De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Drost's ‘Hermingard’ Gedeeltelijk herdrukt
| |
[pagina 40]
| |
hartslag, terwijl onder den romeinsch-christelijken peplum aangewezen vormen zich met berekening bewegen. Men probeere maar eens de beide werken hardop te lezen: men zal voelen hoe rustig en verzekerd de stem in het eene klinkt en hoe overmatig gespannen in het andere. Het laatste, denkt men dan, is geschreven door den bewonderaar van Bilderdijk, het eerste door den beminnaar van Hooft. De deugd van Hermingard ligt dan ook minder in den voltooiden arbeid dan in het plan: het boek is belangrijker voor de kennis van Drost en voor die van het geestelijk leven in zijn tijd, als voor de ontwikkeling van de nederlandsche prozakunst. Hoe boeiend ook voor hen die in zijn maker en in dat geestelijk leven belangstellen, is het niet in staat geweest, zooals De Pestilentie, den stijl te bepalen van zijn tijdgenooten, en kan een dergelijke invloed, ook nu, niet ervan worden verwacht. Door bovenstaande overwegingen ben ik maar half verzoend met de weigerachtigheid van sommige uitgevers aan wie ik een herdruk aanbeval. Ik wil in elk geval trachten door een gedeeltelijken herdruk, gepaard aan inleiding en toelichting, de lezers van De Beweging met het boek bekend te maken.
Twee invloeden laten zich in Hermingard gemakkelijk onderscheiden: die van Walter Scott en die van de christelijke herleving uit de jaren 1815 tot '30. Bakhuizen van den Brink vertelt dat D.J. van Lennep op zijn colleges ‘betoogde hoe ook onze grond, hoe ook onze geschiedenis voor dichterlijke opvatting vatbaar waren, hoe ook hier het terrein lag voor verdichtingen als die van Scott.’ En - gaat hij voort - ‘er zat iemand onder zijn hoorders die met meer gretigheid dan de fijnheden van grieksch en latijn die wenken opvatte. Het was Drost.’ Hermingard speelt op vaderlandschen grond en wil een episode uit de vaderlandsche geschiedenis voorstellen: maar tegelijk was Drost's ideaal de christelijke herleving van zijn tijdperk. Vooralsnog is de uitbeelding van dat ideaal, in de figuur van Hermingard, voor hem de hoofdzaak. Later vertoont het zich veel minder volstrekt en omgeven door vaderlandsche gestalten in de Hechtje van De Pestilentie. | |
[pagina 41]
| |
Drost moet een vakantie hebben doorgebracht in Gelderland. In De Vriend des Vaderlands van 1833 heeft hij een gedicht dat den naam van dit gewest voor titel heeft. Een zanger 't wuft gevoel der drokke stad ontweken
Vond perkloos heil en zegenvolle rust
In 't paradijs van Rijn- en IJsselstreken;
Nooit zwol zijn borst van zooveel hemellust.
Ach 't duurde kort! De nooddwang riep hem wêer
Uit die volschoone en onvolprezen oorden
Naar d'Ystadwalm en Amstels schrale boorden;
Het zoet geneugt verzwond en keert licht nimmermeer.
Dit is de aanhef en in een aantal strofen van afwisselenden vorm prijst hij ‘'t berg- en dalenland’ met zijn stroomen en bronnen, zijn koren- en boekweitvelden, zijn geboomte en zijn herinneringen. Volgens één regel van het gedicht moet hij er geweest zijn tijdens den belgischen opstand, juist als Potgieter, die er doortrok toen hij uit het Zuiden over Aken naar Holland ging. Potgieter was een onvergelijkelijk krachtiger en zelfbewuster dichter dan Drost. Wij stellen ons hem te paard voor, zijn verbeelding met jacht en vizioenen van oorlog stoffeerende: in zijn Wilhelms Reize heeft hij zich zoo afgebéeld. Drost was daartegenover de mijmeraar die onder boomen dwaalde of ‘op 't verbruinde mos heraemend neergezegen, door beuk- en eikenloof voor 't middagvuur behoed,’ ‘in kalme rust zielevrede’ zich voelde tegenzweven. Maar voor beiden is Gelderland gewijde grond geworden, en op dien grond, niet ver van Arnhem, het oude Arenacum, dweept ook Hermingard. Het was in het jaar 320 dat een gezant van de Franken de bewoners van de Eikenterpen tot nieuwen strijd tegen de Romeinen kwam oproepen.
‘Dit oord, voor een groot gedeelte door ondoordringbare moerassen en bosschen, van de overige wereld afgescheiden, strekte ter woonstede aan eenige oud-Batavische huisgezinnen, onderhoorigen van den grijzen hertog Thiedric. Na jeugd en mannelijken leeftijd in onrust en woeling doorgebracht te hebben, doorleefde deze vorst van overouden adel, aldaar de | |
[pagina 42]
| |
trage jaren des ouderdoms; elke vreugde was voor hem reeds gestorven, behalve die, welke hem het herdenken der heerlijke dagen des mannelijken leeftijds verschafte, en de zaligheid, welke het vaderhart genoot in den levensbloei van twee jeugdige menschen, Siegbert, zijnen eenig overgebleven zoon, en Hermingard, eene zeventienjarige maagd, welke hij, toen zijn broeder Godehard in 306, dit, ten koste van het moederlijk leven geboren kind naliet, tot zich genomen, als zijne eigene dochter beschouwd, en tot echtgenoote van den rustigen Siegbert bestemd had. Welf de Usipeter, een grijze Bard, en Landwijn en Ernhold, verre spilmagen van den hertog, behoorden voorts tot de aanzienlijkste bewoners der Eikenterpen, en stonden hoog in de vereering en achting der huisgezinnen van vrije mannen en lijfeigenen aangeschreven. Kalm en eensgezind leefden deze lieden in eene streek voort, welker woeste en bebouwde gedeelten evenzeer het penseel van een meester waardig zouden geweest zijn.’
Aan den avond van den dag waarop Siegbert, haar minnaar, in den oorlog getrokken is, zit Hermingard op den terp, die naar den Rijn ziet. Neven haar zit Marcella, een Romeinsche, die met haar kind Paulinus den gekwetsten en door Thiedric meegevoerden gemaal Caecinius gevolgd was. De laatste stierf. Zij bleef met haar zoon bij Hermingard. Wat deze nu wenscht is een godheid die haar troosten kan over het vertrek van Siegbert. Maar welk een godheid? Romeinsche noch germaansche goden kunnen haar bevredigen. Het wijsgeerig gemoed van Marcella heeft zij niet. De God van de Christenen? Marcella spreekt alleen ervan om hem te hoonen. Op dat oogenblik verschijnt de grijsaard die bestemd is haar tot dien God te bekeeren.
‘De oude was ondertusschen genaderd. Somber was zijn voorkomen en zijne kleeding: dezelve bestond uit eene grijs, met wit omboord, onderkleed, hetwelk in eene wijde broek van dezelfde kleur eindigde. De zwarte met zilver geboorde voetzoolbanden waren tamelijk versleten, en de verschillende weersgesteldheid van eenen langdurigen reistocht, had zich kennelijk genoeg aan het zwarte bovenkleed medegedeeld, aan hetwelk eene breede hoofdkap was vastgehecht, welke des grijsaards | |
[pagina 43]
| |
zilverwitte lokken voor wind en regen beschutte. Ernstig en somber als deze kleedingkeuze was zijn belangwekkend gelaat; diepe weemoed en knagende smart lagen over hetzelve verspreid, maar toch glansden door dezen nevel welwillende goedhartigheid en een teedere zielsaanleg. Hij moest een zeer gevoelige ziel hebben en deze ziel moest door talrijke leven sstormen geschokt zijn. Aan zijn zijde ging een zeven- of achtjarig knaapje, wiens kastanje-bruine lokken van onder den breeden Romeinschen reishoed, bevallig, langs de schouderen, op het bruin met rood omboorde gewaad vielen. Zijne donkere oogen stonden levendig en scherpzinnig, maar men kon het den jongen aanzien, dat hij door eene veruitgestrekte reis vermoeid was. Het elpenbeenkleurig gelaat werd door geen blosje versierd. De beide reizigers werden door een Cretenser hond vergezeld. ‘Langs den oever genaderd, had de vreemdeling, in overdenkingen verdiept, de vrouwen bereikt, welke hij eerst gewaar werd, toen de knaap hem op dezelve opmerkzaam maakte. Nu vestigde hij een oogenblik het oog op Hermingard en Marcella, en het “weest gegroet, mijne dochters!” klonk in het latijn van zijne verbleekte lippen.’
De groep is sterk omlijnd. Ze vormt eigenlijk nu al de eerste christen-gemeente in Nederland. Maar juist terwijl Caelestius zijn geloof aan de vrouwen zal meedeelen, wordt hij genoodzaakt met den jongen Timotheus de wijk te nemen. Welf verschijnt en roept Hermingard tot deelneming aan den offerdienst. Het voorkomen van den heidenpriester wordt ons aanstonds beschreven als volgt:
‘De donkerroode gloed van het vuur gaf hem een vreeselijk voorkomen. Zijn roskleurig haar, hetwelk de ouderdom weinig verbleekt had, vereenigde zich met de borstelige knevels en een zorgvuldig gekamden baard. Het hooge diep gefronste voorhoofd eindigde in hoekige wenkbrauwen, waardoor de grauwe oogen beschaduwd werden; in wier blik bij het donkere licht van de offervlam, woeste hardvochtigheid en wraaklust schenen te branden. Een nauw om het lichaam sluitend purperverwig kleed, eene wolfshuid, die met den kop het | |
[pagina 44]
| |
hoofd van den Bard tegen wind en weder beschutte, en een breed knijf, dat in zijn gordelband hing, was de bij zijn voorkomen en karakter passende kleeding.’
Tnsschen hem en de christengroep zal een strijd ontstaan, die dadelijk wordt ingeleid. Thiedric heeft een droom van boos voorteeken. Alleen door een zwaar offer kan de toorn van de goden gezoend worden. Alvorens het offer te noemen begeeft Welf zich naar de goddelijke vrouw, Witte Geertrud van den Lippetoren. Hermingard verlangt te weten wat het lot is van den vreemdeling. Eerst werd zij door het weer teruggehouden.
‘Eindelijk wisselde de gestadige ruwheid van het jaargetijde nog eens met heldere dagen af. Vervuld van het blijde denkbeeld der mogelijkheid eener ontmoeting, voor welker waarschijnlijkheid zij zich zorgvuldig elken grond ontveinsde, begaf de jonkvrouw zich, met hare getrouwe gezellin, reeds vroegtijdig naar den wilden terp. Hermingard had haar het stout ontwerp nog niet mede willen deelen, maar deed, na wederom tevergeefs eenigen tijd den grijsaard verbeid te hebben, den gewaagden voorslag. Met levendige kleuren schilderde zij aan hare vriendin het lot, hetwelk den grijsaard ten grave zou voeren, wanneer hij krank en verlaten nog in het woud leefde. Marrcella gevoelde diep medelijden met den ongelukkige en den armen knaap, die in zijn jammerlot deelde. Hermingards onrust en onzekerheid, of de vermoedelijke Christen nog leefde, was zoo dringend. dat hare vriendin bewogen werd, het roekeloos besluit goed te keuren en haar te volgen. Met vlugge schreden daalde de jonkvrouw van den steilen terp en trad moedig het donker bosch in. Eene onwillekeurige huivering greep de vrouwen, toen zij het woud ingetreden waren, aan. Het kraken en schuifelen der afgevallen eikenbladeren ruischte slechts in de stilte, die hier heerschte, en bij tusschenpoozen door den herfstwind afgebroken werd, wanneer deze zich verhief en door de toppen der hoogste boomen snerpte. De natuur had aanvankelijk eene soort van weg gevormd, door eene dubbelde rij van eikenboomen, die met eenige regelmatigheid tusschen het dichte | |
[pagina 45]
| |
kreupelbosch voortslingerde. Bekommerd volgde Marcella hare gebiedster. Meer en meer begon het duister te vallen; telkens werden zij in het voortgaan belemmerd, door de boomstammen, die op de ruwen en doornrijken grond nedergeploft waren, terwijl de wortels van eeuwenheugende eiken op verscheidene plaatsen zich uit de moerassige korst, - want eenen onder hunne voeten opbobbelenden bodem betraden zij - opwaarts gedrongen, en aan de zwarte dras ontworsteld hadden. Geenszins bereidde de verdere tocht haar Een belommerd pad langs liefelijke streken,
Bekorelijk doorsneên met kabbelende beken,
integendeel, de streek werd steeds moerassiger, en scheen de uitspraak van den lofredenaar Eumenius te wettigen, welke beweert, dat de Batavische grond bijna geen grond genoemd kon worden. Na een geruimen tijd voortgegaan te zijn, werd haar, door een dicht rietbosch, de weg afgesneden; zij keerden terug, naar hare meening, langs het vorige pad, maar de duisternis misleidde haar; zij sloegen een anderen weg in, en werden, door het breede water van eene beek, die hier den weg afsneed, eerst overtuigd gedwaald te hebben. Nu rees de angst bij de schuchtere vrouwen hooger; het was niet verre van middernacht. Het pad, hetwelk ternauwernood dien naam mocht dragen, verloor zich nu geheel in dicht kreupelhout en distelige struiken, welke den beurtelings rijzenden en dalenden grond bedekten, en zich tusschen reusachtige boomen verhieven. Op eenen met mos begroeiden boomstam, wierp zich Hermingard, toen hare krachten geheel uitgeput waren, neder; de vrees en de koude herfstnacht deden haar koortsachtig trillen en klappertanden. Marcella was bedaarder en moediger, en wist harer meesteres denzelfden moed inteboezemen. Ondertusschen was de toestand der jonkvrouw beklagelijk: haar schoeisel ongeschikt, om de voor geluk en levensrust bestem de maagd tegen een distelig steenpad te beschermen, was reeds sints lang vaneen gereten, maar, van smart over hare vruchtelooze poging vervuld, lette zij, evenmin als de droeve Cypris in het dichterlied | |
[pagina 46]
| |
Op het berggruis 't blanke yoetjen ingetrapt,
Op den scherpen hagedoren die haar boezem openkrabt.
Bij de eerste morgenschemering was Hermingard weder bereid, zich met inspanning van hare overgeblevene krachten, voortteslepen. Steeds staarde zij naar het verschiet, of zij des grijsaards gestalte gewaar mocht worden. Lang te vergeefs: eindelijk echter ontdekte zij, bij het omwenden van een ruw pad, in den mistigen morgennevel werkelijk eene gedaante, met langzame schreden voor haar heen gaan. “Heil ons, Marcella, de grijsaard!...” riep zij verrukt uit, en herhaalde jubelend denzelfden kreet; zonder verder aan hare gezellin te denken, vloog zij voorwaarts, maar de jonkvrouw scheen bestemd om immer teleurgesteld te worden; het dichte hout onttrok den vreemde wederom geheel aan haar oog; snel beklom zij eene steile hoogte, en werd van dezelve op eenigen afstand, dezelfde gestalte gewaar, doch tevens merkte zij verheugd op dat zij, de zijde des heuvels houdende, den voorttrekkenden lichtelijk zou kunnen bereiken. Weldra gelukte haar dit. “Toef, o vreemdeling!” riep zij naar het beneden liggende pad. “Dank zij het oogenblik, dat mij u vinden doet!” Snel als een lichtstraal daalde zij van de hoogte; de vreugde en overijling verhinderden haar eenen dorentak te zien, welke onverhoeds haar oog kwetste; de felle pijn deed haar hetzelve met de hand bedekken, in hetzelfde oogenblik lag zij aan den boezem des grijsaards. “Man des vredes!” ging zij in blijde vervoering voort, “mijn hart heeft vurig begeerd u weder te zien. Heilig is mij dit oogenblik, pijn noch afmatting kan ik voelen, want...” een luide gil brak hare woorden af - zij had de hand van hare oogen verwijderd en zag Welf den Usipeter voor zich staan.’
De bekentenis dat zij een Romein zocht, een vijand van haar volk, een spion misschien, wekte de woede van den priester op. Hij keerde met de vrouwen huiswaarts. Als offer vroeg hij van Thiedric den zoon van Marcella, den eenigen Romein dien hij treffen kon. Wanneer men - en men heeft er recht toe - den jongen Paulinus beschouwt als een vooruitgeschoven post van het Christendom, dan ziet men in de twee volgende hoofdstukken | |
[pagina 47]
| |
zijn eerste ontmoeting met het Heidendom afgebeeld. Het kan zijn dat de uitslag, ook voor den scherpzichtigen lezer, nog in het duister blijft. | |
Vijfde HoofdstukEen Frankische legerbode, die den volgenden dag in de eikenterpen aankwam, gaf aan de zaken geenszins gelukkiger wending. De aanstalten der verbondene volksstammen en de vijandelijke houding, welke zij aan schenen te nemen, hadden de aandacht van den waakzamen keizer gewekt en reeds vernam men, dat Konstantijn's zoon, de onlangs tot Caesar verheven Crispus, met eene aanzienlijke legermacht in aantocht was, om elke oproerige beweging te fnuiken. De Romeinsche keurbenden overtroffen verre de Frankische legerhoopen, zoodat ieder inzag, dat thans meer dan immer de bijzondere bijstand der beschermgoden noodig was, opdat de overwinning hare palmtakken niet weder den Romeinen toe zou zwaaien. Alles scheen onheilspellend, maar het vreeselijkst voorteeken was de dood der hagedissen van den Frankischen koning. Hierdoor meende men zich de ijselijkste toekomst onherroepelijk bereid te zien. Welf drong derhalve op de vreeselijke offerhulde aan, en Thiedric moest hem inwilligen, dat dezelve drie dagen later, terwijl de maan haren vollen wasdom bereikte, geschieden zou. Gelaten hoorde Paulinus zich den dag aankondigen, waarop hij voor 't laatst de zon aanschouwen zou. Slechts het scheiden van zijne moeder en derzelver droefheid, ontweldigde hem somtijds luide klachten. Telkenkeere dat Welf hem zijn levensonderhoud bracht, vorschte hij met angstige nieuwsgierigheid naar zijne moeder uit, doch indien het gevoel eenmaal in den boezem des grijsaards een' zetel gevonden had, thans scheen hetzelve daarin versteend; zijne bescheiden waren altijd zoo koel en vluchtig, dat de jongeling zich eindelijk van elke navorsching moest onthouden. Het was op den avond vóór het zoenfeest, dat Welf keuriger spijs dan gewoonlijk naar den kerker deed brengen en dezelve aan Paulinus voorzette. ‘Morgen zal ik dan sterven, Usipeter?’ vraagde de gevan- | |
[pagina 48]
| |
gene, en kreeg een bevestigend antwoord. ‘De laatste bede,’ ging Paulinus nu voort, ‘zult gij mij voorzeker niet weigeren te verhooren. Mijne moeder, de dierbare, kan ik niet zien, niet spreken. Zij zou slechts tranen plengen, ik haar niet kunnen troosten. Maar bid onze gebiedster, de deugdzame Hermingard, dat zij mij bezoeke. Deze gunst is de eenige, welke ik van u vorderen zal. Het is mijne laatste bede, grijsaard.’ ‘Ik zal Thiedric's nicht uwe begeerte overbrengen,’ antwoordde Welf en verwijderde zich. Zoodra Hermingard den wensch van Paulinus vernomen had, haastte zij zich om aan zijne begeerte te voldoen. De Usipeter geleidde haar naar den ouden toren. Zij traden door het offerbosch; reeds had men hier aanstalten voor het feest van den volgenden nacht gemaakt: de houtstapel was bereids gereed; eenige oude Batavieren voegden er de laatste eikenklossen bij. Terwijl knapen en meisjes, in kinderlijke lichtzinnigheid dartelende, bloemen voor het doodfeest van hunnen natuurgenoot zochten, stonden Ernhold en Landwijn, met over elkander geslagene armen, het zwoegen der knapen gade te slaan die een zwaar van eikenhout vervaardigd kruis, bij den houtstapel, oprichteden. De Usipeter wierp op dit alles een' doordringenden maar tevredenen blik. Hermingard huiverde en omsluierde zich het hoofd. Een eng pad was nauwelijks tusschen het wild geboomte gebaand en overal
Ontsproten beerenklauw, wolfswortel, hondsdraf, varen
En watercalaminthe en scherpe distelblaêren.
Deze weg leidde naar den toren, welke, naar luid van eene volksoverlevering, in Caesars tijd, ter verdediging gebouwd was, volgens anderen, aan zekere wichelares Leve tot verblijf gestrekt had. Het gebouw, toen reeds in merkelijk verval, was van buitengewoon groote steenen samengesteld, wier grijze kleur gedeeltelijk met mos, muurbloemen en klim-op bedekt was. Het bovenst gedeelte van den ingang was bijna gelijk met de oppervlakte van den grond, zoodat men eenige trappen af moest gaan, om in het gebouw te treden. Een kruiselings over de uit wilgenrijs dicht ineen gevlochtene deur gespannen keten, maakte den gevangene de vlucht onmogelijk. | |
[pagina 49]
| |
Welf ontsloot den ingang, deed Hermingard binnentreden en zou haar aan den voet des torens verbeiden. Langs eenige ongeregeld op elkander gestapelde en met klei bevestigde steenen, steeg de Bataafsche jonkvrouw naar den eigenlijken kerker. Dezelve was een rond, van hooge muren omgeven, vertrek, geheel zonder zoldering. Ruw in de wanden aangebrachte nissen moesten Paulinus tegen de regenvlagen beschermen en ten nachtleger strekken; doch daar het gebouw, sints langen tijd, verlaten was geweest, had het lichtschuwend gevogelte zich dezelve toegeëigend. Hier schudde een vledermuis al piepende hare lederen vleugels, ginds steende een uil op zijn nest, en staarde met de vurige oogen op de menschelijke wezens, welke zijne eenzaamheid verstoorden. Nachtspinnen en ander ongedierte werkten voorts mede, om dit verblijf voor den gevangene tot den zetel der folterendste ellende te maken, maar Paulinus scheen hierboven reeds verheven. Met het oog ten hemel gericht, stond de jongeling in gedachten verzonken; zijne gelaatstrekken kenteekenden kalme berusting in zijn lot en verachting van het lijden; ja, terwijl, door een in den muur opengelaten vak, de roode wedergloed der ondergaande zon zich over zijn gelaat verspreidde, scheen er een meer dan aardsche verhevenheid door zijne trekken aangeduid te worden. Bij het naderen der jonkvrouw, keerde de gevangene zich langzaam tot dezelve; een vriendelijke glimlach schemerde door den verheven ernst. ‘Gij verhoort mijne bede, gebiedster!’ sprak hij, ‘dank zij u voor die gunst. Zie, de zon werpt haren laatsten gloed in den kerker; laat mij Phoebus' gunst thans nog voor het laatst genieten.’ ‘Is er bij dat denkbeeld kalmte in uw hart, ongelukkige Paulinus?’ vraagde Hermingard. ‘Zoude ik ervoor terugsidderen?’ antwoordde hij in geestvervoering, ‘in het land der gezaligden zal mij steeds reinere lucht en heerlijker lichtstroom omvloeien. Ja, treffelijke maagd: ik gevoel het, na mijnen dood zal ik noch ophouden te bestaan, noch ongelukkig zijn. De eindpaal van mijn leven is de eindpaal van mijn lijden; maar mijne moeder...de ongelukkige moeder...ik weet het, Hermingard, edele jonkvrouw, ook gij zijt niet gelukkig.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Neen Paulinus, niet gelukkig. Ik zou u kunnen benijden.’ ‘Haat het leven niet!’ hernam de jongeling, u kan het nog goed zijn te leven, mijn hart bidt uwer deugd dat loon toe, maar ik smeek u, vertroost mijne aangebedene moeder, dank haar, o, dank haar vurig voor hare liefde, zorgen en wijsheidslessen. De treffelijke vrouw scherpte mij gevoel voor het schoone en goede, en berusting in den wil van het noodlot in. Beide bleven mij bij, ja veel meer nog, zij verhoogen en ontwikkelen zich in gloeiende kracht, terwijl het uur vast aanrukt, dat de boeien des aardschen levens zal slaken. Het wordt mij koel en kalm om het hart, en wanneer ik aan den dood en een volgend leven denk, is het mij wel en zalig, en ik moet glimlachen van heimelijke vreugde. Geheel zal ik niet sterven, maar in eene wereld leven als de dichters ons maalden? - neen, neen ook dit niet; mijn ziel voelt een denkbeeld van verfijnder geluk dan zij voorspellen. Doch wat waarborgt mij dat het niet louter droomen zijn.’ ‘Ons hart, Paulinus! dezelfde hoop leeft, dezelfde verwachting gloeit in mijnen boezem. Na het doodsuur wachten ons schoone en heldere dagen; ach! ik trad gaarne die toekomst tegen; voor Siegbert en het vaderland te sterven, zou mij de edelste en schoonste dood zijn. Maar dat uw leven voor ons opgeofferd moet worden, ach, Paulinus! dat is een vreeselijk en ondragelijk denkbeeld.’ ‘Om mijne moeder, ja!’ hervatte Paulinus, ‘maar gij zult haar verzorgen en troosten, de getrouwe Hermingard blijft hare belofte gestand. Dit denkbeeld schenkt mij kracht om te berusten, en ik streel mij met de gedachte, dat er een wederzien is na den dood. Laat mij in zoo schoon eene mijmering voortdweepen, tot mijn sterfuur helderder licht in de toekomst werpt, of, - maar neen, neen, de overtuiging, welke mij den boezem zoo zalig doet kloppen, zal, kan niet bedrogen worden. Verzeker aan mijne moeder, edele gebiedster! dat ik de stervenssmart veracht: nimmer betreure zij mij overmatig; want beklagenswaardig zal ik na dit leven niet zijn. En nu, deze laatste gunst zij het einde uwer tallooze weldaden. -’ Hermingard, van zielssmart buiten zichzelve, wenkte hem te zwijgen. ‘Zoo mogen de Goden het u dan loonen!’ ging Paulinus | |
[pagina 51]
| |
voort, ‘verlaat mij thans, ik smeek u zulks, reeds heb ik uw gevoel te zeer verwond. Verlaat mij, edele Hermingard! zoolang gij hier zijt, wensch ik u steeds nog veel te zeggen; ik gevoel groote, zeer groote en verhevene gewaarwordingen; zij doorstroomen mijn afgekoeld hart, dringen mij zalige tranen in de oogen, maar vinden geene woorden, waarmede de mond ze zal uitstorten. Zoo vaar dan wel, eeuwig wel! Hermin gard, ween niet om mij, ach dat ook mijne moeder niet om mij weende! Zeg het der droeve dikwijls, er is een wederzien!’ Te vergeefs trachtte Hermingard eenige woorden uit te spreken. Paulinus drukte haar eerbiedig eenen afscheidskus op den schoonen mond, deed zwijgende het gouden borstversiersel, de aurea bulla, welke op zijne wollen tunica hing, af, reikte hetzelve der jonkvrouwe toe, en begeleidde haar toen tot aan het benedengedeelte van den ruwen trap. Welf opende den ingang, het laatste vaarwel stierf op des jongelings lippen weg. Met het donkere oog Hermingard in kalmen ernst aanstarende, hield hij hare hand in de zijne geklemd en kon niet spreken, eindelijk stamelde hij met de grootste inspanning: ‘Hermingard! Hermingard! ach, verlaat mijne moeder niet!’ Maar Hermingard verstond zijne woorden niet meer, hare denkenskracht was verdoofd, en uitgeput zonk zij aan den boezem der getrouwe Gisela, die haar, in hevigen zielsangst, verbeid had. Bezorgd over hare gebiedster kon de arme maagd slechts één blik op Paulinus werpen. Het was een blik vol van de onbeschrijfelijkste uitdrukking. Het oog van Paulinus ontmoette het hare, eene zonderlinge en nieuwe gewaarwording ontroerde zijn hart, tranen drongen zich in zijne oogen, en een zucht zweefde over zijne lippen; toen wendde de jongeling zich langzaam om, begaf zich weder naar zijnen kerker en bleef een' geruimen tijd naar den hemel staren, waar dichte wolken somtijds de sterren omhulden, maar zeldzamer de maan aan het oog onttrokken, wier grijswitte nevelkringen woeste en onstuimige dagen voorspelden. Weenende bereikte Hermingard haar verblijf, daar zonk zij op eene rustbank neder en verborg het schoone gelaat op de peluw. Met teedere bezorgdheid stond Gisela aan hare zijde. Het gerucht der schreden van eene binnentredende vrouw, deed Hermingard de oogen naar den ingang wenden. | |
[pagina 52]
| |
Marcella was binnengetreden en knielde naast haar neder. ‘Hebt gij mijn' Paulinus gesproken, gebiedster? vraagde zij op een' bedaarden toon. De jonkvrouw wenkte toestemmend, en reikte haar het gouden sieraad toe, terwijl een nieuwe stroom van aandoeningen haar belette te spreken. ‘Wees kalm, dierbare Hermingard!’ hernam de Romeinin, ‘zie, ook ik ben kalm. - Verbaasd merkte Hermingard de verandering der zielsgesteldheid van de ongelukkige moeder op. Marcella's trekken kenmerkten statigen ernst, in haar uitgeweend oog fonkelden geene tranen meer. De wanhopige droefheid was door de zonderlingste bedaardheid opgevolgd; alleen hare kleeding en het loshangend haar, hetwelk door den matronen-hoofdband niet gesnoerd werd, herinnerden de wanorde, die in hare denkbeelden had plaats gegrepen. Elke blik op de weldra kinderlooze weduwe vermeerderde Hermingard's verwondering. Geenszins was Marcella's ziel in die bedriegelijke kalmte, welke niet zelden de hevigste stormen voorafgaat, veel minder in de ongevoeligheid van den waanzin. Met weemoedigen ernst smeekte zij nu, dat Hermingard haar derzelver laatste onderhoud met den veroordeelde zou mededeelen. De kalmte van Marcella had gelukkige uitwerking op de edele jonkvrouw. Zij ving het verhaal aan. Gelaten luisterde Marcella, somtijds zelfs deed zij zekere verrukking blijken; toen Hermingard zweeg en op hare legerstede terugzonk, wischte de moeder zich een traan uit het oog, omhelsde de vorstelijke maagd, en dankte haar voor hare menschlievende goedheid. ‘Gij hebt recht Paulinus!’ riep zij uit, ‘geheel zullen wij niet sterven, dat de vlammen vrij onze stoffelijke en zichtbare woning verteren, het onstoffelijke en betere deel blijft voortduren, en wisselt het bestaan der vreemdelingschap voor haar eigenlijk verblijf. De ziel trekt slechts door dit leven naar eene eeuwige woning, en zal het daar de plaats der gelukzaligheid zijn, o, dan vind ik er mijn' Paulinus weder: want waar zou eene moeder gescheiden van haar kroost en gelukkig zijn? Juno handelde rechtvaardig en goed, toen zij de edele zonen der Argivische priesteres, ten loon hunner moederliefde, uit dit leven opriep: spoedig toch zal zij de gelukkige moeder met haar gezaligd kroost hereenigd hebben. | |
[pagina 53]
| |
Morgen sterft Paulinus; ween niet edele Hermingard, morgen houdt Paulinus op te lijden, morgen zal hij gelukkig zijn. Indien de onsterfelijkheid niet zalig was, zouden de Olympbewoners de gruwzaamste tirannen zijn. Zie Hermingard! deze denkbeelden heeft het uur mij geschonken, toen gij Paulinus bezocht. Verwondert gij u thans nog over mijne kalmte? - De heilvolste toekomst, of het einde des lijdens lacht den zoon toe; steeds vreesde zijne moeder de Goden, en bood hun met reine handen de offergave. Mag ik dan niet hopen ook na dit leven gelukkig, in mijnen zoon gelukkig te zijn? Weet ik het niet, dat de vernietiging reeds redding en wenschelijke uitkomst is? -’ ‘Waarom eene ijskoude gedachte naast de heerlijkste plaats geschonken?’ antwoordde Hermingard, en achtte het noodzakelijk, haar in een vertrouwen te bevestigen, hetwelk de fel gewonde ziel met kalmen moed en hoop vervulde. Haar hart stemde met Marcella in, dat zulk eene toekomst het menschelijk zijn in een schoon en verheven bestaan zou verwisselen, maar Hermingard's verstand, door geen' hemelschen lichtstraal voorgelicht, zocht vergeefs naar gronden waarop dit geloof gevestigd mocht worden. Voor dezen oogenblik echter stelde zij elken twijfel ter zijde, en de kalmte der berusting daalde ook in haren boezem. Afgemat legde zij het hoofd neder, en sluimerde na weinige oogenblikken in. Marcella keerde naar hare woning terug. Maar wie kalm, wie bedaard mocht zijn, Gisela was het niet. - Als Paulinus, een kind der natuur, in bijna gelijke betrekking en op denzelfden grond opgevoed, had zij den jongeling, van den teedersten leeftijd af, met zusterlijke liefde, bemind, zijne deugden bewonderd en nauwgezet zich ten voorbeeld gesteld. Ook hem was de schuldelooze niet onverschillig; maar de kiem van het zaligst zielsgenot, de paradijsvreugde der bloeiende jeugd, sluimerde diep verborgen in zijn borst. Zijne gansche boezem was van liefde voor zijne moeder vervuld, haar behoorde onverdeeld dat hart nog toe, hetwelk door geene vuriger aandoening ontgloeid werd. Gisela had zich evenmin ooit het denkbeeld gevormd, dat Paulinus voor haar de eenige zou zijn, - dat haar leven in het zijne als opgelost was; thans gevoelde zij het op eens en gevoelde het in vollen omvang, hoe haar hart aan den jongeling verbonden was, hoe veel zij voor hare | |
[pagina 54]
| |
liefde durfde bestaan, maar ach! tevens besefte zij het, met ijskoude huivering, dat zij niets voor hem doen kon. Daarom gaf zij zich, terwijl zij den nacht bij Hermingard doorwaakte, aan radelooze droefheid over, en stond haar spintuig onbewegelijk, terwijl dat der grijze voedster-moeders der jonkvrouw, welke met trouwhartigen naijver de edele maagd wilden verzorgen, rad als hare tongen voortging. Geheel van het ongeluk van den bloeienden Paulinus vervuld, leende Gisela het oor niet aan de gesprekken der ouden, tot dat derzelver onderhoud eene voor haar geenszins ongewichtige richting nam. ‘De arme knaap,’ zuchtte de oudste der vrouwen, eene afgeleefde best. ‘Hij zal vreeselijke nachten in den woudtoren doorleven. Aardgeesten en kaboutermannen vieren daar schrikkelijk feest; eens heb ik het bijgewoond Landhilde! maar geen menschelijk oor kan dat stenen en schateren aanhooren, geen mond die verschrikkelijkheden afmalen. Ik zag het Landhilde! hoe zij in vurige nevelwolken dansten en rondzwierden. Het is daar vreeselijk, nimmer naderde ik sints dat oord.’ ‘Wie van de onzen zou zich dat waagstuk onderwinden, Regenschwijt!’ hernam hare gezellin en tijdgenoote. ‘De Usipeter alleen heeft macht, om die nachtspoken te bedwingen. Ik waagde mij nimmer bij dat gebouw. Die plaats is door de Goden vervloekt. Zij ligt woest en ledig; de vale beuk kwijnt er, de popel ruischt in klagende lijktonen, geen vogel heeft er nog ooit de stem verheven, evenmin, als er aan gene zijde, in het doode meer, een spartelvisch immer den kleinsten kring gevormd heeft. Slechts in den zwarten nacht is dat water beroerd, dan joelen daar de Alvinnen huilende rond, tot dat de ochtend haar rusten doet van het nachtelijk rondslingeren op de vonkschietende golven.’ ‘Groote Goden!’ zuchtte Landhilde, en de draad sidderde in hare vingers, ‘wie zou dat schrikoord durven naderen. Wee, wee hem!’ herhaalde Regenschwijt, vreeselijk zal hem te middernacht het brullen van den vurigen weerwolf wekken, dien de oude Wibald daar gezien heeft.’ ‘En die reuzenschim in het zwarte dampkleed, die om den top des torens zweeft, en dan in vuurgloed henenvaart. Hu, het is vreeselijk, wee, wee hem!’ De ouden gingen voort, elkander van schrik te vervullen, en putteden hare herinneringskracht uit, tot onderlinge mede- | |
[pagina 55]
| |
deeling der gruwzaamste overleveringen. Gisela hoorde haar echter niet meer; Landhilde's meening, dat eenvoudige menschelijke moed den woudtoren niet zou durven naderen, had een stout denkbeeld bij haar opgewekt. Zij gevoelde het, om den geliefde te redden, durfde zij al die gevaren trotseeren; snel, als de eerste gedachte in haren boezem ontstond, ontwikkelde zich het koene plan. Zij wilde zijne redding beproeven, den Bard en des Hertogs gramschap tarten; dan zou, indien zij de prooi niet werd der vreeselijke geestenwereld, de morgenzon door den geredden begroet worden. Zij juichte in haren vond. Smart en kommer werden vergeten. Zou de eenige niet gered worden? - en nu, wanneer zij eens in ballingschap heentrok, vaderland en aanverwant verliet, om den vluchtende te volgen, indien hij haar beminde, gelijk zij hem aanbad, en zij leven kon, waar Paulinus leefde; stierf, waar deze sterven moest? - Heerlijk en grootsch opzet! Heilig natuurgevoel, waar voerde gij den mensch niet tot het stoutste waagstuk? in welken tijd, onder welke hemelstreek, verloochendet gij uwen invloed. - Gisela zal het waagstuk bestaan! - maar neen - het vermetele plan is reeds in een' diepen zucht verworpen. Zij, de Batavische maagd, zou trouweloos aan de Goden en Hermingard worden, de redding van Siegbert en het levensheil van deszelfs geliefde aan haar geluk opofferen, zij zou de nederlaag van het vaderland beslissen. Eene huivering trilde door de leden van het vrome maagdelijn; hare liefde voor Paulinus mocht slechts weenen. | |
Zesde HoofdstukTraag kroop, voor sommige van de bewoners der Eikenterpen, de dag voorbij, welke het plechtige nachtfeest vooraf ging; voor anderen echter snelde hij al te ras voort; zij hadden zoo gaarne het treurtooneel verschoven gezien, als konde uit elke vertraging redding dagen. De avond kwam en verduisterde verder den hemel, die den ganschen mistigen dag, met grauwe dampen overtrokken was geweest. Geene enkele star kon haren glans door het doffe grauw boren; de volle maan scheen zich heden niet uit het duister nevelfloers te onthullen; het was, als weigerde zij de dwepende verkrachting | |
[pagina 56]
| |
der natuurwet te aanschouwen, die door een hardvochtig wangeloof gepleegd stond te worden. Akelige stilte heerschte nog in de ruime hal van Thiedrics woning. Allengs ontstak men in dezelve de fakkels, want weldra moest men Witte Geertrud van den Lippetoren verwachten; reeds vroegtijdig was Welf vertrokken om haar tegemoet te gaan en derwaarts te geleiden. Thiedric en zijne grijze aanverwanten begaven zich naar de hal en wachtten ongeduldig de verschijning der verhevene vrouw, die nog steeds bleef toeven. Thiedric was zeer onrustig; het hoofd ter aarde gebogen en de armen kruiselings over elkander geslagen, zat hij zwijgend aan het boveneinde der zaal, op eene verhevenheid, onder een verhemelte, uit Romeinsche schilden en speren, oudvoorvaderlijke' zegeteekenen, samengesteld. Hermingard trad, door eenige vrouwen vergezeld, de hal binnen en zette zich aan zijne linkerzijde op eenen zetel neder; eerbied en plechtstatigheid geboden haar, bij de ontvangst der machtige wichelares, tegenwoordig te zijn. Nu en dan wierp de hertog een' deelnemenden blik op zijne schoone nicht; hare boezem, door een kostbaar wit gewaad omsloten, zwoegde hevig en bewoog gestadig de donkere lokken, die langs denzelven verspreid nederhingen; met hevige inspanning verkropte zij hare droefheid, de ziel doorsnijdende zuchten, die zij loosde, ontgingen Thiedric niet, en dikwerf drukte hij haar de hand, ja somstijds scheen eene klacht op zijne lippen te zweven, maar een blik op den Frankischen legerbode, die, in ijzeren wapendos, aan zijne rechterzijde stond, legde hem het zwijgen op; deszelfs listige, onder den zwaar gevederden stormhoed, fonkelende oogen kenmerkten even weinig deelneming, als de sombere en straffe gelaatstrekken van Landwijn en Ernhold; Thiedric drukte de lippen tezamen, liet de wenkbrauwen zinken en staarde onverschillig op de rij van fakkels, die, door een twaalftal knapen, aan beide zijden van de hal geschaard, gedragen werden. Eindelijk brak een dof gejoel de doodsche stilte af, om het naderen der wichelares aan te kondigen; weinige oogenblikken later leidde de Bard de geheimvolle vrouw binnen. Eerbiedig trad Thiedric met zijne aanverwante nader om haar te | |
[pagina 57]
| |
verwelkomen. Witte Geertrud scheen, zooverre men zulks uit hare ingehulde gedaante kon besluiten, eene vrouw, die de krachtigste jaren van den vrouwelijken leeftijd nog niet lang voorbij was; hare lokken waren zorgvuldig door eenen doek verborgen, waarin ook de kin besloten was. Een dichte hoofdsluier met eenen dunnen krans van ijzerkruid omvlochten, bedekte bovendien voor alle stervelingen hare gelaatstrekken. De witte mantel, aan den hals door een bronzen gesp bevestigd, reikte over hare gansche rijzige gestalte tot aan den grond, en bedekte het grootste gedeelte der gelijkkleurige onderkleeding; slechts aan de linkerzijde week dit opperkleed een weinig en ontdekte een offermes met gouden gevest, hetwelk van den breeden koperen gordelriem afhing, aan welks polijsting buitengewone zorg was toegewijd. Na de eerste begroeting werd der wichelares eenige spijs en wijn aangeboden, maar zij weigerde vóór de offerplechtigheid eenen beet of teug te gebruiken, en bewaarde een geheimzinnig en indrukwekkend stilzwijgen. Haar gelaat was steeds naar Hermingard gewend; gedurig sloeg zij de sidderende maagd gade, en bekommerde zich veel minder over den hertog, die eerbiedig naast zijn' zetel en tegenover den haren stond. Welf trad nu aan een' vensterboog; nog was de gansche hemel duister, somwijlen slechts glansde een bleek weerlicht in de benedenlucht, om het donker zwerk daarna te donkerder af te doen deinzen. De maan bleef nog altijd achter dichte wolken verborgen, maar de Usipeter meende toch, dat het offeruur weldra daar zou zijn; hij wenkte derhalve zijnen gebieder, opdat deze de wichelares zou bidden, zich naar het gewijde bosch te begeven, om het offer te wijden, zoodra de maan eenen gunstigen blik op hen zou nederwerpen. ‘Welaan!’ sprak Thiedric, ‘de boet, dien de Goden zich bedongen, is gereed, edele vrouw! Zij moge hun welgevallig zijn, en het volk en mijn zoon redden! ‘Heil! wie der Goden zegen zoekt;
Wee! wie onwillig offert,’
antwoordde Witte Geertrud van den Lippetoren, kort en somber, terwijl zij den Usipeter wenkte, om naar den rijkversierden wagen, waarmede zij derwaarts gevoerd was, teruggeleid te | |
[pagina 58]
| |
worden. Eerbiedig knielden de vrouwen ter aarde, terwijl zij trotsch en fier voorbijtrad, deemoedig bogen de mannen het hoofd en kruisten de handen op de borst; alle volgden met langzame schreden en onder het akeligst stilzwijgen. Slechts Hermingard niet; zij bleef in de hal achter, plaatste zich aan een der vensterbogen, en zag werktuigelijk den plechtstatigen stoet na, die zich thans in beweging gesteld had. Eenige knapen openden den optocht, zij droegen blakende fakkels, wier roode vlam elk oogenblik door den opstekenden wind dreigde gebluscht te worden, terwijl dwarrelende rookwolken den geheelen stoet in eenen gloeienden nevel hulden. Op deze knapen volgden Landwijn en Ernhold, wier boogschutterlijke bekwaamheid deze genade aan den ter dood gedoemde beloofde, dat hunne schichten hem spoedig van het lijden zouden ontslaan. Door eenige met offertuig beladene lijfeigenen voorafgegaan, trokken de witte, in een los gareel geslagene, paarden, langzaam en statig den wagen voort, waarop Witte Geertrud gezeten was. Eene dwergachtige gestalte, niet weinig naar den Naan gelijkende, welke in de Roman van Ferguut enen eyseliken Seriant
genoemd wordt, bestuurde behoedzaam de lederen mondriemen der paarden. Zonderling werd zijne donker purperen en grillig versierde kleeding door de fakkels verlicht. Ter linkerzijde van het voertuig ging de Usipeter. Hertog Thiedric en de Frank volgden met afgemetene schreden; zonderling stak de zwarte wapenrusting des laatsten bij het witte schild af, hetwelk aan zijnen arm hing; achter hen, sloten zich de overige bewoners der Eikenterpen aan. Doodsche en huiveringwekkende stilte vergezelde hunnen tocht. Het ongewone der plechtigheid drong de mannen tot somberen ernst, in menig vrouwelijk oog blonk een traan. Van denkenskracht beroofd staarde Hermingard de voorttrekkenden langs den ruwen afhellenden weg een' geruimen tijd na; reeds lang was de stoet uit het gezicht verdwenen, reeds lang klonk haar het kraken der wagenraderen niet meer in het oor, toen zij nog aan den hoogen vensterboog stond; de jonkvrouw echter sloeg niets gade, luisterde naar niets. | |
[pagina 59]
| |
Eindelijk keerde zij zich snikkende om en wendde het van tranen vochtig gelaat naar het binnengedeelte der hal, maar trad verschrikt eenige schreden terug. Zij had gemeend alleen te zijn: thans ontdekte zij bij het blauwe licht, hetwelk in de hal schemerde, eene vrouwelijke gedaante, welke eene soort van vaas, met beide handen, omklemd hield. ‘Gij hier....in deze oogenblikken....rampzalige!’ riep Hermingard uit, terwijl zij in deze gestalte Marcella herkende. ‘Hoe ben ik nog rampzalig? -’ vraagde deze, ‘ja gij hebt recht jonkvrouw!’ ging zij terstond met levendigheid voort, maar nog slechts weinige oogenblikken en dan, bij de Goden! o noem mij dan niet ongelukkig meer.’ ‘Wat wilt gij Marcella?’ vraagde Hermingard in hevigen zielsangst. ‘Sterven!’ was het antwoord. ‘Sterven,’ herhaalde de maagd en klemde de Romeinin in hare armen, als wilde zij haar met geweld van dit besluit terughouden. ‘Ja, sterven,’ zeide Marcella nog eens met vreeselijke kalmte, ‘wat zou ik langer leven? Het lijden wordt mij te zwaar. Jupiter heeft mij de poort geopend: ik volg den aangewezen weg. Vaarwel dan jonkvrouw! Gelijk de zoon u dankte, zoo dankt ook de moeder u voor uwe gunst en liefde. Wees gelukkig, vrome Hermingard! mijne oogenblikken zijn dierbaar....Ik zegen u tot in den dood.’ Zij poogde zich uit Hermingard's armen los te wikkelen, maar deze klemde zich in wilde smart aan de geestdrijvende en snikte: ‘Nimmer, Marcella, nimmer, ongelukkige! ach gij zijt waanzinnig,’ ‘Neen jonkvrouw, niet waanzinnig!’ antwoordde Marcella. ‘Toen ik dit besluit nam, dacht ik geregeld. O, het sterven is der moeder niet bang, waar haar kroost sneven moet; na deze ure zou het leven mij eene gedurige marteling zijn, de dood spaart mij dezelve. Het levensspel zal mij nimmer weder behagen, daarom wil ik niet meer spelen, maar ga heen, zonder de onsterfelijke Goden aan te klagen. De slagen van het lot kan ik niet verdragen, vluchtende wil ik dezelve ontwijken. Gij kent den naamloos teederen band niet, waardoor ik aan mijn' Paulinus geboeid ben. Maar nog eens, de oogenblikken zijn dierbaar. Ik zal met Paulinus sterven! Mocht | |
[pagina 60]
| |
ik u eenmaal wedervinden!’ Zij omhelsde Hermingard met teederheid, wikkelde zich daarna kalm uit derzelver armen en vertrouwde haar aan Gisela. ‘Ook u zij mijne zegen!’ sprak zij nog, verborg de urne onder haar opperkleed en verliet met haastige, maar vaste, schreden de hal, den weg naar het offerbosch inslaande. Sidderende en van schrik, verbazing en droefheid als verpletterd, stonden de beide maagden dáár. ‘Wat kan zij verliezen?’ zuchtte Hermingard eindelijk. ‘Wat heeft zij de kinderlooze weduwe verloren! De krans, dien de lente haar weefde, werd uiteengereten; de bloesem, in die lente ontloken, sterft voor den naderenden zomer; zal zij in de herfst bloemen zoeken of vruchten van den winter verwachten? - Maar nu, ach! zullen nu onze Goden verzoend worden? - Stroomen kostbaar menschenbloed worden ter hunner eere gewijd. Wat klappertandt en nokt gij Gisela? Vreest en siddert gij, omdat de wind opsteekt, o, laat dezelve woeden! vreeselijk moge hij door eik en olm, door els en wilg gieren! De Godheid daalt in den feestnacht neder.’ Angstig wrong zij de handen, koude zweetdroppels perelden op het schoone gelaat; woest hingen hare lokken over den boezem. ‘De Godheid richt...wees bedaard,’ stamelde Gisela! ‘Gebiedster wees gerust...want...’ ‘Kom Gisela!’ hervatte Hermingard, ‘hier is het eene ondragelijke foltering. Vergezel mij naar buiten. Zij leven nog. De bleeke nachtgodin is nog door zwarte wolken omhuld. Zij zal het teeken niet geven, want vriendelijk is het zachte hemellicht; maar Thor, die vreeselijke, zal de zwakkere belagen en woest en wild het sluierkleed wegrukken!.,.’ Gisela zag angstig naar buiten. Donker rood en doodelijk wit wisselden zich gestadig op hare kaken af; eene geestverbijsterende onrust beklemde en schokte haar hart. Zij ondersteunde Hermingard, maar had evenzeer ondersteuning noodig. In angstige verwachting staarde zij naar de duisteren hemel. Gisela wilde spreken; hare tong weigerde derzelver dienst. Eindelijk verhief zich plotseling eene felle windvlaag en stormde bulderend door het woud; het zwerk scheurde vaneen, en met ijselijken glans vertoonde zich de maan op eene doorschijnende vlakte. In hetzelfde oogenblik verhief zich, van de | |
[pagina 61]
| |
zijde van het woud, een schelle kreet. De stormvlaag voerde denzelven op gedienstige vleugelen naar de Eikenterpen. Met onbegrijpelijke drift schoven de wolkgevaarten zich weder voor de maan, het duister was vreeselijker dan te voren, maar een tweede rukwind verscheurde opnieuw het wolkenfloers en voorbij de in nevelkringen verbleekende maan joegen in wilden storm de zwarte wolkbrokken; uit de verte verhieven zich woeste kreten en jammertonen, maar in de hal heerschten grafstilte en grafduister. Men scheen daar niet te ademen; een wervelstorm van droge herfstbladeren, welke door den wind naar binnen gejaagd was, had het licht uitgedoofd...
De treffendste trek die zich over dit tafreel ontplooit is het geloof in de onsterfelijkheid. Paulinus, Hermingard, Marcella, - of het gevoel voortkomt uit de behoefte niet geheel te sterven of uit den wensch door den dood vereenigd te worden met gestorven geliefden, of - christelijkst van al, bij de jonkvrouw van de Eikenterpen, - uit verlangen ontbonden en gelukzalig te zijn: het onsterfelijkheidsgeloof blijkt de nerf van hun gemoedsleven. Het blijkt tevens de nerf van Drost's Christendom. Geen wonder: Klopstock vroeger en Bilderdijk later ontleenden er hun kracht en bezieling aan. In een bloed- en brein-rijk Christendom ging de strijd tusschen werken en voorbeschikking: in ons latere werden de wereld en de wensch ‘ontbonden te worden en bij Christus te zijn’ tegenover elkaar gesteld. In dien tweespalt, die er voor haar nauwelijks een is, voelt zich Hermingard. Als zij uit een ziekte, die haar na den offernacht bevallen heeft ontwaakte en Marcella haar geruststelt: ‘Uw Siegbert leeft,’ dan is haar antwoord: ‘Siegbert, - ja ook hem, den dierbaren, gedenk ik. Maar Caelestius?’ - Het blijkt dat die grijsaard haar in een vizioen verschenen is en zijn naam geopenbaard heeft. Tegelijkertijd zijn meerdere geheimzinnigheden opgedoemd. Een romeinsche kruik in de tent van Hermingard is een geschenk van de wichelares Witte Geertrud. Gisela, die Paulinus had willen redden - redde zij hem? Marcella zei dat haar zoon gedood was toen vlak voor het offerfeest de bliksem den toren deed storten waarin hij | |
[pagina 62]
| |
gevangen zat. Gisela leek sints dat uur gemoeds- of geesteskrank. - Een betrekking van den vreemdeling op Hermingard werd bij hun eerste ontmoeting door zijn verschrikte opzien toen zij sprak, lichtelijk aangeduid. Veel en velerlei moet zich ontwikkelen. Maar allereerst moet Hermingard christin worden en zich in het geloof vereenigen met Caelestius en Timotheus. De eerste maal toen zij na haar ziekte buiten kwam ‘bleef ze eerbiedig, met gevouwene handen, alles wat haar omringde, gadeslaan. Eindelijk zweefde een glimlach van verrukking om haren mond, zij sloeg het vochtig oog ten hemel, en lispelde, nauw hoorbaar, maar diep gevoelig: ‘Ach! ach! hoe schoon!’ ‘Ja, Goddelijk schoon!’ riep de diepgeroerde Marcella uit. ‘“Eene weldadige Godheid moet in de natuur wonen,” hernam Hermingard, “zij zal de verscheidenheid daargesteld hebben, welke zich in heerlijke overeenstemming oplost, en ons tot eene aanbidding voert, verhevener en verbindender dan ooit nog mijne ziel in het offeruur vervulde. O Marcella! het is mij eene behoefte, die Godheid te beminnen, haar het zacht gloeiend gevoel, dat mijn binnenste, zonder bepaald doel, vervult, toetewijden. De goden des vaderlands kan ik slechts vreezen; nu en immer moet ik hunne verbolgenheid duchten. Gij, vriendin! zeg het mij, gevoelt gij eene dergelijke gewaarwording? Kunt gij mij eene Godheid noemen, die ik mijne gloeiende aanbidding toe zal wijden?”’ Is niet deze behoefte zich te verliezen in de Godheid een andere vorm van het verlangen naar onsterfelijkheid? Hoor het, onmiddelijk daarop, in de klassische herinneringen van Marcella doorklinken. ‘De aanblik uwer verrukking, edele vriendin, gaf Marcella ten antwoord, “verlevendigde dezelfde gewaarwording in mijne ziel; telkens vervult mij dezelve, wanneer ik de natuurpracht mag gadeslaan. Gij herinnert mij de dagen eener gelukkige jeugd, toen de van helder levensgeluk omringde Marcella, slechts bij naam, de wangunstwoede der lukgodin kende. In dien leeftijd vergezelde ik mijn vader op eenen tocht naar Griekenland. Ambtsbetrekkingen riepen hem naar Athene, gevoel voor het schoone der moederlijke natuur naar Thessalies heerlijke streken, naar het verrukkende Tempe-dal. Grootsch, | |
[pagina 63]
| |
en schoon was dat schouwspel, toen wij, door de roosvingerige Aurora met zachten nevelgloed omglansd, de vallei bereikten; een dunne dampensluier lag nog over de bergen uitgespreid, dezelve omhulde bevallig het frissche groen der plataan- en esschenboomen, en zette ter zelfder tijd aan grotten en boschaadjen zeker geheimzinnig schoon bij. Wij verbeidden onder een loofwelfsel van laurieren en welriekende heesters, waar een bron van kristalhelder water aan mijne zijde ruischte, het verschijnen van den Zonnegod, eene frissche wellustademende koelte zweefde als bode den God des dags vooruit: heerlijk zag ik hem over den kalmen Peneus zijn stralenschat uitgieten. Toen vermeesterde mij, gelijk heden, die liefelijke aandoening welke ook u vervult, dat gevoel, hetwelk steeds gevoel blijft, de indruk te teeder dan dat zij zich mede zou kunnen deelen, het gevoel, dat er eene Godheid bestaat en het beseffen van onze betrekking op deze Godheid.”’ Maar terwijl Marcella aanvankelijk bij dit gevoel blijven en in de natuur haar Godheid erkennen wil, wenscht Hermingard de hare in den geest te kennen en van de natuur los te maken. Innige overtuiging zegt haar dat als een bode van zulk een God de geheimvolle grijsaard, eerst in de werkelijkheid en daarna in den droom tot haar kwam. Terwijl Marcella naar het gehucht gaat om een bode te hooren die, waarschijnlijk met tijding van Siegbert, gekomen is, en zij alleen achterblijft, ontdekt ze door een toeval dat de jonge Timotheus en met hem de grijsaard nog in het bosch verblijft. | |
Tiende HoofdstukGa naar voetnoot1)Weldra had de krijgsman de Eikenterpen en Thiedric's verblijfplaats bereikt. Met zweet en stof overdekt, snelde hij de breede hoogte op, welke de grondslag van het koepelvormig woongebouw van den Hertog uitmaakte. Het omheinende paalwerk binnengetreden zijnde, naderde hij den drempel, en zag door de dubbele boogdeur naar binnen: de hertogelijke | |
[pagina 64]
| |
woonstede was geheel verlaten, slechts een oude en vergrijsde jachthond werd door het gedruis zijner schreden uit den slaap gewekt en bromde, maar het geweld van den ouderdom had zoowel deszelfs gezicht als herinnering verstompt: want rustig bleef hij liggen en sluimerde reeds weder in dommelende gevoelloosheid, toen de vreemde Thiedrics verblijf verliet, en den weg naar het overig gedeelte der bewoonde streek insloeg. Toevallig viel des krijgsmans blik op den bevalligen en lachenden terp, die Hermingard ter woonstede strekte; hij zuchtte bij den aanblik en sloop haastig voort, als schroomde hij door Siegberts geliefde opgemerkt te worden; plotseling werd hij teruggehouden. ‘Gij alleen?’ vraagde eene vrouwelijke stem, en woest drong de goudlokkige Gisela zich voor zijne voeten en zag hem met de waterblauwe oogen wild en krankzinnig aan. ‘Alleen,’ antwoordde de krijgsman somber. De maagd vorderde geene nadere verklaring, maar stiet hem op zijde, keerde zich om en verliet hem. Den in zijne eigene gedachten verdiepten oorlogsknecht scheen aan deze ontmoeting weinig gelegen te zijn; onder het voortgaan wendde hij onwillekeurig slechts nog eens het hoofd om en zag Gisela, met een' haastigen gang, als naar een bepaald doel, voortstappen, terwijl zij gestadig de bloeiendste boomtakken afrukte en derzelver bladen over haar hoofd op de aarde strooide. Al de woningen, welke de ongeluksbode - want zijn gelaat spelde eene heillooze mare - voorbijtrad, waren ledig en verlaten; hij echter scheen zulks niet optemerken, of liever de oorzaak moest hem niet vreemd zijn, want met ter aarde gerichte blikken stapte hij voort. Eensklaps echter bleef hij voor eene lage, maar zindelijke stulp staan, boog het hoofd in de lage opening, die aan het licht toegang tot het eng verblijf gaf, sloeg de blikken naar alle hoeken, trad daarna terug en vervolgde zijn weg met vermeerderde haast. Marcella wist, waar de Hertog zich ophield; op het veld aan gene zijde der terpen had de landelijke arbeid Thiedrics onderhoorigen tezamen vergaderd. Knapen en meisjes, maagden en vrouwen hielden zich daar ijverig met het akker- en veldwerk onledig en vertrouwden blijmoedig de zaadkorrels aan den door de lentezon gestoofden en losgemaakten grond. Met wijzen en aartsvader- | |
[pagina 65]
| |
lijken ernst, bestuurden eenige grijzen het werk, en zonderling stak hun gefronst en somber gelaat bij de wezenstrekken der jongelieden af, wier aangezicht van vriendelijk levensgenoegen glansde, terwijl zij dartelende aan de voedsterende natuur de kiemen van hun levensonderhoud toewijdden. Met rustige blikken zag Hertog Thiedric van de wijkbeld of heuvel der rechtsoefening, op dit tafereel van bedrijvig en rustig leven neder. Hij zat naast het aldaar opgerichte houten kruis in volle wapenrusting, als moest men een vijandelijken aanval duchten. Aan zijne zijde leunden Landwijn en Ernhold in gelijken dos op hunnen boog of speer en hunne gestrenge gelaatstrekken schenen inderdaad reeds den vijand te zoeken. Eene scherpe tegenstelling maakte het krijgshaftig voorkomen van dit drietal, met de vreedzaam arbeidende menigte, en niet weinig werd dezelve nog verhoogd door het beeld van weerlooze zachtaardigheid, hetwelk een paar jonge kinderen opleverden, die, niet verre van den Hertog en zijne aanverwanten verwijderd, zich met een ringelduifje vermaakten, hetwelk zich nu eens boven hun hoofd verhief, dan weder van de mollige handjes der kleinen graankorrels en liefkozingen kwam bedelen. Maar zie! daar verheffen de kleinen eensklaps een angstig geschrei, strekken de handjes ten hemel en loopen onrustig en schreiend heen en weder. De duif had zich te hoog gewaagd en de roofzucht van een reiger ontvlamd, die thans ijverig en dreigend den kleinen vogel vervolgde; angstig piepende zocht het duifje te ontkomen, tevergeefs: steeds hooger en hooger opgejaagd, waren de krachten van de vervolgde weldra uitgeput en de wreedaardige vervolger vermeesterde zijne prooi. Thiedric en zijne grijze vrienden hadden tot dusverre den strijd tamelijk onverschillig aangezien. ‘Bij de Goden!’ riep Landwijn uit, ‘de reiger zal zijne zege duur betalen, mocht zijn lot de toekomst van Rome zijn!’ Hij spande den boog. ‘Wat wilt gij,’ riep Ernhold hem toe, ‘uw schot zal geene enkele pluim van den vogel letten.’ ‘Wat waagt gij tegen mijn schot?’ schreeuwde de ander en haalde de taaie boogpees reeds over. ‘Wat gij slechts wilt,’ was het antwoord. | |
[pagina 66]
| |
‘Gewonnen!’ riep Landwijn, en snorrend kliefde zijn pijl de lucht. ‘Verloren!’ riep Ernhold, en zijn fonkelend oog staarde de schicht reeds na, welke hij tegelijkertijd van de boogpees joeg; sneller nog dan Landwijns pijl vloog de zijne naar boven, bereikt den anderen - één oogenblik - daar valt een doorkliefde pijl voor Thiedrics voeten neder. En de reiger?...is deze het ontkomen? - neen, ook hij was gekwetst: de stervende luchtvrijbuiter sloeg breede kringen in de lucht, buitelde van krachten beroofd en plofte ter plaatse, waar de kleinen stonden, neder. Verheugd snelde de grijsaard toe, rukte de nog levende duif uit den bek des roofvogels en reikte dezelve den kinderen toe; toen nam hij eene groote veder, versierde met dien buit de pijl, door welke hij overwonnen had en wierp juichende den reiger verscheidene keeren omhoog. Thiedric klapte in de handen en gaf met levendigheid zijne goedkeuring te kennen, maar Landwijn stond bedrukt en mistroostig met de overblijfselen van zijn pijl in de hand en staarde dezelve aan; eindelijk naderde hij zijn grijzen makker, reikte denzelven met kwalijk verborgene smart zijnen fraai gewerkten boog toe en sprak: ‘Ernhold! dit zij uw deel - ik ben overwonnen. -’ Ernhold echter weigerde het wapentuig aan te nemen, drukte zijnen vriend trouwhartig de hand, en antwoordde: ‘Landwijn! ja, voorwaar ik verwon u, maar gij hadt mij den weg gewezen.’ De drie grijzen sloegen nu de kinderen gade: het meisje drukte de duif meewarig aan haar hart, en nette de verwarde vederen van den armen vogel die nog van angst heeg en sidderde; met den arm over den schouder der kleine geslagen en de blozende koon tegen de blanke wang zijner speelnoot gedrukt, hield het knaapje hunnen lieveling eenige gulden graankorrels voor, en zag denzelven, met goedhartige bezorgdheid, in het trouwe bruine oog. Kinderlijke onschuld, hoe machtig is uwe invloed! het gevoel onder den wapendos verstaald, weet gij voor zachte gewaarwordingen vatbaar te maken. Slechts Welt bleef bij dit tooneel koud en onverschillig, en hield zich onverpoosd bezig met het vervaardigen van eene speer, uit stevig eikenhout, totdat Marcella hem in dien arbeid | |
[pagina 67]
| |
stoorde en naar tijding van den nieuw-aangekomenen vraagde: deze echter had de wijkbeld nog niet bereikt. Weldra was de mare van zijn naderen algemeen verspreid en, met ongeduldige verwachting, zag men naar alle kanten uit, vanwaar de bode komen zou. Niet lang deed hij zich meer wachten; hijgend en met stof bedekt ijlde hij derwaarts, doch zijne gebaren deden geenszins in het verwachtingvolle hart zoete hoop ontwaken: immers speer noch zwaard blonken in zijne hand, het schild hield hij verborgen; toen hij de samenvergaderden naderde, werden zijne schreden langzamer, zijne houding neerslachtig. Vrouwen, grijsaards en maagden drongen op hem aan, deze vraagde naar haren echtgenoot, gene naar zijn zoon, de verloofde naar haren geliefde, ontluikende knapen en meisjes naar vader en broeders, allen naar Siegbert. Doch norsch en doof voor hunne vragen, drong de krijgsman naar den gerichtsheuvel. Eensklaps echter wierp zich eene vrouw voor zijne voeten, en hield hem een aanminnig lachend wichtje voor. De krijger sloeg het oog op haar, een trek van vreugde ontplooide zijn ernsthaftig gelaat; hij richtte de vrouw op, omhelsde haar hartelijk, terwijl een traan uit zijn oog op het kind viel, hetwelk hij in vervoering aan het hart drukte, en, zonder zich aan deszelfs angstige kreten te storen, met kussen overdekte. Huwelijksmin en vaderliefde deden hem alles vergeten! Zijne gade lag aan zijne borst, het was de eerste telg van den echtelijken schoot, die hij aan het hart drukte. Maar dit oogenblik van zaligheid was slechts snel voorbijgaande, hij keerde uit deze zoete verrukking tot zichzelven, reikte het kind aan zijne gade over, schoof de geliefde, met een droefgeestigen glimlach, uit zijne armen en trad naar den hertog. Sprakeloos boog hij zich voor Thiedric neder en hield de oogen ter aarde gevestigd. ‘Gij zijt een onheilsbode, Winfried!’ sprak de hertog met sombere strengheid, ‘nimmer verwachtte ik u als onheilsbode!’ ‘Het is beslist, machtige gebieder!’ antwoordde Winfried, ‘het noodlot wierp den teerling, de worp was ons vijandig!’ ‘De toorn der Goden woedt vreeselijk!’ hernam de hertog. ‘Grijzen, beklaagt, o beklaagt mij! Thiedric van de Eikenterpen is geen vader meer!’ Van rouw overkropt liet hij het grijze | |
[pagina 68]
| |
hoofd op de borst hangen en gaf zijne smart in nokkend snikken lucht. Hoe hevig de smart ook allen aangetast had, want voor ieder moest Winfried een ongeluksbode zijn, aller droefheid scheen voor deelneming in den rampspoed van den beminden gebieder plaats te maken, wiens laatste zoon thans den dood in den krijg gevonden had en gelijk deszelfs zes broederen op het heldenbed gestorven was. Eindelijk naderde Welf den hertog; Thiedric zag hem aan, wischte zich de oogleden af, en gebood Winfried, met verhevene waardigheid, de geschiedenis hunner nederlaag te verhalen. De krijgsman gehoorzaamde, maar het donkerrood, dat over zijn gelaat verspreid lag, toonde, dat onrustiger aandoening dan die der droetheid in zijn binnenste woelde. ‘Gij, vorstelijke gebieder!’ ving hij met edele fierheid aan, ‘koester geen oogwenk het denkbeeld, dat schandelijke stervensvrees mijn voet gevleugeld zou hebben; waar het bloed der helden stroomde en het zwaard een heerlijken ondergang bevocht, daar miste men Winfried niet. Neen, bij Thor, den vreeselijken! een lafaard was ik nimmer. Zie mij aan, heer!’ ging hij voort en wierp den helm in hetzelfde oogenblik af; een breede houw van het zwaard liep van den linker hoofdslaap tot de rechter wenkbrauw. ‘Zie mij aan, heer!’ herhaalde hij, den krijgsrok openrukkende: weinig slechts boven het hart vertoonde zich eene spieswond. ‘Ziet gij het, edele Thiedric!’ riep hij nu uit: ‘op de borst, niet op den rug. Zoo bereikt geen wapentuig den vluchtende! Mijn vader stierf aan uwe zijde, noem mij vrij zijn zoon en ik zal niet blozen. Plicht en nooddwang voerden mij herwaarts terug.’ ‘Gij zijt gerechtvaardigd Winfried!’ antwoordde de hertog met goedertierene zachtheid, ‘spreek mij nu van onze nederlaag.’ ‘Het verhaal is droevig, maar grootsch, gelijk de verwoeste natuur na den watervloed. Roemvol en heerlijk sneuvelden onze mannen. De Goden moeten door hunnen heldendood verzoend zijn, hoe hoog hunne gramschap gerezen geweest zal zijn. Vreeselijk ja was die toorn; alle voorteekenen spelden het: wij zagen het en sidderden. Met wijsheid riedt gij ons den strijd af, tot gunstiger tijdstip aan zou breken; de Frankenkoning en onze vorst gaven die vermaning gehoor en het | |
[pagina 69]
| |
leger zou het uur verbeiden, wanneer Thor, berouw over zijn grimmigheid hebbende, zijn zegen tot ons terug had doen keeren. De vergramde Godheid bespotte dit besluit. Het einde van den winter naderde; dikke ijskorsten stremden nog de rivieren en vloeden, en de bevrozene natuur, machtiger dan onze legervuren, deed de leden verstijven, toen, in een donkeren nacht, slaap en droomen door den galm des krijghoorns verdreven werden. Wakker geschrikt sprongen wij op en tastten naar schild en wapentuig. De Frankenkoning had kondschap gekregen, dat men, in het leger der keurlingen, den aanval beraamde; nu was zijn besluit genomen: die eer moest hun betwist; hij zelf wilde hen ten strijde dagen en gaf het bevel om de listigen, door onze waakzaamheid, te verrassen. Naar de voorvaderlijke gewoonte schaarde onze wakkere bevelhebber, uw zoon, edele Thiedric! zijne benden in den vorm eener wigge; het geheele leger was weldra in slagorde geschaard. Zulk eene ontdekking hadden Caesars benden zich zeker niet voorgesteld, toen zij, na onze legerplaats omringd te hebben, de morgenschemering zagen grijzen. Hun legerhoofd weifelde een oogenblik, schande treffe den bloodaard! want aan zijne zijde was de overmacht en toovermiddelen beschutteden hem: geheel zijn leger was van vreeselijke kruisen voorzien, helm en schild, zwaard en lans, alles glinsterde van dat gevloekte teeken; in de purperen banieren flikkerde de kruisgedaante met vurigen gloed. Nog weifelde de Caesar, toen onze dapperen hem de keuze ontroofden; met krijgsgeschrei stormden zij aan. Ha! toen waarde de dood ijselijk over het strijdperk. Woedend streed men. De zwaarden kletterden, pijlen en werpschichten gonsden. Speer en heirbijl, donderbeitel en strijdpriem woedden en slingerden rond. Het was een schouwspel den krijgsgod waardig! Ik hoorde zijn woest en wild lachen tusschen het krijgsgeschrei en het paardengebries, en het schreeuwen der stervenden daveren. Uw zoon, edele Thiedric! verwierf zich een roem, kostbaarder dan de gezegendste leeftijd; reeds in den eersten strijd, sneuvelde de koning der Franken. Vorst Siegbert bestuurde geheel het leger. Ik zie, ja bij Thor! ik zie hem nog, op zijn wild strijdros over het veld rennen; waar het gevecht het hevigst was | |
[pagina 70]
| |
zag men zijn gevleugelden helm schitteren, dáár hoorde men zijnen kreet daveren: “Val aan! val aan! het leven, niet den moed verloren!” Elk oogenblik gonsde een zwaard boven zijn hoofd, elk oogenblik werd een werpschicht op hem afgezonden; pijl op pijl gierde hem voorbij: maar het scheen, dat hij leven zou, om ons noodlot te betreuren! Het zwaard kliefde de ijdele lucht; de werpschicht snorde langs hem heen, menig pijl tuimelde naast hem in het bloedige zand. Zóó zag de dag hem zegevierend leven, terwijl ons leger bezweek, maar diezelfde dag zag hem vallen. Ik heb dit niet gezien: mijne borst was gewond, ter aarde gestort poogde ik mij op te richten, toen de Franken terugweken, over mij heen stormden, de wapenen nederwierpen en hunne redding in de vlucht zochten. Heer Thiedric! uw zoon was gevallen!...’ De oorlogsman zweeg eenige oogenblikken. Zijne droefheid en die zijner hoorderen gebood zulks. ‘Toen de avond viel’ - ging hij eindelijk voort - ‘was het veld eenzaam en verlaten. Caesars benden hadden een aantal van onze legerhutten in brand gestoken; zij juichten daar in schandelijke weelde. Door bloedverlies uitgeput, lag ik op het slagveld en zag de grijze wolken door rooden gloed verlicht, en hoorde op verren afstand sarrend gejubel. Om mij heen was alles stil; hier en elders hoorde ik slechts een afgebroken gekerm; aan mijne zijde blies er een al gillende den adem uit. Ik huiverde, maar dacht slechts aan mijn gebieder. Zoo veel mogelijk het bloed stelpende, wankelde ik eenige schreden voort, maar viel bij eenige lijken neder; mijn doel was onbereikbaar; toen sprong mij de eerste traan uit het oog, in hetzelfde oogenblik hoorde ik mijnen naam uitspreken en herkende, hoe zwak de toon was, Heer Siegberts stem; ik volgde de streek, vanwaar het stervend geluid kwam en vond mijnen edelen gebieder zieltogende; hij verbood mij te klagen, reikte mij zijn schild en beval, dat ik hem verlaten zou. Ik kon hem niet gehoorzamen. ‘Laat mij sterven,’ steende hij, ‘gij weet hoe ik sterf. Vertrek Winfried, en breng mijnen vader het schild!’ - Ik bleef doof voor zijn bevel, want dáár met hem te sterven zou mij een gewenschte dood geweest zijn, maar hij smeekte mij, bij al het lijden dat zijne wonden hem deden ondergaan, die foltering niet te voegen. | |
[pagina 71]
| |
‘Ga, Winfried!’ zeide hij, ‘maar snijd mij de lokken af en breng ze der kuische en vrome Hermingard, de prijs van haren Siegberts geboorte is behaald.’ Het was mij als brak mijn boezem vaneen, doch Siegbert drukte mij rustig de hand en zweeg. ‘Een hevige sneeuwjacht bedekte het roode veld met witte vlokken; nog kon ik den edelen Siegbert niet gehoorzamen, maar poogde hem op de schouderen van den akker des doods te dragen; doch ter nauwernood beurde ik hem op, of van pijn vreeselijk gillende, bezwoer hij mij heen te gaan, en zijne rust niet te storen; ik liet hem deze rust, echter bleef ik en voelde koude noch sneeuwjacht. Bij het aanlichten van den morgen herinnerde ik mij het bevel van den gesneuvelden gebieder. Ik moest alzoo gehoorzamen en van hem scheiden. Reeds hoorde ik de schreden van naderend krijgsvolk. Ik wischte de sneeuw van Siegberts gelaat, kuste den verstijfden en bestorven mond en begaf mij op weg. De woestenij zou mij voor slavenboeien beveiligen; ach! waarom moest ik door de dikke sneeuw het spoor bijster worden, en verdwalen, om in de handen der rondzwervende krijgslieden te vallen. Men voerde mij strengelijk geboeid terug. De Frankische krijgsgevangenen waren, na het sluiten van den vrede, uitgeleverd. Die laffen! Zij aanbaden den Caesar en zijnen God. Mijn lot bleef onbeslist; reeds was de Caesar teruggetrokken; toen ik nog strengelijk bewaakt werd, mijn wapentuig en Siegberts schild had men weggeroofd, slechts de heilige lok droeg ik nog op het hart verborgen; eindelijk toch moest eenig krijgsvolk mij naar de zijde van den Rijn vervoeren; mijn besluit was genomen. Toen wij, op die reistocht, in het bosch kwamen, rukte ik mijne banden vaneen, sprong op den ellendigen, die het schild van Siegbert droeg, toe, ontweldigde hem hetzelve en vlood, snel als de stormwind, uit het gezicht der verschrikte soldaten. Daarna sloeg ik den weg naar onze Eikenterpen in, en trok onverpoosd voort, om te laat, maar altijd nog te vroeg, de tijding van den ondergang onzer dapperen te brengen.’ Winfried zweeg. Hertog Thiedric staarde het schild aan, en scheen van de zonderlingste aandoeningen om strijd vervuld, | |
[pagina 72]
| |
maar ook hij bewaarde het stilzwijgen en stond langzaam op. Zijn oog stond dof, echter weende hij niet; zijn gelaat was ernstig, echter deden geene aandoeningen hem sidderen; met waardigheid trad hij door zijne onderhoorigen en scheen het weegeklag niet te hooren. Ook in zijn rampspoed moest de vorst groot zijn! Daarna betrad hij, door Welf gevolgd, den drempel van zijn verblijf - toen was hij vader! - Het mannelijk oudergevoel, zoo krachtig en edel, als de moederliefde teeder en stil verheven is, deed het hart van den Hertog der Eikenterpen breken. De koene krijgsman verloochent, in weerwil van zijn ruweren zielsaanleg, de liefde tot zijn kroost niet, die teederheid, verre verwijderd van eene zwakheid te zijn; volmaakt zijn karakter en behoort tot de waarde van zijn deugd, want Wie eenmaal Vader is en zich geen Vader voelt
Houdt op een Held te zijn! -
In de wanden zijner woning was Thiedric vader en weende bittere tranen. Den avond van den zoo vriendelijken morgen was doodsch en treurig, voor alle de bewoners der Eikenterpen, want met Siegbert was zijn maagschap omgekomen. Zij waren tot de schandelijke vlucht niet in staat geweest, waarin Belg en Frank hun heil zochten. Hier jammerde in de enge duistere tent, waar de rouw elk vroolijk licht verdoofd had, eene weduwe met het vaderlooze kroost; dáár klonk het rouwmisbaar eener moeder, ginds zaten eenige maagden bij elkander en plengden heete tranen, terwijl zij in het roemen der deugden van de gesneuvelden wedijverden, om hare droefheid telkens nieuw voedsel te geven. Maar eene zachte stem van vertroosting balsemde hare smart. Van stulp tot stulp ging Marcella, om het leed van moeders en echtgenooten door meewarige toespraak te verzachten, zij slaagde in deze poging, want - Paulinus' moeder was zelve ongelukkig en Wist door leed geleerd aan anderen hulp te bieden.
Ook aan de treurende maagden werd heulbiedende toespraak verleend: Hermingard weende met haar. Toen zij tegen het | |
[pagina 73]
| |
neigen van den dag in hare woning terugkeerde, bracht Marcella haar behoedzaam de treurige mare en leverde haar de door Siegbert aan haar toegewijde lokken over. Het treurige maagdental der Eikenterpen vereenigde zich in hare woning. Met zielsweemoed, maar tevens met zachte kalmte, sprak Hermingard over het noodlot, hetwelk haar trof; o, zij konden er vertroostende tranen weenen! Met bewondering hoorden zij de ongelukkige, die Siegbert zoo rein en oprecht bemind had, van de wijsheid der hemelmachten, het heerlijke van een vroegtijdigen dood en van heilvolle onsterfelijkheid spreken. Heilige geestdrift deed de edele maagd woorden spreken, wien inwendige beteekenis haar als schoone en streelende hersenbeelden voor den geest zweefden, zonder dat zij grond had om de grens te bepalen, tot welke hare verbeelding die glansvolle toekomst willekeurig versierde. De droeve maagden leenden haar eerbiedig het oor, wischten de van tranen schemerende oogen af, dankten Hermingard met weemoedig glimlachen - en echter begrepen zij den waren zin van hare woorden niet. | |
Elfde HoofdstukEenige dagen, in welke de zoete en schoone natuur tot vreugde en spelen wenkte, waren voor Thiedric en de zijnen dagen van somberen rouw. Zwijgend en achteloos verrichtte men den noodwendigsten veldarbeid, tot de avond de treurenden ter gemeenschappelijke lijkplichtviering tezamen riep, welke het grootste gedeelte van den nacht werd voortgezet. De beker bleef op den hertogelijken disch onaangeroerd staan; somber stilzwijgen had de Thracische luidruchtigheid van zijne hal vervangen. Immers, hoe mannelijk eene vastheid hun karakter tegen de slagen van het noodlot stelde, zij waren allen vaders geweest, en den meesten hunner had de krijgswoede dit voorrecht en tevens de hoop op nakomelingschap ontroofd. Gelijk Hermingard zich ten allen tijde boven het geslacht van hare tijdgenooten onderscheidde, gelijk hare vreugde altijd zaligende en stille tevredenheid was, zoo had hare droefheid iets diep eenvoudigs, maar tevens eene verhevene kalmte. Marcella bewonderde de lieve gebiedster, zoo dikwerf zij | |
[pagina 74]
| |
haren blik op dezelve rusten deed, en haar oog, dat van Hermingard ontmoetende, daarin onderworpene smart en teeder gevoel in schemerend tranenvocht glanzen zag. Geheel van verrukking vervuld, zocht zij onder de godinnen van Latium en Hellas, naar eene die met Hermingard vergeleken mocht worden, maar de mingodes kon, in hare wanhoop over den geliefden Adonis, haar slechts het toonbeeld van schoon zijn, haar hart eerbiedigde de Neder-Germaansche maagd meer dan de Kapitoolsche Juno of Vesta, Romes gestrenge beschermgodin. Bij al het belangrijke en treffende, hetwelk Hermingards droefheid voor de Romeinsche vrouw opleverde, bleef derzelver kalmte haar iets onverklaarbaars; met moeite kon zij dezelve in eene maagd gelooven, die, voor weinige maanden, geenszins dergelijke geestkracht ontwikkeld had. Zij putte hare denkkracht uit, om derzelver oorzaak uit te vorschen, maar wist dezelve eindelijk slechts aan zekeren wijsgeerigen zin toe te schrijven, welke Hermingard sints eenigen tijd scheen te beheerschen. Deze godsdienstige denkbeelden waren echter zeer onbepaalde geweest. Zij zelve scheen ze als liefelijke droombeelden te koesteren en alles ter harte te nemen, wat die zalige mijmering begunstigde. Het verwonderde derhalve de schrandere vrouw te meer, bij dergelijke omstandigheden, de ongelukkige zoo standvastig in die kalmte te zien volharden. De denkbeelden en voorgevoelens van Hermingard hadden dus voorzeker iets goddelijks en betrekkelijke waarheid, of de edele maagd was door eene onverwachte gebeurtenis gesterkt geworden. Weldra ging er voor Marcella een weldadig licht op. Zoowel in hunne godsvereering als in zedelijke aangelegenheden, was het eene zorg onzer eerlijke voorvaderen, om het uiterlijk vertoon buiten te sluiten. De gemeenschappelijke lijkhulde werd derhalve weldra gestaakt; langer der droefheid bot te vieren, ware voor mannen schandelijk geweest, en had hen gelijk gesteld met de zwakke vrouwen, wier tranen bij elke herinnering op mochten wellen. Verscheidene dagen na de onheilsmare werd Marcella des morgens door eene welluidende stem uit den slaap gewekt. Hermingard stond voor hare legerstede. | |
[pagina 75]
| |
‘Wilt gij mij vergezellen, Marcella?’ vraagde zij zacht en vriendelijk. ‘Wilt gij de getuige van mijne vreugde zijn?’ De Romeinsche vrouw wist niet, of zij werkelijk ontwaakt was. Zij rees ondertusschen van hare sponde op. ‘Getuige van uwe vreugde?’ herhaalde zij, ‘ik was het sints lang van uwe smart. O! gaarne, zeer gaarne! Maar bij Castor, zeg mij...’ ‘Geene vragen!’ fluisterde Hermingard, terwijl zij een angstigen blik naar buiten wierp. ‘Ach, ik smeek u, geene vragen!’ Marcella begreep nu, werwaarts hare gebiedster gaan wilde; weldra was zij vaardig en Hermingard's roeispaan kliefde reeds de spiegelvlakte van den Rijnstroom, toen de zonneschijf zich, in blozenden en tintelenden gloed, aan den gezichtseinder vertoonde. De overzijde bereikt hebbende, sloeg Hermingard terstond den weg naar het woud in en trad haastig voort. ‘Ik begrijp het doel van onzen tocht,’ zeide Marcella, ‘nu, vrome gebiedster! Het is mij helder, welk vooruitzicht, u, bij de wangunst der lukgodin, troostede.’ ‘Ja, Caelestius is gevonden, Marcella!’ antwoordde Hermingard. Mijn droom is bevestigd, de grijsaard heet Caelestius.’ ‘Zonderling en onbegrijpelijk!’ sprak Marcella. ‘Ik zal u alles mededeelen,’ ging de schoone maagd voort, maar laat ons eerst zorgen, den rechten weg in te slaan; de streek is mij nog tamelijk onbekend.’ Opmerkzaam volgden zij nu een der wegen, welke het woud in verschillende richtingen doorkruisten; op elken tweesprong was een der zijwegen aangewezen; deze gids volgde men en bereikte vervolgens een kreupelbosch; hetwelk eene opene plek omheinde, waar een mossige eikentronk, door een wilden rozelaar beschaduwd, de vermoeiden tot rust noodigde. ‘Hier willen wij Timotheus toeven,’ zeide Hermingard en zette zich neder. Marcella nam aan hare zijde plaats en luisterde met belangstelling, toen de jonkvrouw haar de toevallige ontmoeting mededeelde. ‘Ach, ik was als wanhopend,’ zeide Hermingard, toen ik den knaap uit het oog verloor; driftige begeerte gaf mij krachten; eer ware ik stervende nedergestort, dan dat ik van mijn voornemen af zoude gezien hebben. Ik riep Timotheus, de boschgalm antwoordde mij slechts; het spoor bijster, bleef ik een geruimen tijd rond- | |
[pagina 76]
| |
zwerven en vond mij eindelijk op dezelfde plaats terug, vanwaar ik uitgegaan was. O, toen steeg mijne smart ten top, Marcella! heete tranen drongen zich in mijne oogen, maar in hetzelfde oogenblik hoorde ik de stem van den knaap; door de struiken baande hij zich een weg, want hij herkende mij. Zijn pleegvader had hem vermaand zorgvuldig het oog des menschen te ontwijken, om zich aan geen levensgevaar bloot te stellen, daarom was hij ontvlucht en doof voor mijne stem geweest, maar, door angstige overijling zelf verdwaald, had hij zich bij mijne nadering in de heesters verborgen, tot hij in mij de jonkvrouw herkende, naar welke zijn goede vader dikwerf gewenscht had, en welke hij in zijne gebeden indachtig was geweest. ‘Gij wilt ons verderf niet,’ sprak hij ‘mijn vader heeft telkens gewenscht u te ontmoeten, maar ach! de krankte heeft zijn gezicht verduisterd. - Caelestius is blind, dank zij echter de Godheid! zijn leven werd voor mijn rust en heil gespaard. Hij is een Christen, Marcella!’ ‘Ach!’ zuchtte deze, ‘Christenen deden Heer Siegbert vallen!’ ‘Deze aanmerking Marcella! kenmerkt partijzucht en godsdiensthaat’ hernam Hermingard, ‘breek den staf ook over uwen rijksgebieder, die zijne moeder ombracht, en uw geloof zal veroordeeld zijn.’ Marcella sloeg de oogen ter aarde, het deerde haar de geliefde gebiedster bedroefd te hebben. ‘O!’ ging Hermingard voort, ‘gij zoudt de christenen zoo diep niet miskennen, wanneer gij den kinderlijken eenvoud en lieftalligen vroomheidzin van den jeugdigen Timotheus had hooren spreken. Verhevene zaken sprak zijn mond van den Heer Christus. Ik luisterde, alsof eene Godheid van zijne lippen sprak, en kon ternauwernood van hem scheiden. Eindelijk drong de tijd. Timotheus vertrok onder het geleide van den hond, want deze had, door het fijne reukwerktuig, het spoor teruggevonden. Voortgaande vergewiste de knaap zich hiervan, ik begeleidde hem tot op deze plaats; toen verboden mijne krachten mij verder te gaan, en ik moest Timotheus derhalve op het ingeslagen spoor voort zien trekken, onder voorwaarde, dat hij zijn' pleegvader mijne heilbede over zou brengen, en hem zeggen, hoe vurig ik tot hem wensch te | |
[pagina 77]
| |
komen; het knaapje beloofde mij elken dag herwaarts te gaan, tot hij mij vinden en naar Caelestius geleiden mocht. Nu kent gij mijn doel, Marcella! u heb ik tot gezellinne gekozen, dewijl ik u zoo gaarne gelukkig, onbepaald gelukkig, zag. Door Caelestius kunt gij dit worden. Werp derhalve die onverschilligheid van u, waardoor gij u elken blik buiten het tegenwoordige ontzegt; veins u niet sterk, waar de eerste aanval op uw gevoel uwe zwakheid toont. Vergezel mij naar den grijsaard, Marcella! maar met het hoofd vrij van eigenwaan en zelftrots, maar met het oog zoekende naar het licht der waarheid, en met eenen boezem van ijverig streven naar verhevener kennis ontgloord. Zult gij mij zóó naar Caelestius vergezellen, Marcella?’ Geroerd omhelsde deze de van heilige geestdrift vervulde maagd, en nam het vaste besluit om met haar naar de waarheid te vorschen en voor derzelver stem hoofd en hart te openen. Nog hielden zij elkander in de armen geklemd, en nog waren beider betraande blikken ten hemel gericht, toen Timotheus tusschen het geboomte verscheen, en met een gullen vreugdekreet Hermingard te gemoet snelde. ‘Vader Caelestius wacht u!’ riep hij haar toe. ‘Telkens heb ik u reeds getoefd, lieve zuster! Zoo immers mag ik u voortaan noemen? Kom, vergezel mij thans.’ ‘Ook deze vrouw,’ zeide Hermingard; is van begeerte vervuld, om uwen vader te zien.’ ‘Zij moge ons welkom zijn!’ antwoordde Thimotheus, greep de hand van Hermingard, en huppelde vroolijk aan derzelver zijde voort. Marcella knoopte met den knaap een gesprek aan over Caelestius en hun eenzaam leven. Timotheus sprak met warmte van zijn pleegvader, deszelfs liefderlijke zorg en onderwijs; diepen indruk maakten de redenen van het Christenknaapje op Marcella's en Hermingard's hart, toen hij ongezocht en ongekunsteld, de lofredenaar van het geloof werd, in hetwelk hij door Caelestius gevormd was, Onder dergelijke gesprekken waren zij doer talrijke, nu eens enge, dan weder ruime slingerwegen, aan een moeras genaderd, hetwelk met hoog riet bedekt was; een zware eikenstam, welke, naar het scheen, door den bliksem vaneengereten en door eenen stormwind over het moeras geploft was, gaf | |
[pagina 78]
| |
den toegang tot het diepste gedeelte van het woud. Voorzichtig trad Timotheus over deze natuurlijke brug; de vrouwen volgden hen - aan gene zijde van het moeras verdiepten zij zich in dichte griendbosschen. De natuur werd hoe langer hoe woester: de takken van het hoog geboomte waren dicht in elkander geslingerd, hier en daar stond een doode stam te wankelen, en dreigde op hen neder te storten, terwijl de aarde met hoog opgewassen en welig gras, maar meer nog met scherpe doornen- en struikgewassen, begroeid was; nu en dan slechts stoorde het gekrijsch van eenen schuwen vogel, of het gebrom van eene op de wilde rozelaren azende bij, de statige stilte. ‘Wij zijn immers op het rechte spoor,’ vraagde Marcella. ‘Gewis,’ antwoordde de knaap. ‘Zie, daar is mijn wakkere Fides reeds!’ Met vleiend vreugdebetoon sprong het getrouwe dier om zijn jeugdigen meester. ‘Nog weinige schreden, en wij zijn bij mijn vader,’ voegde Timotheus er bij, en inderdaad, weinige schreden verder, schoof hij de dichte takken op zijde, opdat voor de vrouwen de toegang gebaand zou zijn. Marcella volgde hare meesteresse, en verrast stonden beiden eensklaps in een zeer bekoorlijk gedeelte van deze wildernis. Eenvoudige bearbeiding had de natuurlijke woestheid gematigd. Geen doornen of steenen kwetsten hier des wandelaars voet. Mollig gras en donzig mos bedekten den grond. De boomen hadden hunnen oorspronkelijken vorm en schoonheid behouden, zonder tot aan den benedenstam met bladen overladen te zijn, of misvormde takken weelderig over de aarde te doen slingeren. Hier en daar scheen eene mosroos of hagedoorn aangebracht te zijn, maar het zou moeilijk te beslissen zijn, of de natuur, dan wel de menschelijke zorg, dezelve derwaarts gebracht had; de laatste onderstelling scheen echter grond te hebben in de aldaar opgerichte hut, in welke de oppervlakkigste beschouwer reeds een kunstig samenstel herkende. Terzijde van deze stulp, sloop, over roodachtig en ertsaardig zand, tusschen frisch vergeet-mij-niet en prachtige waterleliën, een beekje voort, dat zich weinige schreden verder verloor, Als ware 't ingeslapen
Op 't suizen van het lisplend gras.
| |
[pagina 79]
| |
Maar noch de jonkvrouw noch Marcella, wijdden aan dit natuurschoon, meer dan voorbijgaande bewondering, hare eerbiedige aandacht werd, reeds in het volgende oogenblik, door den aanblik des grijsaards gevestigd, die de priester van dit heiligdom der natuur scheen te zijn. Hij zat bij de beek, op eene zodenbank, aan zijne zijde lag een ree, tam en vriendelijk als die der ongelukkige Genoveva. Nieuwsgierig staarde dit dier met donkere en levendige oogen de vrouwen aan, terwijl het de voorpooten, als ter vlucht gereed, ophief. Caelestius vernam hare komst nog niet; hij bad: - de tezamen gevouwene handen deden dit door de naderenden opmerken, en voorwaar, zijne halfgeopende mond, de zachte onderwerping, welke zijne gelaatstrekken uitdrukten, het gesloten oog, dat ongevoelig voor de lichtende zonnestralen, naar derzelver gloed opgeheven was, maar voornamelijk de glans die zich over zijn gelaat verspreidde, waren zoo vele kenmerken zijner God verheerlijkende gepeinzen. Hermingard was door verrukking en aandoening zich zelve, ontvoerd. Zoo zag ik hem, toen ik krank was, Marcella!’ fluisterde zij dezelve toe. Ook deze beschouwde met ongewone belangstelling den heerlijken grijsaard; de ouderdom had ondertusschen, sinds hare vorige ontmoeting, op de gestalte van Caelestius zijn invloed geoefend en diepere groeven in zijn voorhoofd gedrukt. Marcella vreesde tevens, dat er, in weerwil van de rust en zielevrede, dewelke over het eerbiedwekkend gelaat van den grijsaard verspreid lag, iets in zijne trekken lag, hetwelk den stempel van eene weemoedige smart droeg, die niet aan zijnen gedurigen strijd met den tegenspoed, maar veeleer aan eenig geheim boezemleed toegeschreven moest worden. Nu bemerkte de oude het naderen der vrouwen; hij richtte zich op en vraagde vriendelijk: ‘Zijt gij het, Timotheus?’ ‘Ik ben het, mijn vader!’ antwoordde deze, ‘de schoone maagd van de Eikenterpen vergezelt mij.’ In hetzelfde oogenblik omhelsde Hermingard zijne knieën; de grijsaard boog zich, richtte haar op en drukte de van vreugde weenende aan zijn borst. ‘De Heere zij met u!’ sprak hij, met aandoening. - ‘In eeuwigheid, amen! voegde het knaapje er bij, eerbiedig de handen ten hemel heffend. | |
[pagina 80]
| |
‘Ook met mij zij uw God!’ riep Marcella uit, want het Godverheerlijkende schouwspel, dat de biddende aandacht van den grijsaard, de reine vervoering der edele maagd, en de kinderlijke godsvrucht van het knaapje, in zoo bevallig eene groep vereenigd, opleverde, had haar geheel verrukt; de blinddoek van heidensch vooroordeel omsluierde hare oogen niet meer, zij zag den christen, en in dien christen de natuurlijkste en lieflijkste aandoeningen van het hart naar hoogere leiding gewijzigd; zij zag zijne vrome vreugde, zij had zijn gebed gezien, - hier was geene dweeperij in het spel, aan de ziel des christens had zich de Godheid geopenbaard, wier woning boven de lichtwerelden des uitspansels de natuur aanwijst, zonder dat zij den blik toelaat over de azuren grensscheiding te dringen of ons volmaaktere kennis mede kan deelen. ‘Het zij dan zoo, vrouwe!’ hernam Caelestius, zich statig verheffende; en, terwijl Hermingard ter rechter- en Marcella ter linkerzijde aan zijn voeten nederknielende, het hoofd ter aarde bogen, en Timotheus de oogen ten hemel sloeg, breidde de grijze Christen de handen over hen uit, wendde het gelaat naar het Oosten en bad met eene van aandoening gezwollene stem...
Het enkele zien van den grijsaard was, niet alleen voor Hermingard, maar ook voor Marcella, voldoende geweest om in hem den Godsman te herkennen, dien zij zochten en zich met hem in het gebed tot zijn God te vereenigen. De droefheid om Siegberts dood verdween in de vreugde van deze gemeenschap. Er bleef nu enkel over te toonen dat ook boven de vrees voor eigen dood het geloof van den Christen verheven is.
(Wordt vervolgd.) |
|