De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Het Beoordeelen van Gedichten
| |
[pagina 29]
| |
alle menschen, boeken, gedichten gemeen is. Maar tot deze kan ik niet komen dan na de bizondere. Herhaaldelijk moet ik eerst éen mensch, éen boek, éen gedicht gekend hebben. En deze bizondere kennis, die dus de grondslag van alle kennis is, blijkt van heel anderen aard dan de algemeene. Zij houdt zich niet bezig met de betrekkingen tusschen dingen, maar met de dingen zelf: ze vormt zich niet een begrip, waarin tal van dingen begrepen zijn, maar een beeld dat de vertegenwoordiger van één ding is. Zij werkt niet door het Verstand dat begrijpt, maar door de Verbeelding die hervoortbrengt en doet zien.Ga naar voetnoot1) Aan deze kennis houdt zich de beoordeelaar van gedichten. Wat hij noodig heeft is de volkomen kennis van het bizondere: het gedicht zelf, levende in zijn geest, zichtbaar voor zijn geestes-oog, aldoor aanwezig en voelende als een deel van hem. Ontberen kan hij het nu naar zijn indruk: hij zegt en zingt het alsof het zijn eigen is: het is hem of hijzelf het schrijven zou wanneer het niet al bestond. De vraag is alleen of hij tot deze bevrediging van innerlijk bezit geráken kan. Kan hij het niet, dan ligt het werk buiten of boven hem. In dat geval zwijgt hij. Maar bezit hij het, laat hij dan zeggen wat hij ervan vindt en voelt. Ik sprak nu enkel van gedichten die tot innerlijk worden kunnen. Wanneer iemand woorden bij elkander zet, alleen omdat ze zijn oor behagen, of omdat zij een uiterlijke waarneming voor hem vasthouden, dan is het waarlijk niet noodig, en ook niet mogelijk, ze tot innerlijk bezit te maken. Door den oppervlakkigsten indruk worden zij volkomen gekend. Gedichten, om tot innerlijk te kunnen en te moeten worden, dienen uit een innerlijk ontstaan te zijn. Zij moeten werkelijk uiting zijn, uiting van innerlijk, en dit is het eerste en eigenlijk het éenige oordeel dat dan geveld kan worden: het gedicht dat zich zoozeer tot innerlijk maken kan, moet de volkomene uiting zijn van innerlijk en is als zoodanig goed en schoon. De eigenlijke schoonheidswerking bestaat dus daarin dat men innerlijk, dat wil zeggen door de verbeelding, gelijk wordt aan een ander innerlijk. Het gevoel van die gelijkheid heet | |
[pagina 30]
| |
schoonheidsgevoel. Het is het meest volkomene van alle gevoelens. Het voorwerp waardoor dat gevoel wordt opgewekt heet schoon. Als een dichter een gedicht, iedere kunstenaar zijn werk maakt, dan zoekt hij de gelijkheid tusschen indruk die innerlijk gewórden is en uiting die innerlijk verbééldt. Hij schept inderdaad gelijkheid tusschen tweeërlei innerlijk. Het eerste innerlijk, gebonden aan den indruk, kent hij alléén, het tweede wordt door de uiting in gemeenschap gebracht met anderen. Elke zulke gemeenschap (zoowel die van zijn eene innerlijk met zijn andere, als die van dit laatste met vreemden) is verbeelde gelijkheid. Verbeelde gelijkheid is het scheppend beginsel, zonder hetwelk de wereld een chaos zou zijn. Alles wat goed en schoon is wordt daaruit voortgebracht. Wat men waarheid noemt (ook wiskunstige) is niets anders dan zijn duidelijke aanwezigheid. De kunstenaar schept eruit: de beoordeelaar herkent het en spreekt ervan. Een andere kritiek is er niet, om de eenvoudige reden dat er in kunst niets belangrijk is dan òf, op welke wijs en in welke mate deze gelijkheidsverbeelding erin is uitgedrukt.
De eerste en onmiddelijke werking van een gedicht ligt in zijn geluid. Niet dat men een vers heeft te hooren als een verzameling van kunstig naast elkaar gezette klanken. Maar men moet het hooren als stem, als maatvolle stem, als ontroerde stem. Maat, ontroering en stem zetten zich onmiddelijk in ons voort en worden op het eigen oogenblik door ons her-voortgebracht. Dat wil zeggen dat wij, buiten alle nadenken om, het vers nazeggen. Zoodra deze eerste her-voortbrenging heeft plaats gehad, zoodra dus een gelijkwording van ons met den dichter gebeurde, zoo zeer dat wij, als het ware, in zijn plaats traden, op dat eigen oogenblik deelen wij zijn schoonheidsgevoel en vinden we zijn gedicht schoon. Toch is het mogelijk dat de gedachte aan schoonheid ons niet dadelijk bewust wordt. Hoe dieper wij onder den indruk zijn, hoe langer die bewustwording, dat oordeel, zal uitblijven. Er zijn menschen die nooit oordeelen. Zij voelen de ontroering | |
[pagina 31]
| |
van den dichter en deelen die. Dat die vereeniging met den dichter een eigene blijdschap voortbrengt, weten ze misschien niet eens. Toch is in hun gevoel, evenals in het zangerig woord van den dichter, die blijdschap aanwezig. Zij is het kenmerk dat de vereeniging heeft plaats gevonden en het oordeel richt zich daarnaar. Daaraan is het te wijten dat Wordsworth het schoonheidsgevoel als een overbalance of pleasure definieerde. Pleasure, in den zin van vreugde, is het stellige teeken waaraan de aànwezigheid van een goed gedicht wordt gekend.
Veel menschen meenen, als een gedicht hun wordt voorgelezen, dat zij het nu ook meteen moeten begrijpen. Zij trachten den zin van de woorden vasttehouden en zijn teleurgesteld, ontevreden op zichzelf of op den dichter, als hun dat niet lukt. Zij vergaten dat een gedicht voor de verbeelding is en dat zij met hun verstandsbedrijvigheid de ware werking ervan in den weg stonden. Het is heel wel mogelijk dat ons bij een eerste lezing niet anders bereikt dan een zekere geluidsbekoring, maar dit is veel, omdat we zeker kunnen zijn dat die voorloopig onontleede bekoring het gedicht zelf is, wel te verstaan zooals het zich openbaart aan alleen ons gehoor. Al het andere is ons daardoor genaderd, al hebben wij het ons niet bewust gemaakt, en al zullen wij het ons niet kúnnen bewust maken dan door herhaalde lezing. Juist omdat een gedicht niet een mededeeling aan het verstand is, en wij er nochtans een oordeel, dat is een verstands-vonnis, over willen uitspreken, juist daarom moeten we voorzichtig zijn en de verbeelding niet belemmeren in haar luisteren. De verbeelding luistert, telkens weer, en al luisterend ziet zij: het gedicht maakt zij zich eigen, en wij kennen het zoodra zij er zich één mee voelt. Het verstand, middelerwijl, let niet op het gedicht, maar let op haar. Het verstand stelt vast wat het gedicht den eenen en den anderen keer ons aandoet, het bewaart van die verschillende momenten de herinnering, en het onthoudt die tot het laatste kronende oogenblik waarin de verbeelding het gedicht ziet en beschouwt. Op dat oogenblik neemt het Verstand de uitspraak van de Verbeelding over, of juister het brengt in vorm van oordeel wat deze ziet en | |
[pagina 32]
| |
erkent. Dit oordeel is het alles-omvattende: het zegt alles wat het verstand omtrent het gedicht begrepen heeft in één volzin. Het Verstand neemt de uitspraak van de Verbeelding over. Dat wil zeggen: er is gelijkheid tusschen dat wat de Verbeelding erkent en wat het Verstand onder woorden brengt, maar toch is er nog iets anders dan het eenvoudige erkennen van de Verbeelding. Er is namelijk dit dat het laatste moment waarin de Verbeelding het gedicht geheel zag, het einde is van een rééks van momenten. Al de vorige zijn in dat laatste opgeheven en aanwezig. Voor de Verbeelding zijn ze in dat laatste; nu deze haar weg daarheen heeft afgelegd, heeft ze haar doel bereikt en bekommert zich niet meer om haar lotgevallen. Maar het Verstand heeft haar waargenomen. Dit is erop uit om ook op zijn wijs het gedicht te doorleven en in zijn oordeel optenemen. De opperste uitspraak van de Verbeelding heeft het nu, maar tevens heeft het de erinnering van de voorafgegane ondervindingen. Het gaat nu den weg terug, schakelt het eene moment aan het andere, toont eindelijk in een kringloop, die van innerlijk beeld tot uitersten indruk alle stadia van aanraking met het gedicht bevat, al wat de Verbeelding aan het gedicht heeft beleefd. Het toont dit in een verband dat tegelijk de ervaring van de Verbeelding is en de aaneenschakeling van zijn eigen denken. Wat de Verbeelding zag, maakte het Verstand begrijpelijk. Dit is. geloof ik, de eenige weg waarlangs wij tot een oordeel kunnen geraken over gedichten, hetzij van anderen of van ons zelf. |
|