereenigde arbeiders uit eigen beweging en ter behartiging van eigen belangen zich gaan weeren.
| |
| |
Heeft nu de sociaal-demokratie de arbeiders bijeengebracht, ‘bewust’ gemaakt en opvoedend georganiseerd, dan is een macht ontstaan, die niet kan nalaten zich in een snelleren gang der hervormingen te doen gelden. Gebeurt dat niet, zoo moet dit gevoelens van onvoldaanheid wekken. Daaruit ontstaat wat revisionisme of reformisme is genoemd. Is de macht aanwezig, maar blijft het resultaat uit, dan kan het niet anders of de vraag wordt gedaan of die macht wel practisch - of anders uitgedrukt taktisch - is aangewend. Die vraag stellen, beteekent neen te antwoorden. Een andere practijk, een andere tactiek, zóo in vakbeweging, coöperatie, als voor de politiek ter verkrijging van demokratische staatsinrichting en sociale wetgeving wordt voorgesteld of is reeds toegepast voor zij theoretisch wordt afgeleid.
Die kan niet anders dan afwijken van de socialistische gedachte. De vakbeweging gaat meer onderhandelen, verdragen sluiten, dan den guerrillastrijd der kleine werkstakingen geregeld voeren. De coöperatie veroordeelt productieve - naar beginsel socialistische - combinatie's, om de verbruiksvereeniging - een anderen vorm voor de kapitalistische naamlooze vennootschap op aandeelen - te ontwikkelen.
De arbeiderspolitiek ten slotte neigt van de isolatie naar een demokratisch bondgenootschap om directe overwinningen te kunnen behalen. Inderdaad zijn de gevaren voor afwijking van de socialistische gedachte bij deze aanwending van de groeiende macht niet te miskennen.
Maar wanneer de noodzakelijkheid dezer ontwikkeling zich doet gevoelen, komt ook het besef dat die ontwikkeling niet aan zichzelf overgelaten mag worden, doch leiding behoeft. Dat besef wekt gevoel van verantwoordelijkheid om die leiding te vragen bij de menigte, die leiding te geven bij de aanvoerders. Directe lotsverbeteringen van talloos velen hangen daarvan af. Wie heeft den moed ze af te wijzen, of de kans ze te bereiken, voorbij te laten gaan? En kan die leiding, mits voerende tot een sneller tempo der verschillende bewegingen, de geleidelijke kleine hervormingen niet maken tot een stroom, gaande naar een land dat van aspect weinig of niets van 't socialisme zal verschillen? Op die vragen geeft de theorie wel antwoord, maar geen dat in wezen kan be- | |
| |
vredigen. En vooral niet omdat de verschijnselen die het reformisme aanmoedigen, tegelijkertijd nog een andere strekking vertoonen. Die verschijnselen toch berusten op de kans om door krachtige organisatie en rustelooze actie den gang der hervorming te versnellen. Dit wekt de reactie op en verscherpt maatschappelijke tegenstellingen, die aanleiding kunnen worden tot ernstige beroeringen van grooten omvang.
Werkstakingen en uitsluitingen, politieke agitatie's vertoonen neiging een zoo uitgebreid en algemeen karakter aantenemen, dat zij revoluties nabij komen. Het denkbeeld der algemeene werkstaking krijgt daardoor kansen van werkelijkheid, die de hoofden bezig houden. En zou het niet als revolutie bedoeld zijn, die kon er onverwacht uit geboren worden. Het is dan echter niet de socialistische revolutie, zooals die in de theorie uitgebeeld wordt.
Die uitbeelding stelde de revolutie voor als een zekerheid, een natuurnoodwendigheid. Maar het verwerkelijken daarvan op den dag dat het kapitalisme in een gering aantal individuen vertegenwoordigd, de verarmde massa niet meer zou kunnen bedwingen, is aldoor verder verschoven. Geen sociaal-demokraat kan die revolutie zoo dicht bij zich zien als Marx en Engels het deden. En dat ondanks het enorme verschil tusschen de jaren van het Kommunistisch Manifest en nu. Toen slechts het begin der kapitalistische ontwikkeling en een klein legertje internationalen. Nu in menig opzicht Marx' ekonomische verwachtingen ver overtroffen, en de internationale sociaal-demokratie gegroeid, in aantal, kennis, macht en leiding, zooals de ‘Centrale Raad’ eertijds niet heeft kunnen denken. En toch het einddoel zooveel verder verschoven, dat de sociaal-demokratie het bijna schuwt te denken aan ‘het einde van de voorgeschiedenis der menschheid.’
De Marxistische revolutie, die internationaal zich als een ekonomische noodzakelijkheid zal opdringen, is zoover uit de werkelijkheidssfeer gedwaald, dat de combinatie daarvan met de ‘algemeene werkstaking’ niet kan opkomen. Maar toch is er gedachte van revolutie, van revolutie als een machtig donker probleem. Zij kan komen door maatschappelijke beroeringen, politiek of ekonomisch. Zij kan vooral ook komen door die groote wereldgebeurtenissen, de oorlogen, waarbij
| |
| |
stellig ook ekonomische belangen meewerken tot voorbereiding der botsingen, doch eenmaal aangevangen zich verweven met nationale belangen en gevoelens, die ten slotte beslissend werken. Die oorlogen zijn door de tegenwoordige technische en massale ontwikkeling van 't militarisme voor de geheele maatschappelijke verhoudingen zóo schokkend, en toch ook zóo dreigend, dat de sociaal-democratie er mede rekening moet houden. Revolutie ter voorkoming wordt voorgesteld, revolutie als gevolg ervan verwacht.
Zóo wekken de maatschappelijke verschijnselen die het reformisme tot een noodzakelijkheid maken, verwachtingen van mogelijke revolutie. Die zal zich niet van te voren aankondigen, noch optreden in socialistisch beredeneerde vormen.
Maar toch gevoelt de sociaal-demokratie daartegenover een groote verantwoordelijkheid. De vroeger enkel als noodzakelijk voorgestelde gebeurtenis wordt een woord, een vorm voor iets dat de leiders als dreigend dichtbij kunnen gevoelen, een opkomende storm, loeiend in de nacht, waarin zij te midden van een luid geroep om licht en leiding als blinden kunnen staan.
Want in elke revolutie zal de sociaal-demokratie een macht zijn, van welker uitoefening groote belangen zullen afhangen. Hoe moet dan gehandeld worden? Daarvoor geeft de theorie geen raad. Zij zal hoogstens de revolutie, den oorlog kunnen verklaren, maar de gevolgen ten beste te leiden, ten bate der arbeiders en tot nadering van 't socialisme, daartoe geeft zij en kan zij ook geen richting aanwijzen.
Reformistische en revolutie-verantwoordelijkheid doen zich overal in de sociaal-demokratie gevoelen, dikwijls in dezelfde personen, vooral van hen wier blik in de wijdte gaat. Beide ontstaan uit dezelfde bron, de aangegroeide macht, die daden verlangt. Vandaar ook dat het Marxisme geen volledige bevrediging meer kan geven. Dat toch is de wereldbeschouwing van het weten en begrijpen, niet van de daad. Vroeger was dat noodig. Na 1848 toen Fransche, Duitsche en Engelsche arbeiders wapens hadden gevoerd, barricaden opgericht en verdedigd ontbrak het niet aan dadenlust. De revolutie was in de gedachten aanwezig. Wat wel ontbrak was kennis van de maatschappelijke verhoudingen. En daartegen toch richtte zich de arbeiders-revolutie, Die kennis moest aangekweekt
| |
| |
worden, en daarmede het geduld geleerd om het juiste tijdstip en de goede richting voor revolutionnair optreden te kiezen.
Geen massale macht alleen, maar organisatie was noodig. Zoo ontstond het Marxisme als een wereldbeschouwing, die de aanstaande revolutie leerde begrijpen, voor zij gemaakt werd. Ondertusschen groeide de sociaal-demokratie en ontwikkelden zich de maatschappelijke verschijnselen zoodanig dat de revolutie-neiging meer en meer verzwakte. De ondergang der Kommune, de geweldige militairistische organisatie bevorderden het geduld door 't wetenschappelijk socialisme geleerd. Maar de lust om de verkregen macht van millioenen vereenigden in daden te toonen wordt grooter. En daartoe bracht het Marxisme geen leiding. Zijn wetenschap was vroeger revolutionnair, omdat de ontwikkelingsgedachte toen nog baan moest breken. Dat is nu voor goed verkregen. En in zichzelf heeft het weten en begrijpen een conservatief karakter, daar het de feiten en verschijnselen steeds als gebeurd moet zien, als ontwikkeld uit aantewijzen oorzaken. Van daar dus het zoeken naar een ethica, als een leer voor daden. Ook Kautsky ziet dat in, maar de woorden in de voorrede van zijn boek kan hij later niet verwezenlijken. Zijn Marxistische verklaring van de moraal blijft grootendeels retrospectief, en is alleen in het slot dialectisch, maar daarmede zonder inhoud. Wat zal nu die gezochte socialistische ethica moeten geven? Dit is te begrijpen uit de oorzaken die dat zoeken opwekten, dus uit de onbevredigde gevoelens in de sociaal-demokratie tegenover de aanwezige maar uiterst langzame en met sterke weerstanden kampende geleidelijke hervorming, en tegenover een mogelijk opduikende revolutie in verband met het socialistisch einddoel. Vóór alles kan duidelijk zijn dat geen teruggang naar de individueele utopie en ideologie gewenscht wordt. De belangstelling voor de gedachten van Saint-Simon, Fourrier, Owen en Fichte zal wellicht weer toenemen naarmate niet langer Marx daarover zijn zware schaduwen werpt.
Maar herleving hunner utopiën is niet meer mogelijk. Wat zij misten, en wat Marx en Engels gebracht hebben is een levend bestanddeel geworden èn van de wetenschap èn van de sociaal-demokratie. De maatschappij is niet op eens omtezetten naar plannen van doelmatigheid en rechtvaardigheid
| |
| |
door enkele individuen ontworpen. En een ethisch streven ontleent niet de macht ter verwerkelijking aan een zedelijkheidsbesef, dat als uit een transcendente wereld achter het zieleleven in de wereldontwikkeling kan ingrijpen, maar aan oorzaken door die ontwikkeling zelf voortgebracht. Een socialistische ethica zal dus op deze begrippen moeten voortbouwen. Zij zal echter moeten geven wat het Marxisme niet kan of getoond heeft niet meer bevredigend te kunnen, n.l. een groot vooruitzicht openen, waardoor het reformistisch streven voor alle daden een duidelijke richting ziet, en in bewogen tijden de sociaal-demokratie met bewustheid haar weg kan bepalen. Daarbij zal de wetenschap krachtigen steun moeten verleenen, maar zij alleen is niet voldoende. Zij kan voor het handelend optreden de geheele omgeving verkennen en verklaren, maar zij kan niet de daadkracht die zich naar de toekomst richt aan zichzelf duidelijk maken en daardoor versterken. Ook de enkel filosofische ethica, die zuiver individualistisch is, die verklaart hoe in elk persoon een daadrichtende macht in zijn wil aanwezig is, blijft onvoldoende. Want hoe onmisbaar ook, zij geeft slechts aan het individu, niet aan de groote maatschappelijke macht die de sociaal-demokratie reeds geworden is, leiding. Wat zal nu de oplossing brengen? Hoe zal vereenigd worden, de opvatting dat alle maatschappelijke verhoudingen evenals alle natuurverschijnselen zich ontwikkelen naar vaste wetten, wier opsporing noodzakelijke voorwaarde ter deugdelijke bevordering van den vooruitgang is, met het besef dat de vaste wil en macht eener groote en geestdriftige sociaal-demokratie in de socialistische productie den grondslag zal leggen voor de nieuwe maatschappij van gelijkheid en recht?
De groote gedachte van het socialisme is begrepen in het denkbeeld der menschengemeënschap. Die veronderstelt reeds het noodzakelijk bij elkaar behooren, de breede band om het individueele bestaan van nature gelegd. De gemeenschap is de bron van alle zedelijkheid. Zonder haar had goed of kwaad geen zin. Zij is het doel van elk algemeen belang, de opheffing van het ontzedelijkend individualisme. In de gemeenschap ontmoeten elkaar dan ook en versmelten samen alle begrippen van zedelijkheid met de socialistische gedachte.
Haar wezen te doorzoeken, voorgelicht door de resultaten
| |
| |
der wetenschap van hare verschijningsvormen, is de taak van eene filosofie der gemeenschap. Daarvan mogen vooruitzichten verwacht worden, die de moderne sociaal-demokratie zoekt. Daarom is het boek van H. van Treslong van een bijzondere beteekenis.
* * *
De sfeer waarin Civitas den lezer brengt is een andere, een wijdere en ruimere dan waarin zich mijne beschouwingen tot nu toe bewogen. Niet uit en in de beweging en strijd van de tegenwoordige sociaal-demokratie, niet door overweging van velerlei gedachten van anderen bouwt H. van Treslong zijn filosofie der gemeenschap op. Van den beginne afkomen de zinnen op u toe met een eigenheid en breedheid als van den zeewind die over Holland's weidevlakten kan waaien. Voor den in eigen gedachten en werk opgesloten mensch zien zij er uit om over hem heen te gaan. Juist voor hen, voor wie zijn breede gedachten van een diepe opfrisschende werking kunnen zijn, bevat zijn boek geen aangrijpende en tot onmiddelijken strijd aanpakkende beschouwing, die hen verrast in hun tegenstrijdigheden en moeilijkheden om daaruit hen meetevoeren en meetelokken naar ruimten waar licht is en helderheid.
Die ruimten zijn er in Civitas, maar op zichzelf, in eigen openheid. De lezer moet daarin gaan met vertrouwen en met terzijdezetting van alle eigen gedachteworstelingen of vooropgestelde meeningen. Het boek is als een gedicht, er is een voortdurende eigenheid, een lyriek in, die toewijdende belangstelling vergt. Wordt die gegeven, zij zal niet onbeloond blijven.
Daarom is de sfeer van Civitas vanuit mijn vorige beschouwing zoo moeilijk binnentetreden. Uit de woelige veelheid van het Duitsche gedachtenleven in theoriebouw en knappe maar schoolsche uiteenzettingen, is de overgang als van een drukke jagende wereldstad naar de rust van de duinenkust. Maar al is die overgang als een slaand kontrast, hij is een genot. Diepte, breedheid, frischheid en vooral ook gevoel voor de schoonheid en macht van het geheele wereldleven verdringen kleine gedachten over kleine dingen om te zien naar wat het groote en machtige is. En toch zonder iets te ver- | |
| |
liezen van wat wezenlijk en waardevol was in den vermoeiend afwisselenden stroom der dagelijksche gebeurtenissen. Het algemeen menschelijke, het zien naar breede horizonnen, het gevoelig zijn voor lichtschakeeringen in diepe luchten, wat ons Hollandsch geestelijk leven eigen is, werkt bevrijdend van het overrompelende en beslagleggende der Duitsche wetenschap met zijn degelijke maar daardoor ook plompe massiefheid. Daarom brengt dit nieuwe Hollandsche boek mij weer terug naar de gevoelens gewekt door de vroegere verzen van H. Roland Holst, waarmede mijn opstel opende. Daarin was hetzelfde geestesleven, waarvan ook H. van Treslong getuigt. Wat is het eigenaardige, het bekorende, het diep aangrijpende ervan? Is het de hoogheid - en in zekeren zin de voornaamheid - van een oorspronkelijk en rijk gemoedsleven? Is het de dichterlijke aanleg om daarvan te kunnen spreken in een stroom van taal, die levende beelden tot symbool van begrippen stelt, en daardoor begripsredenatie's opheft tot doorleefde werkelijkheden?
Daaruit rijst zeker de bekoring op als stem van wonderlijke nymphen. Maar het eigenaardige, het drijvende, ligt elders. De sterke en bijzondere persoonlijkheid, die zich zoo machtig kan uiten gevoelt zich in zichzelf beperkt en doorleeft verlangens, die de perken overschrijden als sterk gewassen rivieren de dijken, om meer in zich op te nemen dan het individueele alleen. Zulken weten een geest in zich van meer dan persoonlijk leven, en willen die bekend maken aan allen die er deel aan hebben.
Vandaar hun pogen naar breedheid, naar een rythme dat door innerlijke stevigheid ver kan gaan en veel dragen, naar een stem die aan bewogenheid het vermogen paart om alles te kunnen zeggen wat zielen doortrilt en hoofden doet bewust worden. Vandaar ten slotte die groote en opene genegenheid voor gevoelige en denkende geesten om hen heen, opdat zij binnengaan in het gemeenzame en hunne krachten te samen voegen.
Het is de drang naar de samenleving in een rijk en hoog persoonlijk bestaan, het is de menschengemeenschap die hen drijft tot kracht en uiting. Dat is het eigenaardige en het diepaangrijpende van het geestesleven, dat misschien nergens
| |
| |
ter wereld zich zoo menschelijk en diep levend vertoont als in ons land, zoo in H. Roland Holst en nu ook in H. van Treslong. Want de problemen van zedelijkheid en socialisme, die filosofische en Marxistische theoriën in gistende werking brengen, kunnen door wetenschappelijke geesten geformuleerd en in onderscheidene beschouwingswijzen opgelost worden, zonder ooit die intensiteit van levensbelang te bereiken, die den zielenood kenmerkt van een hooggeboren individueelen geest, die recht en macht tot een zielekoningschap gevoelt, maar de treden van zijn troon afdaalt, den prachtigen mantel van individualistisch hooge kunst achter zich werpt om te gaan als een der velen van de groote menschengemeenschap. Maar dan komt de nood van leven. Dan moet zijn stern gaan spreken niet met mindere hoogheid, maar met meer macht, meer breedheid, meer liefde. Dat is in ons land gebeurd. De groep van dichters en kunstenaars die een stoet volgelingen opriep om de hoogheden van 't eigen geestesbestaan te genieten en te verheerlijken op steile bergen van verrukkende kunst is in haar tocht gestuit. Hebben enkelen al na dwaling of verdooving het maskeradepak van een tooneelkoningschap, dat een ijdele menigte hen wel wilde gunnen, aanvaard om de heerlijke waarheid voor duffe verdwazing te ruilen; de besten en sterksten verkozen nood voor dood. Nood niet in het vrijwillig afstand doen van grootheidsgevoelens, die niet meer konden bestaan, maar nood in het zoeken naar een nieuwe grootheid onder den aandrang van een geen grootheid kennenden en willenden stroom, waarop zij zich lieten meedrijven. Daarom kan gezegd worden dat nergens ter wereld met grooter intensiteit de botsing van 't zichzelf omhoog wiekende individu met verlangen naar breede en harmonische gemeenschap wordt gevoeld. In Engeland was 't geweest, maar Ruskin's invloed is tot een onderstroom geworden. In Duitschland scheen de sprong te gevaarlijk, en werd de eenzaamheid, hoe verkillend ook, noodzaak.
De dichteres H. Roland Holst sprak al onmiddellijk in haar eerste verzen uit dat haar stem niet wilde heerschen maar leiden. Zij bouwde zich een gemeenschap, een innig zedelijke, in het zielsbestaan dat lief had en geloof had in het leven. Toen zij echter het breede wereldleven aanschouwde, en
| |
| |
de machteloosheid van haar zedelijke leiding bemerkte, wierp zij zich in den aanzwellenden stroom der sociaal-demokratie die haar de belofte gaf van een andere meer werkelijke gemeenschap. Gaf zij daarom het vertrouwen op de diepe waarheid van hare vroegere ‘Geleiders’ op? Schijnbaar en naar het redeneerend verstand te oordeelen wel, maar naar innerlijk gevoel nimmer. Want naar de breede en harmonische menschengemeenschap bleef haar verlangen zich richten, bleven haar daden op den uitkijk, en bleef haar stem en haar gedicht roepen. En in een nood zoo diep en ontroerend als haar Duitsche genooten niet konden begrijpen.
Van Treslong heeft anders gedaan. De belofte der sociaal-demokratie heeft ook hem bereid gevonden tot volgen. Doch hij heeft begrepen dat het die belofte was en niet de daarheen gerichte theorie, waarvan de aantrekking uitging. Hij heeft gezien dat het de gemeenschap was, die zijn leven als een zekerheid, als een grondslag behoefde. En niet door de Marxistische geleidelijke theorie maar door eigen zoeken was het pas als een waar bezit te verwerven. Die theorie was vroeger een weg geweest, was nu misschien nog een weg om tot de gemeenschap te naderen, maar voor andere geesten dan de zijne. De diepste gevoelens zwierven er af en dreigden te verdwalen. Een eenzaam padvinder is hij geworden, en wat hij vond heeft hij uitgestort in dien stroom van aandoeningen, met het breede rythme, dat gedachten en begrippen meedroeg, en dien hij een inleiding tot de filosofie der gemeenschap noemde.
* * *
De sfeer van Civitas is het hoogste en voornaamste van het boek. Hij geeft er een waarde aan, die het een vreugde is te erkennen en te prijzen. Poogde ik daarom mijn bespreking tot die sfeer te verheffen, zoo deed ik dat uit gevoel van dankbaarheid en plicht om te zeggen wat niet ongezegd kon blijven. Maar in deze beschouwing, die géén enkele boekbespreking bedoelt te zijn, moet ik den schrijver afvragen, welk licht zijn boek brengt over de verhouding van zedelijkheid tot socialisme.
Daarom zal ik ook niet trachten de hoofdlijnen van zijn
| |
| |
werk uitvoerig nateteekenen. Dat zou trouwens niet gemakkelijk zijn. De strooming der aandoeningen is zoo sterk, het rythme daarvan zoo overheerschend, dat de architectuur van den gedachtenbouw erachter verborgen blijft als achter bloemen en planten een versierde monumentale gevel. Maar al is dit zoo sprekend dat de strenge geleerde er de wenkbrauwen voor fronst, en - wat voor hem niet te hopen is - wellicht het boek ervoor terzijde legt; al is verder de diepe gevoelsdrang, waardoor het werk ontstond en waarvan het een uiting is, zijn hoogste en blijvende waarde, toch is de geest van den schrijver niet de mindere van den geleerde. Een kennis van filosofie en wetenschap, die zonder te pronken de eenzijdigheid evenzeer als de oppervlakkigheid schuwt, steunt voortdurend het bewogen en beeldend woord. Het is vooral de wetenschap, die de structuur der twee deelen van Civitas beheerscht; maar half verborgen. Toch zijn er als aan een feestelijk versierden gevel plekken, die meer strakke lijnen vertoonen. Zij zijn dan echter gebroken, en missen voor 't oog de schoonheid van evenmaat die zij wellicht in wezen bevatten. Zoo gaat het ook in 't boek van v. Treslong. Er zijn gedeelten, zooals de ‘kennistheoretische grondslagen’ in 't eerste deel, en ‘de normaliteit van het geestesleven’ in het tweede, waar de gevoelsstroom is afgebroken. De strakke redenatie die de onderbreking vult werkt dan verwarrend soms, wekt elders tegenspraak, is meerdere malen niet bevredigend of overtuigend. Maar de redenatie toont toch een ernstige structuur, die wellicht de harmonie bevat, welke niet tot den lezer doordringt. Bijna overal komt langzamerhand de aandoening opborrelen door het strakke betoog, als van een bron in stemmig oud bosch om een beekje te vormen dat zich naar den hoofdstroom toekronkelt en dat den spoed ervan versnelt. Totdat aan 't slot van het boek een breeder en machtiger rivier tusschen breede weiden en onder hooge luchten zich laat
vervloeien in een zee met eeuwige golven wentelend naar wondervol verre gezichteinders.
Neen 't is niet gemakkelijk Civitas nateteekenen als een gedachtenbouw, al zijn overal de bewijzen aanwezig dat de wetenschappen evenmin verwaarloosd zijn als de stelsels der groote filosofen. Ook al niet hierom, daar de schrijver het versmaad heeft zijn eigen denkbeelden scherp afteteekenen in
| |
| |
overeenkomst en afwijking met die van geleerden en wijsgeeren. Hunne terminologiën worden niet dan wanneer 't absoluut onvermijdbaar was overgenomen, en zoodoende aan de naspeuring naar die overeenkomst en afwijking den pas afgesneden.
H. van Treslong wil zich zelf zijn, en wat hij te geven heeft, gaf hem daartoe het recht. Daarom laat ik anderen de taak tot kritische analyse en moet over den inhoud en gang van het boek belangstellenden naar eigen lectuur verwijzen. Maar mijn vraag behoeft niet onbeantwoord te blijven. Want het geheel der beide deelen in de diepste bedoelingen van den schrijver geeft een duidelijke en heldere voorstelling. Zedelijkheid voor 't individu als wetgever zijner daden alleen is machteloos zonder maatschappelijke werkingen, maar de sociaal-demokratie als enkel maatschappelijke kracht, als de gecombineerde macht van bezitlooze loonarbeiders, is evenmin door haar bestaan alleen voldoende om de toekomst der menschheid te verhelderen tot een rijk van recht en vrijheid. Hoe is uit die tegenstelling een levens- en wereldbeschouwing optebouwen, die kan bevredigen en door die bevrediging moed en kracht geeft om een toekomst te gaan veroveren? Dat is het probleem. Civitas stelt het niet, formuleert het ten minste niet. Een andere tegenstrijdigheid, een die dieper ligt en meer het wezen van 't geheele menschelijke bestaan raakt is de grondslag van het werk. Door daarop terug te gaan wordt de hopeloosheid om tot oplossing van 't oorspronkelijke ethische probleem te geraken duidelijk, maar tegelijk aangetoond dat die oplossing zonder belang is, indien een andere verheldering van inzicht wordt verkregen.
Die andere tegenstrijdigheid, tusschen het individualisme, - het ‘ik -’ en het socialisme, de gemeenschap, is minder actueel ten opzichte van den strijd tusschen Marxistische en ethische sociaal-demokraten, maar is van grooter en algemeener belang. Elke ontwikkeling, zoo van de practische verschijnselen alsook van de theoriën moet steeds duidelijker die diepere tegenstelling doen gevoelen. En wel omdat afgezien van tijdelijke politieke en ekonomische omstandigheden, individu en gemeenschap zonder ophouden den strijd om voorrang vechten. Dat verschijnsel, beginnende in het persoonlijke leven,
| |
| |
en van daaruit zich uitbreidend naar kringen, partijen, volken, rassen en naar de geheele menschheid, is het grondprobleem voor het socialisme, aan welks oplossing de wetenschap gestadig voortwerkt en tot welks verheldering ook tendienste van 't wetenschappelijk onderzoek, een socialistische filosofie van noode is. Dat grondprobleem kon verwaarloosd worden, zoolang binnen de grenzen van het wetenschappelijk onderzoek de partijdigheid tegenover 't socialisme moest worden bestreden, maar dien strijd eenmaal gewonnen, moest het met onverzwakte vraagkracht naar voren komen. Het socialisme als prediker der gemeenschap verloor tegen het individualisme, omdat dit zich een wetenschap, een filosofie, en een maatschappelijke organisatie schiep, terwijl het socialisme daartegenover geen gelijkwaardige krachten kon stellen. Maar een vernieuwd socialisme met maatschappelijke organisatie en met vrije wetenschap heeft nog niet de filosofie ontworpen, die beiden leiding zal geven. Het behield om die beiden te verkrijgen, grootendeels het individualisme, het gewone eigenbelang van den enkelling als grondslag, zoowel voor de wetenschap als voor de organisatie. Maar naarmate dat nieuwer socialisme, dat is de moderne internationale sociaal-demokratie groeit en dus het doel van een gemeenschap met sociale organisatie naderbij komt, moet het probleem der meest menschelijke tegenstelling zich in practijk en theorie krachtiger dan voorheen doen gevoelen. Daarom getuigt het van inzicht en innerlijke kracht dat Civitas van die tegenstelling uitgaat. Doch het uitgangspunt kan juist zijn, zonder dat nog het geheel der ontwikkelde voorstelling in staat is de moeilijkheden voor het denken en doen te ontwarren. De grootere diepte, het algemeen menschelijke van den grondslag zal het bovendien ongetwijfeld moeilijker maken een geheele wereldbeschouwing daarop te bouwen. Want het eischt vernieuwing van voorstellingen, die voor andere stelsels als algemeen aanvaard zonder meer beschikbaar
zijn. De voorstelling die v. Treslong in zijn nieuwe wereldbeschouwing ontwerpt en verdedigt is dan ook grootsch opgezet, en toch tegelijk veelbelovend voor het verhelderen van duistere vragen en het ontwarren van ingewikkelde gedachtengangen. Die algemeene voorstelling, welke Civitas bevat, geeft aan de zedelijkheid een vasten grond. Dat is eenvoudig en duidelijk. Maar de vraag
| |
| |
is of die voorstelling ook filosofisch en wetenschappelijk houdbaar blijkt, en niet alleen houdbaar doch tevens vruchtbaar voor die beiden kan werken. Is dat het geval zoo is ook de kwestie der verhouding van zedelijkheid en socialisme in de geheele voorstelling opgelost als een morgennevel in zonneglanzen van rijper zomerdag.
* * *
Civitas is voor alles een ethica. Dat de innerlijke drang in de menschen om het goede te doen, zij het ook ten koste van groote offers en zelfs door vernietiging van het eigen bestaan, nooit en nimmer te verklaren is uit utiliteitsoverweging, listige genotsbegeerte of aangewenning is voor v. Treslong klaar als de dag.
De leugenleer, die dat beproeft, zoo zegt hij, stort door den drang der feiten om als een kaartenhuis. Neen achter den zedelijken aandrang staat de kategorische imperatief. ‘Er moet een macht zijn, die in het individu de neigingen en voorstellingen plant welke aan het welzijn der gemeenschap ten goede komen. Dat die macht aanwezig is bewijzen dagelijks de zeden, de wetten, de normen, de rechtsinstellingen.’ In wezen is het Kant's ethica, die aanvaard wordt. Maar is het bij Kant slechts de verhouding van het individu tot zijn naaste, die zich in den kategorischen imperatief uitspreekt, in Civitas is het de gemeenschap, die zich daarin toont. ‘Die macht nu, welke bij den individueelen geest in geval van weerstreving zich doet kennen als geweten en plicht, is niets anders dan de gemeenschapsgeest zelve, die zijn leden hanteert als instrumenten van zijnen wil.’ ‘Die gemeenschapsgeest den eenling doordringend met zijne voorstellingen en wilsbestrevingen reinigt hem van het bloot instinctieve, eenzijdig dierlijke genotsbegeeren en draagt hem naar een hoog en ruim gebied, waar hij de gescheidenheden ziet verzwolgen in den eenderen, alomvattenden wereldvloed. In die aanschouwing wordt de bereidwilligheid geboren, die, in het besef der aanhankelijkheid aan het groote wereldleven zich gereed maakt voor een dienende nederige taak. Dezelfde macht die dwingt tot erkenning van en aanbidding der gemeenschappelijke waarden, die
| |
| |
macht dwingt tot gestadigen arbeid in den dienst der gemeenschap, opdat zij immer rijker en schooner worde. Strevend naar dit goede, groote doel, wordt de individueele geest zich bewust van nieuwe, voorheen sluimerende kracht; hij voelt zich als herboren, nu hij de macht bespeurt, die arbeidt aan zijn verlossing, aan zijn ware onvergankelijkheid.’ In dit ethisch, en in 't bijzonder socialistisch zedelijk hoofdmotief is de groote gedachte van Civitas uitgesproken.
Eenvoudig schijnt het, zooals Kant's kategorische imperatief eenvoudig en - voor Kautsky b.v. - bijna onnoozel was. Maar niet aan zijn inhoud, doch aan zijn werking en draagkracht voor de geheele voorstelling ontleent het zijn beteekenis. Dit kan al vast duidelijk zijn dat de zedelijke neigingen door dit dragend beginsel in Civitas een volledige bevrediging moeten vinden. Maar de vraag is of de moderne levensbeschouwingen ontsproten aan de groote geestesverhelderingen der wijsgeeren en aan de voortdurende kennisvondsten van de onuitputtelijk ijverige wetenschap zich kunnen oplossen en ruimte voor verdere ontwikkeling vinden in een stelsel dat op deze gemeenschapsgeest is gebouwd. Dit geldt in 't algemeen voor alle filosofiën en wetenschappen, het geldt in het bijzonder voor de socialistische leer en wetenschap, die de tegenwoordige sociaal-demokratie tot bewustheid en groei bracht. Het bijzondere is ook hier in 't algemeene besloten.
Wat van Treslong allereerst te doen had was de wezenlijkheid, de realiteit van de gemeenschapsgeest te verdedigen. Zijn werkelijkheid blijkt uit alle zedelijkheid, n.l. zijn werkzaamheid. Maar dat is voor de gewone, naieve opvatting niet voldoende. Want voor haar bestaat de gemeenschapsgeest hoogstens als een woord om heel vage dingen aanteduiden. Voor haar bestaat elke geest als noodzakelijk gebonden aan een lichaam, alles zuiver persoonlijk. Maar voor de gemeenschapsgeest is zoo'n lichaam niet aantewijzen. Die schijnbare zekerheid over 't individueele van den geest is een geloof, neen meer een dwaling, een waan, zoo leert van Treslong. Als dat ingezien is zal het begrijpelijk zijn waarom ook de gemeenschapsgeest bestaat. Hier ligt dus de grondslag van die algemeen menschelijke tegenstelling tusschen individualisme en gemeenschap. Wat is de gewone beschouwingswijze? Zeker
| |
| |
de gemeenschap van menschen wordt niet ontkend, maar zij is samengesteld uit individuen, en de geaardheid, het karakter, de neigingen, de geest van elk dezer voegt zich samen, maar in blijvende afgezonderheid tot...een menigte waaraan nooit zulk een eenheid toetekennen is, zooals het individu die bezit. Ieder voelt zichzelf het eerst, het zekerst, het best, en weet eigenlijk alleen van zichzelf alles af. En is dat individualisme niet de kracht van het leven, dat den geest verheft en zich doet gevoelen als een macht in de wereld, die beschaving, wetenschap en kunst heeft geschapen? De gemeenschap ten slotte kan pas harmonisch zijn, wanneer alle individuen, elk voor zich, zullen zijn ontwikkeld tot een zedelijkheidsbesef, waardoor zij elkaars menschenwaardigheid zullen respecteeren. Dat is het individualisme en de individualistische opvatting van een zedelijke gemeenschap, een opvatting die het socialistisch ideaal noodzakelijk verschuift naar een verre toekomst. Daartegenover nu stelt Civitas een andere gemeenschap, een die niet pas zich ontwikkelt uit bewuste individuen, die de vereeniging zoeken en willen, maar de gemeenschap, die er reeds is gelijktijdig met, - en noodzakelijk voor het bestaan zelf van - het individu. Die gemeenschap is er altijd geweest. De mensch was nooit alleen, maar altijd samen met anderen, en zijn ontwikkeling, zijn beschaving is slechts mogelijk geweest door dat samenzijn. Hoe is de menschelijke geest er dan toe gekomen om dat voortdurend te vergeten? Omdat die menschelijke geest door theologiën, filosofiën en heerscherswetenschap zich in allerlei waanvoorstellingen, weerspiegelingen van de ekonomische verhoudingen, in ideologiën, heeft opgehouden, zoo zegt het Marxistisch determinisme. De menschelijke geest is niets, een ideëele bouw op de eerst biologische, later ekonomische grondslagen van het menschelijk zoeken naar levensonderhoud, zoo leert die socialistische wetenschap. Niet echter zoo van
Treslong. Neen het ontwaken van den menschelijken geest is voor hem meer dan een phase der geleidelijke natuur ontwikkeling naar strenge wetten van oorzakelijkheid. Ontwikkeling, hij neemt die aan, zonder voorbehoud, maar ontwikkeling van driften, instincten, en ontwikkeling ook van den menschelijken geest. Maar noch drift, noch instinct heeft dat in zich wat de geest juist tot geest maakt. Het ontstaan daarvan
| |
| |
is het ontwaken, waarover hij jubelt als ‘het geweldigst, het heerlijkst gebeuren, dat ooit de aarde vertoonde.’ Neen niet het aannemen van een zelfbewusten geest in den mensch, die een macht is als geen ander, is de waan. Het ontkennen daarvan is de overgave van den schepper aan het geschapene, is het zich opsluiten in een eigengemaakten kerker, in een natuurnoodwendigheid, die de geest zich uit eigen macht schiep ter ordening van de buitenwereld om hem heen. De macht van den geest is voor v. Treslong een motief niet minder heerlijk en sterk als dat van de gemeenschap.
De waan, waardoor die gemeenschap werd voorbijgezien in haar onmiddelijke en voortdurende werking was een ander, die de individueele geest in de schemering zijner ontwaking begon aan te nemen, en in zijne verdere ontwikkeling versterkte. Die waan is het vereenigen van den individueelen geest met de lichaamsvoorstelling. Dat lichaam is niet machtig als de geest, maar beperkt door zijn neigingen en driften. Van dat lichaam is waar wat de deterministen ervan zeggen op grond hunner ervaring en wetenschap. En door zijn beperktheid belemmert en verduistert het de geest. Diens macht ligt daarom niet in de lichaamsvoorstelling, maar in die der gemeenschap. Daardoor is het ‘een wordende macht, wiens krachtigen groei heerlijke toekomstbeloften met zich brengt.’
Aan de gemeenschapsgeest wordt dus de realiteit ontzegd op grond van den dwaze waan, dat de individueele geest aan het lichaam verbonden is, een waan die eerst onvermijdbaar scheen, maar in hooger groei is op zij gezet. Dat individualisme maakte dat de geest doof bleef ‘voor het donderend zeeëlied van den geest die in hem en buiten hem om in de wereld zich openbaart’ en ‘die opstijgende uit het bezielde de grenzen der individueele sfeer doorbreekt en zich uitbreidt in de onmetelijkheid,’ ‘Dofheid onvermogen, weemoed, wanhoop omstormen beurtelings het eenzame eiland der enkelziel en blusschen allengs de bewustheid uit, en het klare spel des geestes gaat onder in slaap en dood.’ Zoo voorspelt v. Treslong aan ‘den geest der eenzaamheid’ zijn toekomst. Maar ‘door onderdompeling in den gemeenschapsstroom wordt de individueele geest herboren tot een nieuw bestaan, dat volledige toewijding eischt in een sfeer van broederlijke liefde.
| |
| |
En de individueele waan zwicht voor de betoovering en liefelijken glimlach van die wereldmacht, die het gelijksoortige tezamen smeedt tot onvergankelijk verbond.’
Aldus is in Civitas de realiteit van den gemeenschapsgeest met vaste hand van wijsgeerig inzicht en met den gemoedstoon van diep innerlijke zekerheid gegrondvest op een terrein waar steeds de diepste probleem van filosofie en wetenschap lagen, op het terrein van de zelfbewuste wording van den geest, dat door ontzettende worstelingen, en na tal van dwalingen en mislukkingen, waarvan de geschiedenis van filosofie en wetenschap getuigen, is bevochten voor de vrijheid der gedachte, een vrijheid evenzeer uit den dwang van naieve zinnelijke voorstellingen als uit dien van eigen kennis bouwsels. Hiermede was niet meer dan een voorarbeid geschied, die noodzakelijk was om een betrouwbare basis te verkrijgen. Is het noodig den bouwmeester verder te volgen? Zijn schepping getuigt voor zich zelf en is bezwaarlijk hier in anderen vorm aftebeelden. Slechts dit moet ervan gezegd worden, dat zij beheerscht wordt door een grootsche visie van ontwikkeling; ontwikkeling van den individueelen geest en van de gemeenschap niet gescheiden elk voor zich en de een als een gevolg van den ander maar gezamenlijk. En die visie geeft verrassende vergezichten en opent groote ruimten en breede terreinen, zoowel voor wetenschappelijk onderzoek als ook voor wijsgeerige gedachtenbouwsels. Want het werk van den schrijver toont duidelijk twee kanten. Allereerst moet de gemeenschap gekend worden in al hare verschijningsvormen in een wetenschap, of liever in vele wetenschappen die ‘de wetten der gemeenschap’ zullen naspeuren, wetenschappen, die aan die taak den naam socialistisch kunnen verdienen. Die nasporing zal de kennis leveren om de ontwikkeling te leeren begrijpen. En mogen de kennistheoretische grondslagen voor wezen en ontwikkeling van individueelen en gemeenschaps-geest en wil soms meerdere verdieping en scherper begripsonderscheiding vragen, dan in Civitas voorkomen, de wetenschappen zien zich vrije en nieuwe banen geopend, waar al het verworvene erkenning en plaats vindt
onder een nieuwe, algemeenere en breedere belichting. De massapsychologie die vormen en inhouden van het gemeenschappelijk leven nagaat; biologie en anthropologie, die
| |
| |
genetisch en historisch het karakter eener gemeenschap in zijn ontwikkeling en vervorming naspeuren, vinden hun taak aangewezen. En de psychologische problemen over den leider, die heerscher worden kan, wanneer maatschappelijke voorwaarden vervuld zijn, problemen van een onmiddellijk en aangrijpend belang, zullen taak en methoden van dat leiderschap aanwijzen. Ten slotte al de zoogenaamde ‘milieu’ invloeden waarmede de moderne wetenschap de groote werkingen en stroomingen in hun macht op het individu en diens terugwerking zoeken te doorgronden, zien zich als al de vorige wetenschappen éen enkele groote lijn van ontwikkeling aangewezen, waarlangs zich de gevonden kennis kan groepeeren en de onderzoeker voort kan werken, de lijn van de ontwikkeling der gemeenschap naar het rijk der vrijheid, waar de zelfbewuste geest scheppend zijn wereldmacht tot onvergankelijke bevestiging heeft gebracht.
Naast die wetenschappelijke zijde van Civitas in het eerste deel getoond, staat in het tweede deel de metaphysische. Hier wordt de visie der ontwikkeling omgezet in den bouw eener wereldbeschouwing, die al het verkregene in zich opneemt. Allereerst om dat groote gebied van menschelijk leven, dat buiten het weten staat, te overzien. Dan vooral blijkt de groote vrijheid van den geest, die den dwang der naieve voorstellingen met evenveel kracht van zich afwierp als die van zijn eigen wetenschapsmaaksel. Daarom is de gemeenschapsgeest geworden tot een groote bevrijdende macht, die in staat stelt de groote menschelijke illuzies te zien zonder kleinzieligheid en met bewondering voor de levensmacht, die er zich in uitspreekt. Maar die tegelijk de ketenen der valsche idealen losbreekt.
Hier ontstaat langzamerhand zoo'n verhoogden gang van het rythme, dat de schrijver de redeneerende betoogen ontstijgt en in een reeks beelden groote vergezichten opent in de lyriek van ‘De zang der aarde’, ‘Het brandend braambosch’, ‘De mensch en zijn noodlot’, ‘Dood en onsterfelijk’ en ‘De stralende stad’.
Ver en hoog gaat de gang daarvan heen boven de woelige veelheid der maatschappelijke verschijnselen, waaruit de nood der duisternis deed zoeken naar een verheldering en leiding, over welke ik in dit opstel schrijven wou. En al raakt het
| |
| |
die verschijnselen niet aan, zoomin als zon en sterren en lichte wolken in hooge luchten het leven in steden en dorpen op een wijze doordringen zooals de winden in hun grillige macht van 't oogenblik dat doen, zij staan er toch boven te schitteren, geven hun licht en glorie, geven de pracht en het leven eraan.
In Civitas doortedringen, de gedachten te begrijpen, maar vooral den diepen gevoelstoon te vatten, zal den geest opvoeren in een sfeer waar zedelijkheid en socialisme geen tegenstrijdigheden meer bevatten, geen ingewikkelde beredeneeringen noodig zijn om de eenheid ervan te scheppen, waarom het dagelijksch leven in diepen nood en met oorspronkelijken aandrang roept. In die sfeer der gemeenschap waar geen enkel offer van de wetenschappelijke bereiktheden wordt gevergd, den onderzoeker zonder eenigen dwang ruime veelbelovende akkers en mijnen voor zijn studie ter bewerking worden aangewezen, in die sfeer is een levensvernieuwing, een kracht-verfrissching en een gemoedsverheffing te vinden, die meer dan iets anders het moderne leven behoeft. |
|